text
stringlengths 171
636k
| id
stringlengths 28
67
| subcorpus
stringclasses 7
values |
---|---|---|
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EU) Nr. 1263/2010 VAN DE RAAD
van 20 december 2010
betreffende de toewijzing van de vangstmogelijkheden in het kader van het Protocol tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek der Seychellen
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 43, lid 3,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 3 juni 2010 is een nieuw Protocol (hierna "het protocol") tot vaststelling van de vangstmogelijkheden en de financiële tegenprestatie waarin is voorzien bij de Partnerschapsovereenkomst inzake visserij tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek der Seychellen (1) (hierna "de overeenkomst") geparafeerd. Het protocol kent aan de EU-vaartuigen vangstmogelijkheden worden toegekend in de wateren waarover de Republiek der Seychellen de soevereiniteit of de jurisdictie voor visserijaangelegenheden bezit.
Op 20 december 2010 heeft de Raad Besluit 2010/814/EU (2) betreffende de ondertekening en de voorlopige toepassing van het nieuwe protocol vastgesteld.
Bepaald moet worden hoe de vangstmogelijkheden onder de lidstaten moeten worden verdeeld voor de looptijd van het protocol.
Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1006/2008 van 29 september 2008 betreffende machtigingen voor visserijactiviteiten van communautaire vissersvaartuigen buiten de communautaire wateren en de toegang van vaartuigen van derde landen tot de communautaire wateren (3), stelt de Commissie, als blijkt dat de vangstmogelijkheden die krachtens het protocol aan de Unie zijn toegewezen, niet volledig worden benut, de betrokken lidstaten daarvan in kennis. Als niet wordt geantwoord binnen een door de Raad vast te stellen termijn, wordt dit beschouwd als een bevestiging dat de vaartuigen van de betrokken lidstaat hun vangstmogelijkheden in de gegeven periode niet volledig benutten. De genoemde termijn moet worden vastgesteld.
Deze verordening moet op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie in werking treden en moet van toepassing worden met ingang van 18 januari 2011,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
1. De vangstmogelijkheden die in het protocol bij de overeenkomst zijn vastgesteld, worden als volgt over de lidstaten verdeeld:
Vaartuigen voor de tonijnvisserij met de ringzegen
Vaartuigen voor de visserij met de drijvende beug
2. Onverminderd de bepalingen van de overeenkomst en het protocol is Verordening (EG) nr. 1006/2008 van toepassing.
3. Als met de vismachtigingsaanvragen van de in lid 1 vermelde lidstaten niet alle in het protocol vastgestelde vangstmogelijkheden worden benut, neemt de Commissie overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1006/2008 vismachtigingsaanvragen van andere lidstaten in overweging.
De in artikel 10, lid 1, van die verordening bedoelde termijn bedraagt tien werkdagen.
Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 18 januari 2011.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 20 december 2010.
Voor de Raad
(1) PB L 290 van 20.10.2006, blz. 2.
(2) PB L 345 van 30.12.2010, blz. 1.
(3) PB L 286 van 29.10.2008, blz. 33. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1640 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 9 januari 2009 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Italiaanse Republiek
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: C. Cattabriga en S. Mortoni, gemachtigden)
Verwerende partij: Italiaanse Republiek
vaststellen dat de Italiaanse Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die noodzakelijk zijn om te voldoen aan richtlijn 2006/17/EG van de Commissie van 8 februari 2006 ter uitvoering van richtlijn 2004/23/EG van het Europees Parlement en de Raad wat betreft bepaalde technische voorschriften voor het doneren, verkrijgen en testen van menselijke weefsels en cellen (1), althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens art. 7, lid 1, eerste alinea, van deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;
de Italiaanse Republiek verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2006/17 in nationaal recht is op 1 november 2006 verstreken.
(1) PB L 38, blz. 40. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1642 | eurlex |
Avis juridique important
Richtlijn 2000/51/EG van de Commissie van 26 juli 2000 tot wijziging van Richtlijn 95/31/EG tot vaststelling van specifieke zuiverheidseisen voor zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt (Voor de EER relevante tekst)
Publicatieblad Nr. L 198 van 04/08/2000 blz. 0041 - 0043
Richtlijn 2000/51/EG van de Commissievan 26 juli 2000tot wijziging van Richtlijn 95/31/EG tot vaststelling van specifieke zuiverheidseisen voor zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt(Voor de EER relevante tekst)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Richtlijn 89/107/EEG van de Raad van 21 december 1988 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten inzake levensmiddelenadditieven die in voor menselijke voeding bestemde waren mogen worden gebruikt(1), gewijzigd bij Richtlijn 94/34/EG van het Europees Parlement en de Raad(2), en met name op artikel 3, lid 3, onder a),Na raadpleging van het Wetenschappelijk Comité voor de menselijke voeding,Overwegende hetgeen volgt:(1) Richtlijn 94/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 juni 1994 inzake zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt(3), gewijzigd bij Richtlijn 96/83/EG(4), bevat de lijst van de stoffen die als zoetstoffen in levensmiddelen mogen worden gebruikt.(2) Richtlijn 95/31/EG van de Commissie van 5 juli 1995 tot vaststelling van specifieke zuiverheidseisen voor zoetstoffen die in levensmiddelen mogen worden gebruikt(5), gewijzigd bij Richtlijn 98/66/EG(6), omschrijft de zuiverheidseisen ten aanzien van de in Richtlijn 94/35/EG genoemde zoetstoffen.(3) In het licht van de vooruitgang van de techniek is het noodzakelijk gebleken de in Richtlijn 95/31/EG voor mannitol (E 421) en maltitolstroop (E 965 (ii)) vastgestelde zuiverheidseisen aan te passen. Die richtlijn moet derhalve worden gewijzigd.(4) Er moet rekening worden gehouden met de specificaties en analysetechnieken voor zoetstoffen zoals die in het kader van de Codex Alimentarius en door het Gemengd Comité van deskundigen voor levensmiddelenadditieven van de FAO/WHO (JECFA) werden omschreven.(5) De in deze richtlijn vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor levensmiddelen,HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:Artikel 1In de bijlage bij Richtlijn 95/31/EG wordt de tekst met betrekking tot mannitol (E 421) en maltitolstroop (E 965 (ii)) vervangen door de tekst in de bijlage bij deze richtlijn.Artikel 2De lidstaten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om uiterlijk op 30 juni 2001 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.Wanneer de lidstaten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar deze richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van de bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de lidstaten.Artikel 3Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Artikel 4Deze richtlijn is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 26 juli 2000.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) PB L 40 van 11.2.1989, blz. 27.(2) PB L 237 van 10.9.1994, blz. 1.(3) PB L 237 van 10.9.1994, blz. 3.(4) PB L 48 van 19.2.1997, blz. 16.(5) PB L 178 van 28.7.1995, blz. 1.(6) PB L 257 van 19.9.1998, blz. 35.BIJLAGE"E 421 MANNITOL>RUIMTE VOOR DE TABEL>""E 965(ii) MALTITOLSTROOP>RUIMTE VOOR DE TABEL>" | eurlex_nl.shuffled.parquet/1643 | eurlex |
8 . 3 . 75 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 63 / 13
VERORDENING (EEG) Nr. 599/75 VAN DE COMMISSIE
van 7 maart 1975
betreffende de openstelling van een inschrijving voor het beschikbaar stellen van
zachte tarwe als voedselhulp voor de Volksrepubliek Bangla Desh
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE gedane offertes alsmede van die welke door het inter
GEMEENSCHAPPEN, ventiebureau in aanmerking zijn genomen ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat de in deze verordening vervatte
Economische Gemeenschap, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor granen,
Gelet op Verordening nr. 120/67/ EEG van de Raad
van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke
ordening der markten in de sector granen ('), laatste
lijk gewijzigd bij Verordening ( EEG) nr. 85/75 ( 2 ), HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1693/72 van de Raad
van 3 augustus 1972 houdende de vaststelling van cri Artikel 1
teria inzake de beschikbaarstelling van voor voedsel
hulp bestemd graan ( 3 ), en met name op artikel 6, 1 . Er wordt een inschrijving geopend voor het leve
Overwegende dat de Raad van de Europese Gemeen ren van 100 000 ton zachte tarwe aan de Volksrepu
bliek Bangla Desh in het kader van een communau
schappen op 30 januari 1975 zijn voornemen te ken
nen heeft gegeven in het kader van een communau taire actie inzake voedselhulp .
taire actie 100 000 ton zachte tarwe, toe te kennen aan
2. De inschrijving vindt plaats in Frankrijk in 5
de Volksrepubliek Bangla Desh op grond van het partijen elk van 20 000 ton .
programma inzake voedselhulp voor 1974/ 1975 ;
Overwegende dat ingevolge artikel 3, lid 3 , van Veror 3. Het produkt zal op de markt van de Gemeen
dening (EEG) nr. 1693/ 72 van de Raad, de produkten schap beschikbaar worden gesteld .
op de markt van de Gemeenschap kunnen gekocht
worden ; 4. Verscheping moet geschieden vanuit de havens
van de Gemeenschap .
Overwegende dat de beoogde inschrijving betrekking
dient te hebben op levering van het produkt in de 5 . Het in lid 1 bedoelde produkt moet los gestort
laadhaven in de nabijheid van het schip ; dat de goe in de laadhaven in de nabijheid van het schip worden
deren op de door het land van bestemming of zijn geleverd . De goederen moeten op de door het land
gemachtigde aangegeven plaats moeten worden gede van bestemming of zijn gemachtigde aangewezen
poneerd ; plaats worden gedeponeerd, terwijl het tempo van de
levering tussen de inschrijver aan wie gegund is en de
Overwegende dat moet worden gegund aan de in gemachtigde van het land van bestemming wordt
schrijver wiens offerte het voordeligst is ; vastgesteld .
Overwegende dat moet worden bepaald wie de even
tuele kosten zal dragen wanneer de opdracht wegens Artikel 2
overmacht niet binnen de vastgestelde termijn kan
worden uitgevoerd ; 1. De in artikel 1 bedoelde inschrijving heeft plaats
op 24 maart 1975 .
Overwegende dat het stellen van een waarborg moet
worden voorgeschreven om de naleving van de aan de 2. De uiterste termijn voor de indiening van offer
inschrijving verbonden verplichtingen inzake levering tes is 24 maart 1975 om 12 uur 's middags.
aan de Volksrepubliek Bangla Desh te garanderen ;
Overwegende dat het Franse interventiebureau be 3. Uiterlijk 9 dagen vóór de sluitingsdatum voor
het indienen van offertes wordt het bericht van in
voegd moet worden verklaard bedoelde inschrijving te
schrijving bekendgemaakt in het Publikatieblad van
de Europese C >i.
Overwegende dat het van belang is de Commissie
spoedig in kennis te stellen van de bij de inschrijving
(!) PB nr. 117 van 19 . 6 . 1967 , blz . 2269 / 67 .
(2 ) PB nr. L 11 van 16 . 1 . 1975 , blz . 1 . Gegund wordt aan de inschrijver wiens offerte het
•>) PB nr. L 178 van 5 . 8 . 1972, blz . 3 . gunstigst is .
---pagebreak--- Nr. L 63/ 14 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 8 . 3 . 75
Indien de offertes bij de inschrijving echter niet schij 2. Genoemd bureau stelt de Commissie onmiddel
nen overeen te komen met de normaal op de markt lijk in kennis van de lijst der firma's die aan de in
toegepaste prijzen en kosten kan het interventiebureau schrijving hebben deelgenomen, van de offertes van
de inschrijving annuleren . elke inschrijver en van de naam en firma van de in
schrijver aan wie is gegund .
3. Is de inschrijver gevestigd in een andere Lid
Indien de inschrijver aan wie de opdracht is gegund Staat dan die belast met het verzamelen van de aan
de produkten niet overeenkomstig artikel 1 , lid 5, op biedingen en wordt het produkt verzonden vanaf een
de nog in het bericht van inschrijving te bepalen da grenspost van de Lid-Staat waarin de inschrijver is ge
tum kan leveren omdat de zeeschepen voor het ver vestigd, dan wordt het interventiebureau van de Lid
voer te laat beschikbaar zijn gesteld, worden de door Staat waarin deze inschrijver is gevestigd belast met de
deze vertraging ontstane kosten gedragen door het in verdere verrichtingen in verband met de inschrijving.
In dat geval stelt het interventiebureau dat de inschrij
ver aangewezen heeft het interventiebureau van de be
A rtikcl 5
trokken Lid-Staat daarvan onmiddellijk in kennis en
1 . De inschrijver stelt een waarborg van 5 reken verschaft alle informatie-elementen die nodig zouden
eenheden per ton produkt ; voor de inschrijver aan blijken .
wie is gegund verzekert zij de goede afloop van de in 4. Het interventiebureau verzoekt de inschrijver aan
artikel 1 bedoelde transacties. Deze waarborg wordt wie gegund is de volgende inlichtingen te verschaf
verbeurd indien de transacties niet binnen de gestelde fen :
termijn zijn uitgevoerd, behoudens voor de hoeveel
heden die als gevolg van overmacht niet tot uitvoering a) na elke verzending, een verklaring betreffende de
zijn gekomen . ingeladen hoeveelheden en de kwaliteit van de
2. De in lid 1 bedoelde waarborg kan worden ge b) de datum van vertrek van de schepen .
steld in geld of in de vorm van een garantie van een
kredietinstelling die voldoet aan de door elke Lid Onmiddellijk na ontvangst van bovengenoemde in
Staat vastgestelde criteria. lichtingen geeft het interventiebureau deze aan de
De in artikel 1 bedoelde zachte tarwe voor levering
aan de Volksrepubliek Bangla Desh moet van gezonde Bij de levering van de goederen in de laadhaven wordt
handelskwaliteit zijn en ten minste overeenstemmen door de gemachtigde van het land van bestemming of,
met de standaardkwaliteit waarvoor de interventieprijs als deze ontvanger ontbreekt door het interventiebu
is vastgesteld. Het vochtgehalte mag echter niet hoger reau van de Lid-Staat op wiens grondgebied het laden
zijn dan 15,5% , terwijl een maximumtolerantie van plaatsvindt een ontvangstbewijs afgegeven aan de in
3 % voor gekiemde korrels en van 1,5 % voor uit schrijver aan wie gegund is, die als gemachtigde van
schot is toegestaan . de Gemeenschap optreedt.
A rtikcl 7 Artikel 9
1. Het Franse interventiebureau is belast met de Deze verordening treedt in werking op de dag van
organisatie van de in deze verordening bedoelde in haar bekendmaking in het Pub!ikatieblad i\tn de
schrijving. Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat .
Gedaan te Brussel , 7 maart 1975 .
Voor de Commissie
P. (. LARDINOIS
Lid Vit n de Commissie | eurlex_nl.shuffled.parquet/1644 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Vilniaus apygardos teismas (Litouwen) op 9 november 2015 — UAB "LitSpecMet"/UAB Vilniaus lokomotyvų remonto depas
Vilniaus apygardos teismas
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: UAB "LitSpecMet"
Verwerende partij: UAB Vilniaus lokomotyvų remonto depas
Andere partij: UAB "Plienmetas"
Moet artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18/EG (1) aldus worden uitgelegd dat een onderneming:
die werd opgericht door een aanbestedende dienst die actief is op het gebied van spoorwegvervoer, meer bepaald het beheer van de openbare spoorweginfrastructuur, passagiers- en vrachtvervoer;
die op autonome wijze economische activiteiten verricht, een bedrijfsplan opstelt, beslissingen neemt met betrekking tot de activiteiten van de onderneming (productmarkt, doelpubliek enzovoort), actief is op een concurrerende markt in de volledige Europese Unie en daarbuiten, diensten verstrekt betreffende de vervaardiging en de reparatie van rollend materieel en deelneemt aan daarmee verband houdende aanbestedingsprocedures, bestellingen tracht te verkrijgen van derden (andere dan de moedermaatschappij);
die haar oprichter bij wege van "in house" transacties diensten verstrekt met betrekking tot de reparatie van rollend materieel en waarbij de waarde van die diensten 90 procent uitmaakt van alle activiteiten van de onderneming;
waarvan de aan haar oprichter geleverde diensten ertoe strekken diens passagiers- en vrachtvervoer te verzekeren;
niet dient te worden aangemerkt als een aanbestedende dienst?
Indien het Hof van Justitie van de Europese Unie oordeelt dat de onderneming in omstandigheden zoals die welke supra zijn beschreven, als een aanbestedende dienst moet worden aangemerkt, dient artikel 1, lid 9, van richtlijn 2004/18 dan aldus te worden uitgelegd dat de onderneming de status van aanbestedende dienst verliest wanneer de waarde van de diensten die zij met betrekking tot de reparatie van het rollend materieel via "in house" transacties verstrekt aan de aanbestedende dienst die de onderneming heeft opgericht, vermindert en minder dan 90 procent van de activiteiten van de onderneming dan wel niet meer het grootste gedeelte van haar totale omzet vertegenwoordigt?
(1) Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1648 | eurlex |
Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 186/ 19
16. 7. 88
VERORDENING (EEG) Nr. 2116/88 VAN DE COMMISSIE
van 15 juli 1988
tot intrekking van bijlage B bij Verordening (EEG) nr. 1633/88 inzake de levering
van havermout aan het Internationaal Comité van het Rode Kruis (ICRK) als
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 3972/86 van de Raad van 22 december 1986 betreffende
het voedselhulpbeleid en het beheer van de voedselhulp ('), laatstelijk gewijzigd bij Veror
dening (EEG) nr. 1870/88 (2), en met name op artikel 6, lid 1 , onder c),
Overwegende dat de Commissie bij bijlage B van Verordening (EEG) nr. 1633/88 (3) een
inschrijving heeft gehouden voor de levering, in het kader van de voedselhulp aan het
ICRK van 150 ton havermout ; dat de leveringsvoorwaarden moeten worden herzien en
dat bijgevolg de betrokken bijlage moet worden ingetrokken,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :
Bijlage B van Verordening (EEG) nr. 1633/88 wordt ingetrokken.
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatie
blad van de Europese Gemeenschappen.
Deze vérordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 15 juli 1988 .
Voor de Commissie
(') PB nr. L 370 van 30. 12. 1986, blz. 1 .
(2) PB nr. L 168 van 1 . 7. 1988, blz. 7.
h) PB nr. L 147 van 14. 6. 1988, blz. 10. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1649 | eurlex |
Avis juridique important
2000/708/EG: Beschikking van de Commissie van 6 november 2000 tot derde wijziging van Beschikking 1999/507/EG betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde vliegende honden, honden en katten uit Maleisië (schiereiland) en Australië (kennisgeving geschied onder nummer C(2000) 3178) (Voor de EER relevante tekst)
Publicatieblad Nr. L 289 van 16/11/2000 blz. 0041 - 0041
Beschikking van de Commissievan 6 november 2000tot derde wijziging van Beschikking 1999/507/EG betreffende beschermende maatregelen ten aanzien van bepaalde vliegende honden, honden en katten uit Maleisië (schiereiland) en Australië(kennisgeving geschied onder nummer C(2000) 3178)(Voor de EER relevante tekst)(2000/708/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Richtlijn 91/496/EEG van de Raad van 15 juli 1991 tot vaststelling van de beginselen voor de organisatie van de veterinaire controles voor dieren uit derde landen die in de Gemeenschap worden binnengebracht en tot wijziging van de Richtlijnen 89/662/EEG, 90/425/EEG en 90/675/EEG(1), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 96/43/EG(2), en met name op artikel 18, lid 7,Overwegende hetgeen volgt:(1) Bij Beschikking 1999/507/EG(3), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2000/6/EG(4), heeft de Commissie ten aanzien van bepaalde vliegende honden, honden en katten uit Maleisië (schiereiland) en Australië beschermende maatregelen vastgesteld in verband met de Nipah-ziekte, respectievelijk de Hendra-ziekte, die onder andere laboratoriumtests voor voor invoer in de Gemeenschap bestemde honden en katten omvatten.(2) Sinds de goedkeuring van Beschikking 1999/507/EG zijn in Australië geen gevallen meer gemeld van de Hendra-ziekte, een ziekte waarvoor in dat land meldingsplicht geldt. Bijgevolg moeten de bepalingen in die beschikking betreffende Australië worden aangepast aan de ziektesituatie in dat land, en moet met name de eis inzake laboratoriumtests voor uit Australië ingevoerde katten worden ingetrokken.(3) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Veterinair Comité,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1Artikel 3 van Beschikking 1999/507/EG wordt als volgt gewijzigd:1. Het tweede streepje van lid 2 wordt geschrapt.2. Het volgende lid 3 wordt toegevoegd:"3. Het in lid 1 vermelde verbod is niet van toepassing op doorvoer van katten, op voorwaarde dat deze dieren binnen het terrein van een internationale luchthaven blijven.".Artikel 2Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 6 november 2000.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) PB L 268 van 24.9.1991, blz. 56.(2) PB L 162 van 1.7.1996, blz. 1.(3) PB L 194 van 27.7.1999, blz. 66.(4) PB L 3 van 6.1.2000, blz. 29. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1655 | eurlex |
Avis juridique important
BESCHIKKING VAN DE RAAD van 14 maart 1989 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek en technologische ontwikkeling op het gebied van industriele fabricagetechnologieen en toepassingen van geavanceerde materialen (Brite/Euram) (1989-1992) (89/237/EEG) -
Publicatieblad Nr. L 098 van 11/04/1989 blz. 0018 - 0028
BESCHIKKING VAN DE RAAD van 14 maart 1989 tot vaststelling van een specifiek programma voor onderzoek en technologische ontwikkeling op het gebied van industriele fabricagetechnologieen en toepassingen van geavanceerde materialen ( Brite/Euram ) ( 1989 -1992 ) ( 89/237/EEG ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 Q, lid 2, Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ), In samenwerking met het Europese Parlement ( 2 ), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ), Overwegende dat artikel 130 K van het Verdrag bepaalt dat het kaderprogramma ten uitvoer moet worden gelegd door middel van specifieke programma's die binnen elke actie worden ontwikkeld; Overwegende dat de Raad bij Besluit 87 /516/Euratom, EEG ( 4 ), gewijzigd bij Besluit 88/193/EEG, Euratom ( 5 ), een kaderprogramma van communautaire werkzaamheden op het gebied van onderzoek en technologische ontwikkeling ( 1987-1991) heeft vastgesteld waarin is voorzien in acties op het gebied van wetenschap en technologie voor fabricage en geavanceerde materialen; Overwegende dat in dat besluit wordt bepaald dat een specifieke doelstellung van het communautaire onderzoek erin bestaat de wetenschappelijke en technologische grondslag van de Europese industrie te versterken en haar aan te moedigen om haar internationale concurrentiepositie te verbeteren, en dat een communautaire actie gerechtvaardigd is als het onderzoek er onder meer toe bijdraagt de economische en sociale samenhang van de Gemeenschap te versterken en de harmonische ontwikkeling van de Gemeenschap in haar geheel te bevorderen, zonder dat de doelstelling van wetenschappelijke en technische kwaliteit uit het oog wordt verloren; dat het de bedoeling is dat het Brite/Euram-programma tot de verwezenlijking van deze doelstellingen zal bijdragen; Overwegende dat bij Besluit 85/196/EEG ( 6 ), gewijzigd bij Besluit 88/108/EEG ( 7 ), de Raad een eerste meerjarenprogramma van de Europese Economische Gemeenschap voor onderzoek en ontwikkeling op het gebied van fundamenteel technologisch onderzoek en de toepassing van nieuwe technologieën ( Brite, 1985-1988 ) heeft vastgesteld; PB nr . C 19 van 25 . 1 . 1989, blz . 10 . PB nr . C 69 van 20 . 3 . 1989 . Overwegende dat de Raad bij Besluit 86/235/EEG ( 8 ) een onderzoekprogramma op het gebied van materialen ( grondstoffen en geavanceerde materialen ) ( 1986-1989 ) heeft vastgesteld; Overwegende dat projecten voor gericht fundamenteel onderzoek dienen te worden gesteund in gevallen waarin de industriële ontwikkeling wordt belemmerd door een gebrek aan fundamenteel-wetenschappelijke kennis, Overwegende dat op de door de industrie getoonde belangstelling voor transnationale samenwerking adequaat dient te worden gereageerd; Overwegende dat de kleine en middelgrote ondernemingen ( KMO) zoveel mogelijk bij de ontwikkeling van industriële technologieën moeten worden betrokken door rekening te houden met de bijzondere en specifieke behoeften, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan de doelstelling inzake de wetenschappelijke en technische kwaliteit van het programma; Overwegende dat het passend is precommercieel onderzoek op luchtvaartgebied te ondernemen om te voldoen aan de technologische behoeften op middellange en lange termijn; dat bij dat onderzoek vooral rekening dient te worden gehouden met economische, veiligheids - en milieu-aspecten; Overwegende dat het industriële en transnationale karakter van het programma moet worden benadrukt door projecten op het gebied van toegepast onderzoek te eisen waarbij ten minste twee industriële partners uit twee verschillende Lid-Staten zijn betrokken; Overwegende dat de industriële aard van het programma moet worden gegarandeerd door projecten op het gebied van gericht fundamenteel onderzoek te eisen, die door ten minste twee onafhankelijke ondernemingen worden gesteund; Overwegende dat organisaties uit niet-communautaire Europese landen die met de Gemeenschap wetenschappelijke en technische samenwerkingsovereenkomsten hebben gesloten met betrekking tot industriegerichte onderzoek - en ontwikkelingsprojecten, door onder passende voorwaarden deel te nemen, kunnen bijdragen tot het concurrentievermogen van de industrie in haar geheel; Overwegende dat de uitvoering van gecooerdineerde acties in het kader van Cost een wezenlijke aanvulling vormt op de industriegerichte onderzoek - en ontwikkelingsprojecten; Overwegende dat het Comité voor wetenschappelijk en technisch onderzoek ( Crest ) advies heeft uitgebracht over het voorstel van de Commissie, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD : Artikel 1 Voor de Europese Economische Gemeenschap wordt een specifiek programma voor onderzoek en technologische ontwikkeling op het gebied van industriële fabricagetechnologieën en toepassingen van geavanceerde materialen, als omschreven in bijlage I, vastgesteld voor een periode van vier jaar die begint op 1 januari 1989 Artikel 2 Het bedrag dat noodzakelijk wordt geacht voor de uitvoering van het programma wordt geraamd op 499,5 miljoen ecu, inclusief de uitgaven voor personeelsleden, die niet hoger mogen liggen dan 4,5 % van de communautaire bijdrage . Een indicatief schema van de interne verdeling van deze middelen staat in bijlage IV . Artikel 3 De nadere bepalingen voor de uitvoering van het programma en de hoogte van de financiële bijdrage van de Gemeenschap staan in bijlage II . Artikel 4 1 . In het derde jaar van uitvoering wordt het programma door de Commissie opnieuw bezien; deze legt een verslag over het resultaat van dit onderzoek aan het Europese Parlement en de Raad voor . Indien nodig gaat dit verslag vergezeld van voorstellen voor wijziging of verlenging van het programma . In het tweede jaar zal het luchtvaartonderzoek opnieuw worden bezien . 2 . Aan het einde van het programma evalueert de Commissie de bereikte resultaten en brengt zij daarover verslag uit bij het Europese Parlement en de Raad . 3 . De bovenvermelde verslagen worden opgesteld aan de hand van de in bijlage III bij deze beschikking omschreven doelstellingen en overeenkomstig artikel 2, lid 2, van het in Besluit 87/516/Euratom, EEG neergelegde kaderprogramma . Artikel 5 1 . De Commissie is verantwoordelijk voor de uitvoering van het programma . 2 . De Commissie wordt bijgestaan door een comité, hierna te noemen "het Comité'', bestaande uit vertegenwoordigers van de Lid-Staten en voorgezeten door de vertegenwoordiger van de Commissie . 3 . In de door de Commissie gesloten contracten worden de rechten en verplichtingen van iedere partij vastgesteld, met name de regelingen voor verspreiding, bescherming en exploitatie van de onderzoekresultaten . Artikel 6 1 . Ten aanzien van het onderzoek op de gebieden genoemd in de punten 1 tot en met 4 van bijlage I is de volgende procedure van toepassing : iii ) De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen . Het Comité brengt binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie advies uit over dit ontwerp, zo nodig door middel van een stemming . iii ) Het advies wordt in de notulen van het Comité opgenomen; voorts heeft iedere Lid-Staat het recht te verzoeken dat zijn standpunt in de notulen wordt opgenomen . iii ) De Commissie houdt zoveel mogelijk rekening met het door het Comité uitgebrachte advies . Zij brengt het Comité op de hoogte van de wijze waarop zij rekening heeft gehouden met dit advies . 2 . Ten aanzien van het onderzoek op het gebied genoemd in punt 5 van bijlage I is de volgende procedure van toepassing : iii ) De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen . Het Comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie . Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen . Bij de stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel . De voorzitter neemt niet aan de stemming deel . iii ) De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité . iii ) Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen . De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen . iv ) Indien de Raad, na het verstrijken van een periode die in geen geval langer mag zijn dan twee maanden vanaf de datum van indiening van het voorstel, geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie aangenomen . Artikel 7 De procedures van artikel 6, leden 1 en 2, hebben, behoudens het bepaalde in deze leden, met name betrekking op : - de opstelling van het werkprogramma voor onderzoek op het gebied genoemd in punt 5 van bijlage I; - de wetenschappelijke en technische evaluatie van ontvangen voorstellen; - afwijkingen van de in bijlage II uiteengezette wijze van uitvoering; - deelneming aan projecten door niet-communautaire organisaties of ondernemingen als bedoeld in artikel 8; - aanpassingen van de in bijlage IV weergegeven indicatieve interne verdeling van de middelen; - de te nemen maatregelen voor de evaluatie van het programma; - de regelingen voor verspreiding, bescherming en exploitatie van de resultaten van het uit hoofde van het programma verrichte onderzoek, Artikel 8 1 . Wanneer er kaderovereenkomsten voor wetenschappelijke en technische samenwerking zijn gesloten tussen derde Europese landen en de Europese Gemeenschappen, kunnen in die landen gevestigde organisaties en ondernemingen, op basis van het criterium van wederzijds voordeel, deelnemen aan in het kader van dit programma opgezette projecten . 2 . Buiten de Gemeenschap gevestigde contractanten die als partner deelnemen aan een in het kader van het programma opgezet project, komen niet in aanmerking voor middelen uit de financiële bijdrage van de Gemeenschap aan het programma . De contractanten moeten bijdragen in de algemene beheerskosten . Artikel 9 De Commissie zorgt ervoor dat procedures worden ingesteld voor een goede samenwerking met Cost-werkzaamheden die verband houden met de door het programma bestreken onderzoekgebieden, door zorg te dragen voor een geregelde uitwisseling van informatie tussen het Comité en het desbetreffende Cost-beheerscomité . Artikel 10 Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel, 14 maart 1989 . Voor de Raad De Voorzitter J . SOLANA MADARIAGA ( 1 ) PB nr . C 228 van 3 . 9 . 1988, blz . 3 en(2 ) PB nr . C 326 van 19 . 12 . 1988, blz . 150 en(3 ) PB nr . C 56 van 6 . 3 . 1989, blz . 14 en advies uitgebracht op 22 februari 1989 ( nog niet verschenen in het Publikatieblad ). ( 4 ) PB nr . L 302 van 24 . 10 . 1987, blz . 1 . ( 5 ) PB nr . L 89 van 6 . 4 . 1988, blz . 35 . ( 6 ) PB nr . L 83 van 25 . 3 . 1985, blz . 8 . ( 7 ) PB nr . L 59 van 4 . 3 . 1988, blz . 23.(8 ) PB nr . L 159 van 14 . 6 . 1986, blz . 36 . BIJLAGE I KORTE INHOUD EN DOELSTELLINGEN VAN HET PROGRAMMA 1 . TECHNOLOGIE VAN GEAVANCEERDE MATERIALEN De werkzaamheden op dit gebied zullen worden geconcentreerd op de ontwikkeling van nieuwe en betere materialen en materiaalbewerkingen ten behoeve van een brede scala van mogelijke toepassingen met uitzondering van die welke direct verband houden met informatietechnologie ( IT ). Deze vallen onder het bij Besluit 84/130/EEG ( 1 ) aangenomen Esprit-programma ( 2 ). Het betreft met name : 1.1 . Metallische materialen en metallische matrixcomposieten Doelstellingen : - langere levensduur van onderdelen; - hogere bedrijfstemperaturen met het oog op een hoger thermisch rendement; - betere en effectievere materiaalbewerkingstechnieken . 1.2 . Materialen voor magnetische, optische, elektrische toepassingen en supergeleiding Doelstelling : - beter materialen en materiaalbewerkingstechnieken ten behoeve van optische, magnetische en elektrische toepassingen en supergeleiding . 1.3 . Niet-metallische materialen voor toepassing bij hoge temperaturen Doelstellingen : - ontwerp methodologieën voor op keramische materialen gebaseerde produkten, glassoorten en amorfe materialen; - betere monolitische en keramische composietmaterialen en metaal/keramiek-interfaces voor industriële toepassingen; - betere bewerkingstechnieken en kwaliteitscontrolestrategieën . 1.4 . Polymeren en organische matrixcomposieten Doelstellingen : - ontwikkeling van polymeren voor specifieke toepassingen; - efficiëntere procestechnieken voor onderdelen die uit polymeren en op polymeren gebaseerde matrixcomposieten zijn vervaardigd; - ontwerpregels voor de specificatie en vervaardiging van polymeren en composietmaterialen voor technische doeleinden; - nieuwe polymeren die beter te recycleren zijn; - betere produktbewakingstechnieken . 1.5 . Materialen voor speciale toepassingen Doelstelling : - betere materialen en materiaalbewerkingstechnieken voor speciale toepassingen . 2 . ONTWERP-METHODOLOGIE EN PRODUKT - EN PROCESBEWAKING Hierbij gaat het om de ontwikkeling van technieken ter verbetering van de produktkwaliteit en de betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid van constructies en fabricagesystemen door middel van duidelijkere ontwerpdoelstellingen zowel voor produkten als processen en scherpere criteria aan de hand waarvan deze eigenschappen worden gemeten . De toepassing van materialen in sensoren en de beperking van de totale kosten van sensoren gedurende de totale levensduur behoren ook tot dit gebied . Het geheel vormt een aanvulling op de werkzaamheden in het kader van de communautaire IT-programma's, waarin aandacht wordt besteed aan on-line-besturing, met inbegrip van bewaking en diagnostiek, preventief onderhoud en kwaliteitsbewaking . Het betreft met name : 2.1 . Kwaliteit, betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid in de industrie Doelstellingen : - betere meting van de prestatie van fabricageprocessen in een groot aantal industrietakken; - een beter en meer voorspelbaar gedrag van produkten, zowel in fysisch opzicht als in relatie tot de omgeving; - betere kwaliteitscontrolestrategieën; - ontwerpregels met het oog op de betrouwbaarheid en onderhoudbaarheid van onderdelen, constructies en systemen, waaronder machines die onder uiteenlopende omstandigheden moeten functioneren . 2.2 . Proces - en produktbewaking Doelstellingen : - beperking van de totale kosten over de gehele levensduur van sensorsystemen voor procesbesturing; - benutting van de materiaaleigenschappen in sensortoepassingen; - gebruik van geavanceerde meettechnieken met het oog op een rendabeler topologie-onderzoek; - betere vermogensregeling bij industriële toepassingen; - betere niet destructieve testmethoden ten behoeve van de produktbewaking . 3 . TOEPASSING VAN FABRICAGETECHNIEKEN Op dit gebied moet worden vastgesteld wat de behoeften zijn van de produktindustrie, met name in de minder geavanceerde sectoren, waarin dikwijls voornamelijk kleine en middelgrote ondernemingen actief zijn . Vervolgens moet op deze behoeften worden ingespeeld . Naar verwachting zal modellering van fysische processen de vooruitgang zeer ten goede komen . Ook zal aandacht worden besteed aan de toepassing van flexibele materialen, een uitdaging voor de industrie . De werkzaamheden zullen zich voornamelijk concentreren op produkt - en procesontwikkeling, waarbij overdracht en aanpassing van reeds in andere sectoren toegepaste technologie plaatsvindt . Dit moet een aanvulling vormen op de activiteiten in het kader van Esprit, waarbij IT-systemen voor geavanceerde fabricage en CIM-systemen worden ontwikkeld . Het betreft met name : 3.1 . Modernisering van de fabricagetechnieken Doelstellingen : - bepaling van de middelen tot verbetering van fabricagetechnieken in specifieke sectoren; - overdracht en aanpassing van reeds in andere sectoren toegepaste technologie . 3.2 . Fabricageprocessen voor flexibele materialen Doelstellingen : - grotere flexibiliteit van processen; - beperking van de materiaalverspilling; - hogere kwaliteit van het proces en het produkt . 4 . TECHNIEKEN VOOR FABRICAGEPROCESSEN Betere technieken die kunnen worden gebruikt voor bewerking, verbinding en montage, bij oppervlaktebehandeling, chemische processen en deeltjestechnologie zijn van fundamenteel belang voor de industrie . De ontwikkeling van deze processen is essentieel voor de handhaving van de concurrentiepositie in de produktindustrie . Het betreft met name : 4.1 . Oppervlaktebehandeling Doelstellingen : - rendabele oppervlaktebewerkingen voor industriële toepassingen; - kwaliteitsbewakings - en controletechnieken voor het oppervlaktebehandelingsproces . 4.2 . Bewerking, verbinding en montage Doelstellingen : - betere methodologieën voor bewerkings - en montageprocessen; - betere verbindingstechnieken ten einde de betrouwbaarheid te verhogen en de uitval te verlagen; - testmethoden voor las - en lijmverbindingen ten einde de betrouwbaarheid en de voorspelbaarheid van het praktijkgedrag te verhogen; - ontwerpmethodologie voor verbindingen; - beter inzicht in de bundel/werkstuk-interactie bij industriële energiebundelprocessen . 4.3. Chemische processen Doelstellingen : - hogere voorspelbaarheid en opbrengst van chemische processen; - membraanmaterialen met betere eigenschappen; - effectievere membraanprocessen; - nieuwe scheidingssystemen voor gevaarlijke milieus . 4 .4 . Partikel - en poederprocédés Doelstellingen : - betere technieken voor de produktie van deeltjes ten einde de vorm, structuur en stabiliteit van het produkt te optimaliseren; - rendabele technieken voor de partikelgrootteselectie en de verhoging van de procesopbrengst; - betere aanpak bij het manipuleren en scheiden van deeltjes; - rendabele processen voor kleine hoeveelheden poeders van hoge kwaliteit . 5 . SPECIFIEKE ACTIVITEITEN BETREFFENDE DE LUCHTVAART Deze sector heeft betrekking op precommercieel onderzoek op technologische gebieden die van het allergrootste belang zijn voor de luchtvaart ( met name vliegtuigen en helicopters ) en die nog niet door andere sectoren van het programma worden bestreken . 5.1 . Aerodynamica Doelstellingen : - analyse en optimalisering van supersonische vliegtuigconfiguraties, met inbegrip van een raming inzake de hittebelasting en aërothermodynamica; - onderzoek naar de laminaire stromingstechnologie; - ontwikkeling van numerieke methoden; - integratie van gecomputeriseerde ontwerp-technologieën. 5.2 . Akoestiek Doelstellingen : - identificatie, voorspelling en vermindering van de geluidsbronnen; - basisonderzoek naar geluidsvermoeiing en gerelateerde schadetolerantie bij geavanceerde composietmaterialen; - onderzoek naar verschillende constructiemethoden; - ontwikkeling en toepassing van simulatiemodellen voor responsieberekeningen bij geselecteerde akoestische belastingen . 5.3 . Boordsystemen en uitrusting Doelstellingen : - integratie en werking van moderne systemen en uitrusting en overeenkomstige nieuwe constructies; - onderzoek betreffende het gebruik van intelligente, op kennis gebaseerde boordsystemen ( IKBS : Intelligent Knowledge Based Systems ); - onderzoek naar het denkbeeld van "volledig elektrische toestellen ''. 5.4 . Voortstuwingssystemen Doelstellingen : - integratie van geavanceerde propeller - en propeller-rotorsystemen; - verschaffen van wiskundige modellen voor verschillende ontwerpevaluaties; - specificatie en design van windtunnelmodellen en hun onderdelen; - specifieke aspecten van verbranding in motoren met luchtaanzuiging . ( 1 ) PB nr . L 67 van 9 . 3 . 1984, blz . 54 . ( 2 ) In het kader van Esprit worden bij voorbeeld nieuwe materialen ontwikkeld ten behoeve van magnetische, magnetisch-optische en optische dunne films voor sensoren, registratiemedia en -koppen en optische lagen, alsmede specifieke materialen voor de opto-elektronika en keramische materialen en polymeren voor IC-behuizingen, specifieke substraten en supergeleidende dunne films voor zwakstroomtoepassingen en -bouwstenen . BIJLAGE II WIJZE VAN UITVOERING VAN HET PROGRAMMA EN HET PERCENTAGE VAN FINANCIËLE DEELNAME DOOR DE GEMEENSCHAP De Commissie zal het programma uitvoeren op basis van de in bijlage I gedetailleerd weergegeven wetenschappelijke en technische inhoud . De Commissie zal in die verschillende talen van de Gemeenschap informatiepakketten verspreiden die de uitnodigingen tot inschrijving zullen vergezellen, ten einde voor de ondernemingen, universiteiten en onderzoekcentra in de verschillende Lid-Staten gelijke kansen te garanderen . Het programma wordt voornamelijk uitgevoerd in de vorm van onderzoekcontracten voor gezamenlijke rekening die worden gegund na een selectieprocedure op basis van in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakte uitnodigingen tot inschrijving . Deelnemers kunnen zijn : in de Gemeenschap gevestigde industriële organisaties, onderzoekinstellingen en universiteiten . Elke contractant dient een specifieke bijdrage aan de projecten te leveren . Van de contractanten wordt verwacht dat zij een aanzienlijk deel van de kosten zelf dragen; de Gemeenschap kan als regel 50 % daarvan voor haar rekening nemen . Industrieel toegepast onderzoek Industrieel toegepast onderzoek met een precommercieel karakter zal voornamelijk worden gesteund in de vorm van projecten voor gezamenlijke rekening . Aan ieder project moeten ten minste twee van elkaar onafhankelijke industriële bedrijven deelnemen uit verschillende Lid-Staten . Verwacht wordt dat iedere partner een belangrijke bijdrage levert aan het project . De partners bij het contract dragen zelf een aanzienlijk deel van de kosten; de Gemeenschap kan als regel tot 50 % daarvan voor haar rekening nemen . In andere gevallen, wanneer universiteiten en onderzoekinstellingen projecten uitvoeren, kan de Gemeenschap, binnen bovengenoemde grenzen van haar financiële bijdrage, tot 100 % van de daaraan verbonden extra kosten voor haar rekening nemen . Gezien de belangrijke rol van de kleine en middelgrote ondernemingen bij de ontwikkeling van de produktiebasis van de Gemeenschap en de verdiensten van hun deelneming aan het programma onderzoekt de Commissie in overleg met het Comité hoe onderzoekinstellingen in het programma het best kunnen fungeren om in de O & O-behoeften van de kleine en middelgrote ondernemingen te voorzien . De projecten moeten ten minste werkzaamheden voor tien manjaren omvatten, een realistisch minimum voor een efficiënt samenwerkingsproject, terwijl de totale projectkosten van 1 tot 3 miljoen ecu moeten bedragen . Gericht fundamenteel onderzoek Aan projecten op het gebied van gericht fundamenteel onderzoek nemen ten minste twee in verschillende Lid-Staten gevestigde partners deel . Wanneer de partners universiteiten of onderzoekinstellingen zijn, moet het project worden gesteund door ten minste twee wettelijk onafhankelijke industriële ondernemingen en kan de Gemeenschap tot 100 % van de marginale kosten van de universiteiten en onderzoekinstellingen dragen . De projecten moeten ten minste werkzaamheden voor tien manjaren omvatten en de totale projectkosten moeten van 0,4 tot 1 miljoen ecu belopen . Uitvoerbaarheidspremies voor kleine en middelgrote ondernemingen De Commissie is voornemens een proefstelsel van uitvoerbaarheidspremies in te voeren, die de kleine en middelgrote ondernemingen moeten steunen bij het onderzoek naar de uitvoerbaarheid van een apparaat, procédé of concept als middel om hun status te verbeteren bij het zoeken naar een partner in het kader van een uitnodiging tot het indienen van voorstellen voor projecten voor gezamenlijke rekening . De Commissie zal tot 75 % ( maximaal 25 000 ecu ) van de kosten van het onderzoek over een periode van maximaal zes maanden steunen . De hoge eisen die bij de beoordeling worden gesteld, moeten garanderen dat de premies sterk concurrerend zijn en als prestigieus worden beschouwd . Gecoordineerde werkzaamheden Indien reeds werkzaamheden plaatsvinden die met nationale kredieten of volledig particuliere kredieten worden gesteund, kan de rol van de Commissie zich beperken tot het organiseren van de cooerdinatie van de werkzaamheden, waarbij de Gemeenschap alleen de kosten van die cooerdinatiewerkzaamheden financiert . Indien het evenwel in bepaalde gevallen duidelijk is dat strategisch belangrijke werkzaamheden meer dan eenvoudige cooerdinatie vereisen, kan de Commissie in overleg met het Comité een hogere Gemeenschapsfinanciering in overweging nemen . Onderzoek betreffende de luchtvaart Er wordt een werkprogramma opgesteld voor het bepalen van nauwkeurige doelstellingen en thema's die prioriteit hebben bij onderzoek op het gebied genoemd in punt 5 van bijlage I . De Commissie zal aan de hand van het werkprogramma uitnodigingen tot inschrijving opstellen voor projecten op dit gebied . Bij projecten op luchtvaartgebied moeten twee industriële ondernemingen uit verschillende Lid-Staten zijn betrokken . Bijzondere aandacht zal worden besteed aan de volgende punten : - het onderzoek op dit gebied moet een aanvulling zijn van activiteiten uit hoofde van het programma van de Lid-Staten en de activiteiten die lopen in andere kaders van Europese transnationale samenwerking, inclusief Eureka; - deelneming van onderzoekinstellingen, universiteiten en kleine en middelgrote ondernemingen; - optimale voordelen voor technologische gebieden buiten de luchtvaartsector . De regels betreffende de financiering van industrieel toegepast onderzoek en gericht fundamenteel onderzoek zijn, waar mogelijk, van toepassing op de financiering van onderzoekprojecten betreffende de luchtvaart . BIJLAGE III DOELSTELLINGEN EN CRITERIA VOOR DE EVALUATIE VAN HET PROGRAMMA De resultaten aan de hand waarvan het programma wordt geëvalueerd, moeten in de lijn liggen van de programmadoelstellingen en de ruimere doelstellingen van het kaderprogramma . 1 . Aangezien het verbeteren van de concurrentiepositie van de industrie in de Gemeenschap de voornaamste doelstelling is, moet bij de evaluatie worden nagegaan in hoeverre : - de projecten zijn geselecteerd aan de hand van geloofwaardige en meetbare industriële criteria; - de gesteunde werkzaamheden hebben geleid tot belangrijke produkt - of procesontwikkelingen . 2 . Een volgende doelstelling is het aanmoedigen van transnationale samenwerking bij strategisch industrieel onderzoek . Bij de evaluatie moet worden nagegaan in hoeverre : - er vóór en na de voltooiing van het project samenwerkingsverbanden tussen de partners bestonden op het gebied van onderzoek, ontwikkeling, fabricage, marketing of opleiding van personeel . 3 . Een verdere doelstelling van het programma is het bevorderen van de overdracht van technologie over de grenzen van de Gemeenschap en de sectoren heen, met name tussen sectoren waarin kleine en middelgrote ondernemingen het overwicht hebben . Bij de evaluatie moet worden nagegaan in hoeverre : - kleine en middelgrote ondernemingen gebruik hebben gemaakt van technologieën en nieuwe materialen die zijn voortgekomen uit met succes voltooide projecten; - verwezenlijkingen door octrooien worden beschermd of worden verspreid met het oog op een grotere bewustmaking van de Europese Onderzoek - en Technologiegemeenschap . Bij de evaluatie van het luchtvaartonderzoek worden met name ook de volgende criteria gehanteerd : - de bijdrage van dit onderzoek tot het concurrentievermogen van de Europese luchtvaartindustrie op technologisch gebied; - de voordelen die eruit voortvloeien voor andere technologische sectoren dan de luchtvaart; - de toegevoegde waarde van het in deze sector verricht communautair onderzoek . 4 . In de ruimere context van het kaderprogramma moet de evaluatie worden uitgevoerd in het licht van alle selectiecriteria als beschreven in bijlage III van het in Besluit 87/516/Euratom, EEG neergelegde kaderprogramma, waaronder het bijdragen tot de versterking van de economische en sociale samenhang in de Gemeenschap . De evaluatie gebeurt door onafhankelijke deskundigen . BIJLAGE IV INDICATIEVE INTERNE VERDELING VAN DE MIDDELEN % II . ONDERZOEK - EN ONTWIKKELINGSSECTOREN 1 . Technologie van geavanceerde materialen 28, 2 . Ontwerpmethodologie en produktie - en procesbewaking 19, 3 . Toepassing van fabricagetechnieken19, 4 . Technieken van fabricageprocédés 20, 5 . Specifieke activiteiten betreffende de luchtvaart 7, II . PERSONEELS - EN ADMINISTRATIEKOSTEN Personeelskosten 4,5 Administratiekosten 2,5 100,0 Tussen 7 en 10 % van de begroting zal worden bestemd voor fundamenteel onderzoek op de bovenvermelde gebieden waar de industriële vooruitgang wordt belemmerd door zwakke punten in de basiswetenschap . Maximaal 0,45 % van de beschikbare begrotingsmiddelen mag worden besteed aan de in bijlage II genoemde uitvoerbaarheidspremies . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1657 | eurlex |
Nr. L 275/ 12 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 10 . 10 . 74
VERORDENING ( EEG) Nr. 2574/74 VAN DE COMMISSIE
van 9 oktober 1974
houdende wijziging van de bedragen die als compenserende bedragen moeten
worden toegepast voor de produkten van de sectoren granen en rijst
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat de bedragen die als compenserende
GEMEENSCHAPPEN , bedragen moeten worden toegepast voor de produkten
van de sectoren granen en rijst zijn vastgesteld bij
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Verordening (EEG) nr. 2457/74 (6), gewijzigd bij Ver
Economische Gemeenschap, ordening (EEG) nr. 2489/74 (7) ;
Gelet op het te Brussel op 22 januari 1972 onderte Overwegende dat de toepassing van het bepaalde in
kende Verdrag betreffende de toetreding van nieuwe Verordening (EEG) nr. 2457/74 ertoe leidt de thans
Lid-Staten tot de Europese Economische Gemeen geldende bedragen te wijzigen zoals in de bijlage van
schap en de Europese Gemeenschap voor Atoomener deze verordening is aangegeven,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 229/73 van de Raad HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
van 31 januari 1973 houdende vaststelling van de al VASTGESTELD :
gemene regelen van het stelsel van compenserende
, bedragen in de sector granen alsmede vaststelling van Artikel 1
deze bedragen voor sommige produkten (2 ), laatstelijk
gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1 860/74 (3), en De in bijlagen van de gewijzigde Verordening (EEG)
met name op artikel 7, nr. 2457/74 vastgestelde bedragen , die als compense
rende bedragen moeten worden toegepast, worden
Gelet op Verordening ( EEG) nr. 243/73 van de Raad gewijzigd zoals in de bijlage van deze verordening is
van 31 januari 1973 houdende vaststelling van de al aangegeven .
gemene regelen van het stelsel van compenserende
bedragen in de sector rijst alsmede vaststelling van Artikel 2
deze bedragen voor sommige produkten (4), gewijzigd
bij Verordening ( EEG) nr. 1 999/74 (5), en met name Deze verordening treedt in werking op 10 oktober
op artikel 5, 1 974 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel , 9 oktober 1974 .
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(') PB nr. L 73 van 27 . 3 . 1972, blz . 5 .
(2 ) PB nr. L 27 van 1 . 2. 1973 , blz . 25 .
(3 ) PB nr. L 197 van 19 . 7 . 1974, blz . 1 .
(4) PB nr. L 29 van 1 . 2 . 1973 , blz . 26 . (6) PB nr. L 264 van 1 . 10 . 1974, blz . 17 .
(5 ) PB nr. L 209 van 31 . 7 . 1974, blz . 5 . ( 7) PB nr. L 265 van 2 . 10 . 1974, blz . 15 .
---pagebreak--- 10. 10 . 74 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 275 / 13
ANNEXE C — BILAG C — ANHANG C — ALLEGATO C — BIJLAGE C — ANNEX C
Montants applicables au titre des montants compensatoires pour les produits transformés h
base de céréales et de riz
Belob, der skal anvendes som udligningsbeløb for produkter, der er forarbejdet ρή basis af
korn og ris
Rir Getreide- und Reisverarbeitungserzeugnisse als Ausgleichsbeträge anzuwendende Reträge
Importi applicabili a titolo di importi di compensazione per i prodotti trasformati dei cereali
e del riso
Als compenserende bedragen toe te passen bedragen voor op basis van granen en rijst
Amounts applicable as compensatory amounts for products processed from cereals or rice
( REIUCIu.a.ltOO kg )
N " du tarif douanier commun
Position i den fælles toldtarif
Nr. ties Gemeinsamen Zolltarifs
N. delin tariffa doganale comune DK IKI UK
Nr. van het gemeenschappelijk
CCT heading No
■ 11.01 B (!) — 0-200 0-200
I ') I'our In distinction entre les produits des η°· 11.01 et 11.02, d'une part , et ceux de la sous-position 23.02 A ,
d'autre part, sont considérés comme relevant des n*" 11.01 et 11.02 les produits ayant simultanément :
— une teneur en amidon (déterminée d'après la méthode polarimétrique Ewers modifiée) supérieure h 45 %
(en poids) sur matière sèche .
— une teneur en cendres (en poids) sur matière sèche (déduction faite dus matières minérales ayant pu être
ajoutées) inférieure ou égale A 1,6 ·/« pour le riz, 2,5 °/o pour le froment et le seigle, 3 ·/» pour l'orge ,
4 "/, pour le sarrasin , 5 ®/o pour l'avoine et 2·/» pour les autres céréales .
I es gennes dc céréales , même en farines , relèvent en tout cas du n " 11.02 .
(') Meo henblik pâ sondringen mellem varer tariferet under pos . 11.01 og 11.02 på den ene side og umlcr
pos . 23.02 Λ på den anden side anses som tariferet under pos . 11.01 og 11.02 varer, der samtidig har
— et indhold af stivelse (bestemt ved Ewers modificerede polarimetriske metode) pS over 45 vægtprocent ,
beregnet på grundlag af tørsubstansen ,
— ct askeindhold (efter fradrag af eventuelle tilsatte mineralske stoffer) pá 1,6 vægtprocent eller derunder for
ris , 2,5 vægtprocent eller derunder for hvede og rug, 3 vægtprocent eller derunder for byg , 4 vægtprocent
eller derunder for boghvede, 5 vægtprocent eller derunder for havre og 2 vægtprocent eller derunder for dc
avrige kornsorter, beregnet på grundlag af tørsubstansen .
Kim af korn samt mel deraf tariferes under alle omstændigheder under pos . 11.02 .
C) Für die Abgrenzung der Erzeugnisse der Tarifnummern 11.01 und 11.02 von denen der Taiifstelle 23.02 Λ gehen
als Erzeugnisse der Tarifnummern 11.01 und 11.02 Erzeugnisse, die gleichzeitig folgendes aufweisen :
— einen auf den Trockenstoff bezogenen Stärkegehalt ( bestimmt nach dem abgeänderten polaiiinciiisthen
Ewers-Verfahren ) von mehr als 45 Gewichtshundertteilen ,
— einen auf den Trockenstoff bezogenen Aschegehalt (abzüglich etwa zugesetzter Mineralstoffe ) tier bei Reis
1,6 Gewichtshundertteile oder weniger, bei Weizen und Roggen 2,5 Gewichtshundertteile oder weniger , bei
Gerste 3 Gewichtshundertteile oder weniger, bei Buchweizen 4 Gewichtshyndertteilc oder weniger, bei
Hafer 5 Gewichtshundertteile oder weniger und hei anderen Getreidearten 2 Gewichtshundertteile oder
weniger beträgt .
tìetreidekeime , auch gemahlen , gehören auf jeden Fall ζικ Tarifnummer 11.02 .
C) Per la distinzione tra i prodotti delle voci nil . 11.01 e 11.02 da un lato, e quelli della sottovoce 23.02 A
dall'altro , si considerano come appartenenti alle voci nn . 11.01 c 11.02 i prodotti che abbiano simultaneamente :
— un tenore in amido (detcrminato in base al metodo polarimeirico Ewers modificato), calcolato sulla materia
secca , superiore al 45 % (in peso),
— un tenore in ceneri (in peso), calcolato sulla materia secca ( dedotte le sostanze minerali che possono essere
stale aggiunte), inferiore o pari a 1,6 % per il riso, a 2,5 '/· per il frumento e In segala , a 3 % per l'orco,
a 4 % per il grano saraceno , a 5 '/o per l'avena ed a 2 % per gli altri cereali .
I germi di cereali , anche sfarinati , rientrano comunque nella voce n . 11.02.
---pagebreak--- Nr. L 275 / 14 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 10. 10. 74
C ) Voor het onderscheid tussen de produkten van de nummers 11.01 en 11.02 enerzijds en die van dc onder
verdeling 23.02 Λ nnderzijds , worden geacht onder de nummers 11.01 en 11.02 te vallen tic produkten dir
— een zetmeelgehalte hebben (bepaald volgens de gewijzigde polarimetrische methode van Ewers) van meer
dan 45 gewichtspercenten , berekend op de droge stof, en
— een asgehalte hebben (onder aftrek van eventueel toegevoegde minerale stoffen) berekend op de droge
stof, van ten hoogste : 1,6 gewichtspercent voor rijst, 2,5 gewichtspercenten voor tarwe en rogge, 3 ge
wichtspercenten voor gerst, 4 gewichispercenten voor boekweit, 5 gewiclitspercenten voor linvcr en 2 ge
wichtspercenten voor andere granen .
Grannkiemen ook indien gemalen , vallen in elk geval onder nummer 11.02 .
C) For the purpose of distinguishing between products falling within headings Nos . 11.01 and 11.02 and those
falling within subheading No 23.02 A, products falling within headings Nos 11.01 and 11.02 shall be those
meeting the following specifications :
— a starch content (determined by the modified Ewers polarimetrie method), referred to dry limiter, exceeding
45 % by weight,
— an ash content, by weight, referred to dry matter (after deduction of any added minerals) not exceeding
1-6 % for rice , 2·5 */o for whe.it and rye, 3% for barley, 4 ·/« for buckwheat, 5 */o for oats and 2·/» for
other cereals .
Germ of cereals, whole, rolled, flaked or ground, falls in all cases within heading No 11.02. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1658 | eurlex |
ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
19 september 2017 (
"Niet-nakoming - Vrij verrichten van diensten - Voertuigen - Huur of lease van een voertuig door een persoon woonachtig in een lidstaat van een dienstverrichter gevestigd in een andere lidstaat - Registratiebelasting - Betaling van de gehele belasting op het moment van registratie - Regels voor de terugbetaling van de heffing - Evenredigheid"
In zaak C‑552/15,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 23 oktober 2015,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wasmeier en J. Tomkin als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon, L. Williams en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door M. Collins, SC, S. Kingston en C. Daly, BL, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Tizzano, vicepresident, L. Bay Larsen, T. von Danwitz en J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresidenten, E. Levits (rapporteur), J.‑C. Bonichot, A. Arabadjiev, C. Toader, M. Safjan, E. Jarašiūnas, C. G. Fernlund, C. Vajda, S. Rodin en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Szpunar,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 november 2016,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 2017,
De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat Ierland de verplichtingen die krachtens artikel 56 VWEU op deze lidstaat rusten, niet is nagekomen door voor te schrijven dat een ingezetene van Ierland bij de registratie van een in een andere lidstaat gehuurd of geleased motorvoertuig het volledige bedrag van de belasting ter zake van de registratie van voertuigen (Vehicle Registration Tax) moet voldoen, zonder dat rekening wordt gehouden met de gebruiksduur van dat voertuig, wanneer het niet de bedoeling is dit voertuig duurzaam te gebruiken in Ierland en het daar feitelijk ook niet duurzaam wordt gebruikt, en door aan terugbetaling van deze belasting voorwaarden te verbinden die verder gaan dan strikt noodzakelijk en evenredig is.
Section 131, lid 4, van de Finance Act 1992 (begrotingswet 1992), zoals laatstelijk gewijzigd bij de Finance Act 2014 (begrotingswet 2014), in de versie die van kracht was op de datum van verstrijken van de termijn die in het aanvullende met redenen omklede advies is gesteld, bepaalt:
"Na 1 januari 1993 mag niemand een niet-geregistreerd voertuig of geconverteerd voertuig waarvan de voorgeschreven bijzonderheden voor de conversie niet zijn aangemeld bij de belastingdienst [(Commissioners)] in bezit hebben of onder zich houden, tenzij hij daarvoor toestemming heeft, het voertuig is vrijgesteld uit hoofde van section 135 in de geldende versie of het voertuig valt onder de regeling van section 143, lid 3, of is vrijgesteld van de registratieverplichting uit hoofde van section 135A."
Section 132, lid 1, van de Finance Act 1992 bepaalt:
"Onverminderd de bepalingen van dit hoofdstuk en de uitvoeringsbepalingen daarvan wordt met ingang van 1 januari 1993 accijns geheven, geïnd en betaald onder de naam belasting ter zake van de registratie van voertuigen, tegen het passende tarief onder de in lid 3 genoemde tarieven:
bij de registratie van een voertuig, en
bij de in section 131, lid 3, bedoelde verklaring."
Uit hoofde van section 132, lid 2, van de Finance Act 1992 is de belasting ter zake van de registratie van voertuigen (hierna ook: "registratiebelasting") verschuldigd door de persoon die het voertuig registreert op het moment van de registratie ervan.
Het bedrag van de te betalen registratiebelasting wordt overeenkomstig section 132 en section 133 van de Finance Act 1992 berekend voor standaardvoertuigen op basis van:
de verkoopprijs op de vrije markt (open market selling price) van het voertuig, die in section 133, lid 3, van de Finance Act 1992 is omschreven als de detailhandelsprijs waartegen het voertuig "naar verwachting in redelijkheid kan worden verkocht bij zakelijke verkoop op de vrije markt in Ierland". Wanneer de belastingdienst de verkoopprijs van een gebruikt voertuig op de vrije markt berekent, betrekt hij in de regel een reeks parameters bij de overweging en raadpleegt hij de tarieflijsten, verkoopcatalogi en internetsites;
het niveau van de uitstoot van koolstofdioxide van het betrokken voertuig, waarbij de meest vervuilende voertuigen (meer dan 225 g/km) overeenkomstig de tabel in section 132 van de Finance Act 1992 worden belast tegen een tarief van 36 % van de verkoopprijs op de vrije markt, met een minimum van 720 EUR.
Bepaalde categorieën voertuigen en personen zijn vrijgesteld van de registratiebelasting. Overeenkomstig section 135, lid 1, onder a), b), c) en d), van de Finance Act 1992 zijn vrijgesteld voertuigen die tijdelijk worden ingevoerd door niet-ingezetenen voor beroepsmatig gebruik of privégebruik, door ingezetenen in dienst van een werkgever in een andere lidstaat die hun een voertuig ter beschikking stelt of door ingezetenen die uitsluitend of hoofdzakelijk in een andere lidstaat een zelfstandige activiteit uitoefenen, en voertuigen voor bijzonder gebruik die niet zijn bestemd om in de openbare ruimte te worden gebruikt.
Uitzonderingen daargelaten moeten alle in Ierland ingevoerde voertuigen binnen 30 dagen na binnenkomst van het voertuig in het Ierse grondgebied worden geregistreerd en moet de registratiebelasting ter zake daarvan worden betaald, nadat het voertuig met het oog op de registratie door de National Car Testing Service (nationale dienst voor de technische controle van voertuigen, Ierland) is onderzocht. Een dergelijke verplichting drukt met name op ingevoerde voertuigen die in een andere lidstaat zijn geleased of gehuurd.
Section 135D van de Finance Act 1992, over de terugbetaling van een deel van de belasting ter zake van de registratie van voertuigen bij de uitvoer van bepaalde voertuigen, is ingevoegd bij de Finance Act 2012 (begrotingswet 2012) en is van toepassing sinds 8 april 2013. Section 135D, lid 2, onder b), van de Finance Act 1992 is echter ingevoegd bij de Finance Act 2014. Aldus gewijzigd luidt section 135D van de Finance Act 1992:
"(1) De belastingdienst kan een persoon een deel van de belasting ter zake van de registratie van voertuigen terugbetalen dat wordt berekend overeenkomstig de bepalingen van deze section aan de hand van de verkoopprijs op de vrije markt van een voertuig dat uit de Staat is verwijderd, indien
dat voertuig behoort tot categorie M1;
dat voertuig is geregistreerd uit hoofde van section 131 en voor zover de belasting ter zake van de registratie van voertuigen is voldaan;
het voertuig direct voorafgaand aan de verwijdering is geregistreerd uit hoofde van section 131;
gedurende de 30 dagen voorafgaand aan de verwijdering,
het voertuig en alle in de punten b) en c) bedoelde documenten en,
in voorkomend geval, een geldig controlecertificaat […] voor het voertuig
zijn onderzocht door een bevoegde persoon die heeft vastgesteld dat alle relevante elementen conform zijn;
de verkoopprijs op de vrije markt van het voertuig, te weten de prijs bedoeld in lid 2, op het tijdstip van het onderzoek van de in punt d) genoemde punten niet lager is dan 2000 EUR, en
de vereisten van lid 3 in acht zijn genomen.
(2) Het bedrag van de terug te geven belasting ter zake van de registratie van voertuigen
wordt berekend aan de hand van de verkoopprijs op de vrije markt (zoals bepaald door de belastingdienst) van het voertuig op het tijdstip van het onderzoek bedoeld in lid 1, onder d), en
omvat een bedrag berekend met behulp van een of meer formules of andere berekeningsmethoden die kunnen worden voorgeschreven door het ministerie bij door hem uit hoofde van de bepalingen van section 141 vastgestelde verordeningen.
(3) Een verzoek om terugbetaling van een deel van de belasting ter zake van de registratie van voertuigen uit hoofde van deze section moet worden ingediend volgens de procedure en in de vorm die de belastingdienst heeft goedgekeurd en vergezeld gaan van
stukken waaruit, voor de belastingdienst, rechtens genoegzaam blijkt dat het voertuig binnen 30 dagen na het onderzoek uit hoofde van deze section uit de Staat is verwijderd, en
bewijs dat het voertuig vervolgens is geregistreerd in een andere lidstaat of definitief is uitgevoerd buiten het grondgebied van de Europese Unie.
(4) Op het bedrag van de belasting ter zake van de registratie van voertuigen dat met het oog op terugbetaling uit hoofde van deze section is berekend voor een bepaald voertuig, moeten de volgende bedragen worden ingehouden:
het nettobedrag van eventuele eerder toegekende kortingen of terugbetalingen uit hoofde van deze section met betrekking tot het voertuig, en
administratiekosten ten belope van 500 EUR.
(5) Elke terugbetaling van de belasting ter zake van de registratie van voertuigen uit hoofde van deze section wordt voldaan aan de persoon die ten tijde van het in lid 1, onder d), bedoelde onderzoek is vermeld in de registers bedoeld in section 60 van de Finance Act 1993 [(begrotingswet 1993)]."
Het percentage van de verkoopprijs op de vrije markt dat dient als grondslag voor de berekening van de in section 135D, lid 2, van de Finance Act 1992 bedoelde terugbetaling van de belasting hangt af van het niveau van de CO2-uitstoot van het voertuig, op dezelfde manier als bij de berekening van het aanvankelijk geheven bedrag van de registratiebelasting.
Overeenkomstig de Vehicle Registration and Taxation Regulations 2015 (verordening inzake de registratie en belasting van voertuigen 2015; hierna: "uitvoeringsregeling 2015"), vastgesteld op 17 december 2015 en in werking getreden op 1 januari 2016, wordt het in section 135D, lid 2, onder b), van de Finance Act 1992 bedoelde terug te betalen bedrag berekend door het bedrag van de belasting ter zake van de registratie van voertuigen, berekend overeenkomstig section 135D, lid 2, onder a), van deze wet, te vermenigvuldigen met een referentievoet die overeenkomt met het 12 maands Euribortarief (rentevoet voor interbancaire termijndeposito's in euro met een vaste looptijd van twaalf maanden).
Uit hoofde van section 49 van de Finance Act 2015 (begrotingswet 2015) zijn de administratiekosten in section 135D, lid 4, onder b), van de Finance Act 1992 met ingang van 1 januari 2016 verlaagd tot 100 EUR.
Precontentieuze procedure en procedure bij het Hof
Na een briefwisseling die is aangevangen in januari 2003 en een bijeenkomst met de Ierse autoriteiten over de kwestie of het Ierse stelsel van registratiebelasting in overeenstemming is met de beginselen die zijn geformuleerd in de arresten van 21 maart 2002, Cura Anlagen (C‑451/99, EU:C:2002:195), en 15 september 2005, Commissie/Denemarken (C‑464/02, EU:C:2005:546), heeft de Commissie Ierland op 27 januari 2011 een aanmaningsbrief gestuurd. De Commissie stelde daarin dat Ierland de verplichtingen die krachtens de artikelen 56 tot en met 62 VWEU op deze lidstaat rusten, niet is nagekomen door voor te schrijven dat een persoon met woonplaats in Ierland bij de registratie van een in een andere lidstaat geleased of gehuurd motorvoertuig een registratiebelasting voldoet, zonder dat rekening wordt gehouden met de gebruiksduur van het voertuig en zonder dat de ingezetene in kwestie recht heeft op vrijstelling of terugbetaling, wanneer het niet de bedoeling is dit voertuig hoofdzakelijk in Ierland duurzaam te gebruiken en het daar feitelijk ook niet duurzaam wordt gebruikt.
In zijn antwoord van 26 mei 2011 op de aanmaningsbrief heeft Ierland de vermeende onverenigbaarheid van zijn wettelijke regeling met het recht van de Unie betwist. Hoewel de Ierse autoriteiten erkenden dat de toepassing van de registratiebelasting ter zake van gehuurde of geleasede voertuigen kan worden gezien als een potentiële belemmering van het vrij verrichten van diensten, stelden zij dat een dergelijke regeling werd gerechtvaardigd door de keuze van Ierland van de woonplaats als criterium voor de uitoefening van zijn fiscale bevoegdheden en omwille van de bescherming van het milieu, de waarborging van de mededinging en de samenhang en efficiëntie van het stelsel van de registratiebelasting. Ierland heeft benadrukt dat een wijziging van het stelsel van de registratiebelasting een concurrentievoordeel zou opleveren voor ondernemingen die motorvoertuigen leasen en in Noord-Ierland zijn gevestigd, waar de registratiebelasting lager was, en ingezetenen van Ierland er aldus toe zou aanzetten voertuigen uit het buitenland te gebruiken, wat nadeel zou berokkenen aan de nationale handel in voertuigen en aanzienlijke belastingderving zou veroorzaken.
Daar de Commissie de argumenten van Ierland niet overtuigend achtte, heeft zij op 27 oktober 2011 een met redenen omkleed advies uitgebracht waarin de analyse in de aanmaningsbrief werd hernomen.
Bij brief van 10 januari 2012 hebben de Ierse autoriteiten de Commissie ervan in kennis gesteld dat zij een terugbetalingsregeling zouden instellen op grond waarvan verzoekers die de volledige registratiebelasting hebben betaald, het te veel betaalde zouden kunnen terugkrijgen. Bij brief van 10 april 2012 hebben deze autoriteiten de Commissie de tekst van de Finance Act 2012 doen toekomen, waarbij die regeling is vastgesteld, met de aantekening dat de regeling ter uitvoering van deze wet nog moest worden vastgesteld. Deze terugbetalingsregeling is op 8 april 2013 in Ierland in werking getreden.
In een brief aan de Ierse autoriteiten van 26 september 2013 heeft de Commissie aangevoerd dat in het Ierse stelsel van registratiebelasting onvoldoende rekening werd gehouden met de beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung (C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558). Volgens de Commissie was betaling van de volledige registratiebelasting zonder rekening te houden met de looptijd van de leaseovereenkomst, hoewel die kon worden vastgesteld, onevenredig, zelfs als een regeling voor de terugbetaling van het restbedrag was ingesteld. De Commissie heeft de Ierse autoriteiten derhalve verzocht haar inlichtingen te verstrekken over de maatregelen die zij voornemens was te treffen om zich te voegen naar die beschikking.
Na een briefwisseling en een bijeenkomst met de Ierse autoriteiten heeft de Commissie op 11 juli 2014 een aanvullende aanmaningsbrief doen toekomen waarin zij haar standpunt over de uit de beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung (C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558), te trekken lering heeft herhaald. Volgens de Commissie is Ierland de verplichtingen niet nagekomen die krachtens de artikelen 56 tot en met 62 VWEU op deze lidstaat rusten door voor te schrijven dat ingezetenen van Ierland bij de registratie van een in een andere lidstaat geleased of gehuurd motorvoertuig de volledige registratiebelasting voldoen die verschuldigd is voor permanente registratie in plaats van een deel dat evenredig is aan de gebruiksduur van dat voertuig in Ierland, wanneer die tevoren bepaald en beperkt is. Bovendien zouden de voorwaarden voor de terugbetaling van de voldane belasting, namelijk de betaling van administratiekosten ten belope van 500 EUR, een verplicht technisch onderzoek en eventuele derving van rente tezamen de verrichting van grensoverschrijdende diensten kunnen ontmoedigen.
In zijn antwoord van 11 november 2014 op de aanvullende aanmaningsbrief heeft Ierland aangegeven dat het stelsel van de registratiebelasting rechtvaardig en evenredig was en dat het voldeed aan de vereisten van artikel 56 VWEU. Die lidstaat heeft met name onderstreept dat de Ierse wettelijke regeling aanmerkelijk verschilde van de Nederlandse wettelijke regeling waarop de beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung (C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558), betrekking had, dat de terugbetaling verplicht was als aan de wettelijke voorwaarden was voldaan en dat Ierland bezig was maatregelen te treffen met het oog op de betaling van rente over de terugbetaalde bedragen.
Op 26 februari 2015 heeft de Commissie een aanvullend met redenen omkleed advies vastgesteld waarin zij het standpunt in haar aanvullende aanmaningsbrief herhaalde dat betaling van de volledige registratiebelasting, zelfs in combinatie met een terugbetalingsregeling, onevenredig was als de gebruiksduur tevoren bekend was. Bovendien waren de administratiekosten van 500 EUR volgens haar onevenredig en zouden zij, samen met de eventuele derving van rente en de verplichte technische controle, een aanzienlijk deel van de terugbetaling neutraliseren. Bijgevolg heeft de Commissie Ierland verzocht om zich binnen een termijn van twee maanden vanaf ontvangst van het aanvullende met redenen omklede advies (van 27 februari 2015) naar dat advies te voegen.
In zijn antwoord van 27 april 2015 heeft Ierland zijn standpunt gehandhaafd dat zijn wettelijke regeling in overeenstemming was met het recht van de Unie. Die lidstaat heeft daaraan toegevoegd dat section 135D, lid 2, onder b), van de Finance Act 1992, in de versie na wijziging bij de Finance Act 2014, op dat moment al voorzag in de betaling van rente en dat de toepassingsbepalingen van de regeling op 1 januari 2016 in werking zouden treden. Ierland heeft de Commissie tevens in kennis gesteld van zijn voornemen de administratiekosten te verlagen van 500 EUR naar 100 EUR.
Daar de Commissie van mening was dat de geldende Ierse wettelijke regeling bij het verstrijken van de in het aanvullende met redenen omklede advies gestelde termijn nog steeds niet in overeenstemming was met het recht van de Unie, heeft zij het onderhavige beroep ingesteld.
Ierland heeft het Hof krachtens artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie verzocht zitting te houden in Grote kamer.
Regelmatigheid van de niet-nakomingsprocedure
Argumenten van partijen
Zonder formeel de niet-ontvankelijkheid van het beroep in te roepen heeft Ierland aangevoerd dat de Commissie door haar opstelling tijdens de precontentieuze procedure en bij de instelling van het beroep het beginsel van loyale samenwerking in artikel 4, lid 3, VEU en het algemene beginsel van behoorlijk bestuur in artikel 41 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet in acht heeft genomen en zijn recht van verweer niet heeft geëerbiedigd.
De Commissie heeft namelijk aanvankelijk erkend dat een terugbetalingsregeling verenigbaar kan zijn met artikel 56 VWEU, maar haar standpunt in de loop van 2013 met een beroep op de beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung (C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558), gewijzigd in die zin dat zij een dergelijke terugbetalingsregeling in de context van de grensoverschrijdende toepassing van een nationale registratiebelasting nu in beginsel verwierp. De Commissie heeft haar standpunt met betrekking tot de vereisten die zij afleidt uit artikel 56 VWEU veranderd terwijl zich in de rechtspraak geen relevante wijziging heeft voorgedaan en Ierland zijn wettelijke regeling meermaals heeft aangepast om zich te voegen naar de oorspronkelijke vereisten van de Commissie.
Daarnaast is het verzoekschrift volgens Ierland voortijdig ingediend en worden daarin bepaalde wijzigingen in de Ierse wettelijke regeling, met name de betaling van rente overeenkomstig de Finance Act 2014, genegeerd. Ierland merkt namelijk op dat de Commissie nog voor de indiening van het verzoekschrift, op 23 oktober 2015, ervan in kennis was gesteld dat op 1 januari 2016 zowel de uitvoeringsregeling 2015 houdende vaststelling van de wijze van berekening van de rente in geval van terugbetaling als de Finance Act 2015, waarbij de administratiekosten werden verlaagd tot 100 EUR, in werking zouden treden.
Tot slot is het standpunt van de Commissie zoals weergegeven in het verzoekschrift nog steeds dubbelzinnig, inzonderheid op het punt of haar conclusies gegrond zijn op een enkel middel of op twee afzonderlijke middelen, waarvan er een betrekking heeft op het ontbreken van een regeling voor de evenredige betaling van de registratiebelasting en het andere op de stelling dat de voorwaarden voor de terugbetaling van deze belasting verder gaan dan strikt noodzakelijk en evenredig is. Derhalve is het voor Ierland erg lastig om zijn recht van verweer uit te oefenen.
De Commissie werpt tegen dat zij geen blijk heeft gegeven van onsamenhangendheid noch haar standpunt heeft gewijzigd door in het licht van de onlangs door Ierland vastgestelde maatregelen opnieuw te beoordelen of het Ierse stelsel van registratiebelasting verenigbaar is met het recht van de Unie. In algemenere zin voert zij aan dat Ierland bij het verstrijken van de in het aanvullende met redenen omklede advies gestelde termijn niet de nodige maatregelen had getroffen om zijn wettelijke regeling in overeenstemming te brengen met het recht van de Unie. Zo stelt section 135D, lid 2, onder b), van de Finance Act 1992, ingevoegd bij de Finance Act 2014, enkel in het vooruitzicht dat eventueel nadere regels voor de betaling van rente zullen worden vastgesteld. Deze bepaling kan niet worden beschouwd als een voldragen of operationele regeling voor die betaling. Dergelijke regels zijn weliswaar uiteindelijk vastgesteld in de vorm van de uitvoeringsregeling 2015, maar die is pas op 17 december 2015 vastgesteld, dus ruim na verstrijken van de in het aanvullende met redenen omklede advies gestelde termijn.
Beoordeling door het Hof
Volgens vaste rechtspraak van het Hof heeft de precontentieuze procedure tot doel de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen de krachtens het Unierecht op hem rustende verplichtingen na te komen en verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde grieven (arresten van 10 mei 2001, Commissie/Nederland, C‑152/98, EU:C:2001:255, punt 23; 5 november 2002, Commissie/Duitsland, C‑476/98, EU:C:2002:631, punt 46; 8 april 2008, Commissie/Italië, C‑337/05, EU:C:2008:203, punt 19, en 7 april 2011, Commissie/Portugal, C‑20/09, EU:C:2011:214, punt 18).
Het regelmatige verloop van deze procedure vormt een door het VWEU gewilde wezenlijke waarborg, niet enkel ter bescherming van de rechten van de betrokken lidstaat, maar ook om te verzekeren dat in de eventuele procedure voor het Hof het voorwerp van het geding duidelijk is omschreven. Uit dit oogmerk volgt dat de aanmaningsbrief tot doel heeft het voorwerp van het geschil af te bakenen en de lidstaat die om opmerkingen wordt verzocht de gegevens te verschaffen die hij nodig heeft om zijn verweer voor te bereiden, en hem in staat te stellen hieraan gevolg te geven voordat beroep bij het Hof wordt ingesteld (arrest van 10 april 2008, Commissie/Italië, C‑442/06, EU:C:2008:216, punt 22).
In casu moet met betrekking tot het argument dat de Commissie in de loop van de precontentieuze procedure haar standpunt over de verenigbaarheid van een belastingregeling met latere terugbetaling met het recht van de Unie heeft veranderd, worden opgemerkt dat deze instelling Ierland aanvankelijk zowel in de aanmaningsbrief als in het met redenen omklede advies had verweten dat het alle ingezetenen van Ierland had verplicht een registratiebelasting te betalen bij de registratie van een in een andere lidstaat geleased of gehuurd motorvoertuig, zonder rekening te houden met de gebruiksduur van het voertuig en zonder dat de ingezetene in kwestie recht had op vrijstelling of terugbetaling, wanneer het niet de bedoeling is dit voertuig duurzaam te gebruiken in Ierland en dat daar feitelijk ook niet duurzaam wordt gebruikt.
Deze grieven hadden betrekking op de stand van de Ierse wet op de data van verzending van deze aanmaningsbrief en van het met redenen omklede advies, die geen enkele regeling voor de terugbetaling van de registratiebelasting omvatte. Noch uit deze grieven noch uit de inhoud van de aanmaningsbrief en het met redenen omklede advies kan echter worden afgeleid dat de Commissie de verenigbaarheid van een stelsel van heffing en daaropvolgende terugbetaling van de belasting met artikel 56 VWEU uit juridisch oogpunt heeft beoordeeld.
Na de inwerkingtreding van een regeling voor de terugbetaling van de registratiebelasting op 8 april 2013 heeft de Commissie Ierland op 11 juli 2014 een aanvullende aanmaningsbrief doen toekomen met een nieuwe termijn voor de indiening van zijn opmerkingen, alvorens Ierland op 26 februari 2015 een aanvullend met redenen omkleed advies op basis van dezelfde grieven als in de aanvullende aanmaningsbrief te zenden. Daarin heeft de Commissie overwogen dat de heffing van het volledige bedrag van de belasting, zelfs in combinatie met een terugbetalingsregeling, onevenredig was als de gebruiksduur tevoren bekend was. Bovendien waren de administratiekosten van 500 EUR volgens haar eveneens onevenredig en zouden zij, samen met de eventuele derving van rente en de verplichte technische controle, een aanzienlijk deel van de terugbetaling neutraliseren.
Door Ierland een aanvullende aanmaningsbrief met een nieuwe termijn voor de indiening van zijn opmerkingen te zenden en vervolgens een aanvullend met redenen omkleed advies op basis van dezelfde grieven als in deze brief heeft deze instelling het recht van verweer van Ierland niet aangetast, maar Ierland is aldus in staat gesteld zijn verweer voor te bereiden.
Met betrekking tot de gestelde schending van het beginsel van loyale samenwerking en van het beginsel van behoorlijk bestuur vanwege de keuze van de datum voor de instelling van het beroep moet in herinnering worden gebracht, ten eerste, dat het aan de Commissie staat te beoordelen of het opportuun is tegen een lidstaat op te treden, vast te stellen welke bepalingen zijn geschonden en te bepalen op welk tijdstip de niet-nakomingsprocedure wordt ingeleid. De overwegingen die haar daarbij leiden, zijn niet van invloed op de ontvankelijkheid van de vordering (arresten van 1 juni 1994, Commissie/Duitsland, C‑317/92, EU:C:1994:212, punt 4; 18 juni 1998, Commissie/Italië, C‑35/96, EU:C:1998:303, punt 27; 1 februari 2001, Commissie/Frankrijk, C‑333/99, EU:C:2001:73, punt 24, en 8 december 2005, Commissie/Luxemburg, C‑33/04, EU:C:2005:750, punt 66). De Commissie beschikt namelijk over de bevoegdheid om te beoordelen op welke datum er termen aanwezig kunnen zijn beroep in te stellen en het staat niet aan het Hof om een dergelijke beoordeling te toetsen (arresten van 10 mei 1995, Commissie/Duitsland, C‑422/92, EU:C:1995:125, punt 18, en 4 maart 2010, Commissie/Italië, C‑297/08, EU:C:2010:115, punt 87).
Ten tweede moet het bestaan van een niet-nakoming volgens vaste rechtspraak van het Hof worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn. Met sindsdien opgetreden wijzigingen kan het Hof geen rekening houden (arresten van 19 juni 2003, Commissie/Frankrijk, C‑161/02, EU:C:2003:367, punt 9; 20 mei 2010, Commissie/Spanje, C‑158/09, niet gepubliceerd, EU:C:2010:292, punt 7, en 28 oktober 2010, Commissie/Litouwen, C‑350/08, EU:C:2010:642, punt 30).
Dientengevolge zijn de regels van artikel 258 VWEU van toepassing als de Commissie bij verstrijken van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn meent dat een lidstaat zijn verplichtingen niet is nagekomen, zonder dat zij in beginsel een bepaalde termijn in acht behoeft te nemen (zie in die zin arresten van 28 oktober 2010, Commissie/Litouwen, C‑350/08, EU:C:2010:642, punten 33 en 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 16 april 2015, Commissie/Duitsland, C‑591/13, EU:C:2015:230, punt 14).
Het argument van Ierland met betrekking tot de vermeende voorbarige inleiding van het onderhavige beroep moet dus worden verworpen.
Tot slot moet met betrekking tot de vermeende dubbelzinnigheid van het voorwerp van het onderhavige beroep in herinnering worden gebracht dat ieder inleidend verzoekschrift ingevolge artikel 120, onder c), van het Reglement voor de procesvoering en de desbetreffende rechtspraak het voorwerp van het geschil, de aangevoerde middelen en argumenten en een summiere uiteenzetting van die middelen moet bevatten. Deze gegevens moeten zo duidelijk en nauwkeurig zijn dat de verweerder zijn verweer kan voorbereiden en het Hof zijn toezicht kan uitoefenen. Daaruit volgt dat de wezenlijke elementen, feitelijk en rechtens, waarop een beroep is gebaseerd, coherent en begrijpelijk moeten worden weergegeven in de tekst van het verzoekschrift zelf en dat de conclusies hiervan op ondubbelzinnige wijze moeten zijn geformuleerd, teneinde te vermijden dat het Hof ultra petita recht doet of nalaat op een grief recht te doen (arresten van 11 juli 2013, Commissie/Tsjechië, C‑545/10, EU:C:2013:509, punt 108en aldaar aangehaalde rechtspraak; 23 februari 2016, Commissie/Hongarije, C‑179/14, EU:C:2016:108, punt 141, en 22 september 2016, Commissie/Tsjechië, C‑525/14, EU:C:2016:714, punt 16).
In casu moet worden vastgesteld dat het beroep van de Commissie ziet op het Ierse stelsel van de registratiebelasting dat van toepassing is op voertuigen die in een andere lidstaat zijn geleased of gehuurd, zoals dat van kracht was op de datum van het verstrijken van de in het aanvullende met redenen omklede advies gestelde termijn.
Daarnaast moet worden opgemerkt dat de Commissie in de conclusies van het inleidende verzoekschrift duidelijk heeft aangegeven dat zij Ierland ten eerste verweet dat het een persoon met woonplaats in Ierland verplicht de volledige registratiebelasting te voldoen bij de registratie van een motorvoertuig dat hij in een andere lidstaat heeft geleased of gehuurd, zonder dat rekening wordt gehouden met de gebruiksduur van dat voertuig, wanneer het niet de bedoeling is dit voertuig hoofdzakelijk in Ierland duurzaam te gebruiken en het daar feitelijk ook niet duurzaam wordt gebruikt, en ten tweede dat het een procedure voor de terugbetaling van deze belasting heeft vastgesteld die verder gaat dan strikt noodzakelijk en evenredig is. Deze grieven stemmen overeen met de grieven in de aanvullende aanmaningsbrief en in het aanvullende met redenen omklede advies. Hoewel de Commissie in de motivering van het inleidende verzoekschrift inderdaad meermaals melding heeft gemaakt van het stelsel van de registratiebelasting als geheel, heeft zij niettemin zowel de verplichting om de volledige registratiebelasting te voldoen als de procedure voor de terugbetaling ervan afzonderlijk geanalyseerd en met name in punt 29 van het verzoekschrift nader uiteengezet dat deze maatregelen op zichzelf en in het bijzonder in onderlinge samenhang een beperking op het vrij verrichten van diensten vormden.
Het argument met betrekking tot de vermeende dubbelzinnigheid van het voorwerp van het onderhavige beroep moet dus worden verworpen.
Gelet op het voorgaande kan Ierland niet met recht stellen dat de beginselen van loyale samenwerking en behoorlijk bestuur en het beginsel van eerbiediging van het recht van verweer door de inleiding van het onderhavige beroep zijn geschonden.
Argumenten van partijen
De Commissie stelt dat het Ierse stelsel van registratiebelasting zoals van kracht bij het verstrijken van de in het aanvullende met redenen omklede advies gestelde termijn ertoe kan leiden dat het aanbieden en afnemen van lease- en verhuurdiensten wordt belemmerd op een manier die onevenredig is en in strijd met artikel 56 VWEU.
Om te beginnen brengt de verplichting om de volledige registratiebelasting die van toepassing is bij definitieve registratie bij voorbaat te voldoen, ongeacht de verwachte reële gebruiksduur in Ierland, terwijl de duur van de lease of de huur nauwgezet is vastgelegd en tevoren bekend is, een onevenredige last voor de financiën en de kasstroom mee, want het bij voorbaat te betalen bedrag is mogelijk bijna het dubbele van de daadwerkelijk verschuldigde belasting. De mogelijkheid om de resterende belasting terug te krijgen nadat het voertuig uit Ierland is verwijderd, doet daaraan niet af en op grond van die mogelijkheid kan geen adequaat onderscheid worden gemaakt tussen definitieve invoer en kortlopende huur of lease.
Vervolgens kan pas een verzoek om terugbetaling worden ingediend na een procedure die een verplichte technische controle van het voertuig inhoudt, wat aanvullende kosten meebrengt, want volgens de regels die van kracht waren op de datum van verstrijken van de in het aanvullende met redenen omklede advies gestelde termijn moest de persoon die het voertuig laat registreren 500 EUR betalen uit hoofde van administratiekosten voor de terugbetalingsprocedure.
Naast de last voor de financiën en de kasstroom die de verplichting om de volledige registratiebelasting bij voorbaat te betalen meebrengt en de kosten van de technische controle en de terugbetalingsprocedure, was op die datum tot slot niet voorzien in een regeling voor de betaling van rente aan huurders of leasenemers van voertuigen over de bedragen die door de nationale autoriteiten onder zich waren gehouden tijdens de looptijd van de huur of de lease.
Deze maatregelen hebben op zichzelf en in het bijzonder tezamen tot gevolg dat de huur of de lease van voertuigen afkomstig uit andere lidstaten lastiger wordt dan de huur of lease van voertuigen bij in Ierland gevestigde ondernemingen.
Met betrekking tot inzonderheid de verplichting de volledige registratiebelasting bij voorbaat te betalen merkt de Commissie op dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat een dergelijke belasting evenredig is als bij de berekening ervan naar behoren rekening wordt gehouden met de looptijd van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of van de gebruiksduur van dit voertuig op het desbetreffende wegennet (beschikkingen van 27 juni 2006, Van de Coevering, C‑242/05, EU:C:2006:430, punten 31‑33; 22 mei 2008, Ilhan, C‑42/08, niet gepubliceerd, EU:C:2008:305, punten 20 en 24, en 29 september 2010, VAV-Autovermietung, C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558, punten 20, 21, 26 en 30). Het Ierse stelsel voor de terugbetaling van de registratiebelasting ziet er in wezen op de kortlopende invoer van voertuigen te integreren in een algemener stelsel voor de terugbetaling bij uitvoer in plaats van specifiek te waarborgen dat de invoer van voertuigen voor tevoren bepaalde tijdelijke perioden wordt belast op een manier die evenredig is aan de duur van de invoer.
Ondanks de omstandigheid dat de registratiebelasting wordt berekend aan de hand van de verkoopprijs op de vrije markt en onder meer afhangt van de staat en de kilometerstand van het voertuig, is het mogelijk een evenredige belasting te heffen zonder de door de Ierse autoriteiten nagestreefde doelstellingen te ondermijnen, door de belasting te baseren op een raming van de marktwaarde berekend aan de hand van de gemiddelde kilometerstand en de afschrijving. Het definitieve bedrag van de registratiebelasting wordt later vastgesteld, op het tijdstip van de uitvoer, en geeft aanleiding tot een terugbetaling of aanvullende betaling, naargelang de verkoopprijs op de vrije markt op het tijdstip van uitvoer hoger of lager uitvalt dan de prijs die bij de oorspronkelijke heffing van de belasting in aanmerking is genomen. In geval van hogere waarde op de vrije markt kan een aanvullend bedrag worden geheven van in beginsel twee verschillende schuldenaren in geval van kortlopende huur, namelijk de verhuurder en de huurder. Indien noodzakelijk kan beslag worden gelegd op het voertuig. Zelfs als een dergelijk stelsel gebaseerd is op ramingen die naderhand moeten worden aangepast, is het niet onrechtvaardiger of onbillijker dan een stelsel dat in geen enkele aftrek voorziet, zoals in casu.
Bovendien zijn de argumenten van Ierland die gewag maken van praktische moeilijkheden onsamenhangend. Ook als Ierland zich namelijk zorgen maakte over het risico dat de huurder langer op het Ierse grondgebied blijft dan voorzien, zou er geen noodzaak zijn voor extraterritoriale tenuitvoerlegging, want een voertuig dat na de datum van verstrijken van de huurovereenkomst in Ierland blijft, bevindt zich nog steeds op het grondgebied van die lidstaat. Niets belet Ierland op het moment van registratie van het voertuig te vragen om een bewijs van de beperkte looptijd van de overeenkomst, bijvoorbeeld een afschrift van die overeenkomst, en vervolgens na te gaan of het is geregistreerd en de andere toepasselijke fiscale en wettelijke verplichtingen zijn nagekomen, bijvoorbeeld de verplichting om jaarlijks de motorrijtuigenbelasting en de verzekeringspremie te betalen.
Met betrekking tot de administratiekosten meent de Commissie dat het onevenredig is te eisen dat burgers van de Unie die voor kortlopende tijdvakken een voertuig huren of leasen de kosten dragen van de investeringen die noodzakelijk zijn om een regeling op te zetten voor de terugbetaling bij uitvoer, met name om de kosten te financieren van technische controles waarvan die terugbetaling afhankelijk is gesteld. Als de gebruiksduur in aanmerking wordt genomen, kan worden vermeden dat voertuigen belastende technische controles moeten ondergaan en de aanzienlijke kosten moeten dragen die dergelijke procedures meebrengen.
Ierland voert aan dat het stelsel van de registratiebelasting volledig voldoet aan de vereisten van artikel 56 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof, aangezien de te veel betaalde belasting op het tijdstip van de uitvoer wordt terugbetaald, sinds 1 januari 2016 vermeerderd met rente, en de administratiekosten sindsdien niet meer dan een bescheiden 100 EUR bedragen, een bedrag dat niet eens de administratiekosten dekt die door Ierland zijn gedragen voor de invoering van het stelsel van terugbetaling bij uitvoer. Het stelsel van de registratiebelasting is dus zowel gerechtvaardigd als evenredig.
Ten eerste verbiedt artikel 56 VWEU, zoals uitgelegd door het Hof, namelijk niet dat stelsels worden ingevoerd voor de terugbetaling bij uitvoer die niet discriminerend zijn jegens grensoverschrijdende leveringen en in het kader waarvan elke beperking van het grensoverschrijdende verkeer gerechtvaardigd en evenredig is in het licht van de aard van het stelsel van de betrokken belastingen. Dat artikel vereist niet per se een stelsel van vooraf vastgestelde vrijstellingen naar evenredigheid.
De rechtspraak van het Hof is ontwikkeld in een context van nationale stelsels waarbij elke terugbetaling bij uitvoer was uitgesloten (arresten van 21 maart 2002, Cura Anlagen, C‑451/99, EU:C:2002:195, en 23 februari 2006, Commissie/Finland, C‑232/03, niet gepubliceerd, EU:C:2006:128; beschikkingen van 27 juni 2006, Van de Coevering, C‑242/05, EU:C:2006:430, en 22 mei 2008, Ilhan, C‑42/08, niet gepubliceerd, EU:C:2008:305; arrest van 26 april 2012, Van Putten, C‑578/10–C‑580/10, EU:C:2012:246) of nationale stelsels die weliswaar een dergelijke terugbetaling in het vooruitzicht stelden, maar het bedrag ervan berekenden op basis van de gebruiksduur van het voertuig op het grondgebied van de staat zonder rente (beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung, C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558).
Het Hof heeft nooit verklaard dat stelsels voor terugbetaling bij uitvoer als zodanig principieel onverenigbaar zouden zijn met artikel 56 VWEU. Het heeft integendeel in de beschikking van 27 juni 2006, Van de Coevering (C‑242/05, EU:C:2006:430), en het arrest van 26 april 2012, Van Putten (C‑578/10–C‑580/10, EU:C:2012:246), juist aanvaard dat een stelsel voor terugbetaling van belasting ter zake van gehuurde of geleasede voertuigen dat op passende wijze is opgezet, in overeenstemming kan zijn met het evenredigheidsbeginsel.
Daarnaast, en anders dan in de zaken die hebben geleid tot de in punt 54 van dit arrest genoemde beslissingen, hangt de grondslag van de heffing van de registratiebelasting niet af van de tijd die het betrokken voertuig in Ierland heeft doorgebracht, maar van de staat en de kilometerstand ervan. Het is dan ook onmogelijk op het moment van invoer te voorzien hoe hoog het terug te geven bedrag bij uitvoer moet zijn en tevoren te berekenen hoe hoog de daadwerkelijk verschuldigde belasting in een concreet geval moet zijn.
Ten tweede impliceert wijziging van het stelsel van de registratiebelasting in de door de Commissie voorgestane zin een substantiële wijziging van de procedure voor de heffing van deze belasting en zou die er inzonderheid toe leiden dat de verkoopprijs van het voertuig op de vrije markt als heffingsgrondslag wordt vervangen door de gebruiksduur ervan op het Ierse wegennet of op de aanwezigheid ervan op het Ierse grondgebied.
Om te beginnen, terwijl de heffing van belasting ter zake van voertuigen niet geharmoniseerd is en de lidstaten hun handelingsvrijheid op dat gebied behouden, probeert de Commissie door middel van deze procedure de belastinggrondslag voor registratiebelastingen in de lidstaten te harmoniseren. Daarnaast heeft de door Ierland gekozen belastinggrondslag tot doel of tot gevolg om de belasting ter zake van voertuigen af te stemmen op het daadwerkelijke gebruik ervan. Die belastinggrondslag is dus in overeenstemming met de rechtspraak van het Hof, en de invoering van een ex ante berekeningswijze op basis van het geanticipeerde gebruik in plaats van het daadwerkelijke gebruik ontbeert samenhang. Terugbetaling met rente van de te veel betaalde registratiebelasting op het moment van de uitvoer strekt ertoe ervoor te zorgen dat de belastingplichtige het juiste bedrag aan belasting betaalt en niet financieel wordt benadeeld omdat hij bij voorbaat het volledige bedrag heeft voldaan. Tot slot verplicht artikel 56 VWEU de lidstaten niet van personen die hun voertuig intensief gebruiken hetzelfde bedrag aan belasting te heffen als van personen die het heel weinig gebruiken, onder het voorwendsel dat de duur van de lease gelijk is, en de omstandigheid dat het theoretisch mogelijk is de maatstaf van het daadwerkelijke gebruik en de staat van een voertuig bij uitvoer te vervangen door een ex ante vrijstelling op grond van de gebruiksduur is in dat verband niet relevant, evenmin als de omstandigheid dat in andere lidstaten mogelijk belastingstelsels bestaan die zijn gegrond op de gebruiksduur.
Ten derde zou de verwezenlijking van de door de registratiebelasting nagestreefde doelen in Ierland door een wijziging van het stelsel van die belasting in de door de Commissie voorgestane zin worden belet. Die doelstellingen zijn om te beginnen het compenseren van de externe effecten van het gebruik van voertuigen, zoals de kosten voor de samenleving in termen van wegeninfrastructuur, toezicht op het verkeer, noodhulpdiensten en registratiediensten, en het compenseren van de gevolgen voor het milieu in termen van luchtvervuiling en geluidsoverlast. Vervolgens is het de bedoeling dat de registratiebelasting evenredig is aan de marktwaarde van het voertuig, en ten slotte wordt door de registratiebelasting de aanschaf van milieuvriendelijke voertuigen aangemoedigd.
Ten vierde zou de invoering van het door de Commissie voorgestane stelsel, dat inhoudt dat er bij invoer een raming wordt gemaakt en vervolgens bij uitvoer een compensatie wordt betaald, erop kunnen uitlopen dat belastinginkomsten worden gederfd en brengt het bovendien grote praktische moeilijkheden mee, want door voertuigen aan technische controles te onderwerpen, leidt het tot een aanvullende administratieve last en tot kosten voor de grensoverschrijdende lease van voertuigen.
Ten vijfde herinnert Ierland eraan dat er geen enkele verplichting is een voertuig op het Ierse grondgebied gedurende de eerste 30 dagen te registreren, hetgeen tot gevolg heeft dat de registratiebelasting niet wordt geheven ter zake van zeer kortlopende huur. Ierland voegt daaraan toe dat deze belasting hoe dan ook relatief laag is, want het aanvankelijke bedrag is 2,5 maal – en niet 11 maal, zoals de Commissie abusievelijk stelt – zo hoog als het uiteindelijk verschuldigde bedrag. Om de impact van de registratiebelasting te beoordelen is het tot slot niet aangewezen zich te baseren op de klasse van de meest vervuilende voertuigen, want ten eerste zijn deze voertuigen niet gangbaar en ten tweede zijn de schijven van de registratiebelasting aldus gestructureerd dat de belasting het hoogst is voor het type voertuigen waarvan de impact op het milieu het grootst is.
Ten zesde onderstreept Ierland dat de administratiekosten op 500 EUR waren gesteld om bepaalde hoge opstartkosten te dekken die werden veroorzaakt door de invoering van het stelsel voor de terugbetaling bij uitvoer. Dit bedrag is bovendien verlaagd tot 100 EUR. Het Hof heeft in het arrest van 7 april 2011, Tatu (C‑402/09, EU:C:2011:219) overwogen dat redelijke administratiekosten kunnen worden verlangd voor een dienst, mits deze niet buitensporig zijn voor de consument en geen ongerechtvaardigd obstakel vormen voor de toegang tot de dienst, zonder echter zelf te verklaren dat de kosten die de belastingplichtige moet dragen niet hoger zijn dan de kostprijs van het deskundig onderzoek.
Beoordeling door het Hof
– Relevante toepasselijke bepalingen van Iers recht
Uit de in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte vaste rechtspraak van het Hof vloeit voort dat het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld naar de situatie waarin de betrokken lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omklede advies gestelde termijn en dat het Hof met sedertdien opgetreden wijzigingen geen rekening kan houden.
Aangezien de Commissie Ierland heeft verzocht zich binnen twee maanden vanaf de ontvangst van het aanvullende met redenen omklede advies daarnaar te voegen en dat advies op 27 februari 2015 aan die lidstaat is betekend, moet het bestaan van een niet-nakoming dientengevolge in casu worden beoordeeld naar de situatie van de lidstaat op 27 april 2015.
In dat verband staat om te beginnen tussen partijen vast dat ingezetenen van Ierland die in Ierland een voertuig willen gebruiken dat hun ter beschikking is gesteld krachtens een huur- of leaseovereenkomst door een onderneming die in een andere lidstaat is gevestigd, krachtens de Ierse wet die op die datum van kracht was, gehouden waren bij registratie van dat voertuig in Ierland de volledige registratiebelasting te voldoen, hoewel de gebruiksduur van dat voertuig door de overeenkomst werd bepaald en tevoren bekend was.
Vervolgens volgt uit de stukken van het dossier dat section 135D, lid 2, onder b), van de Finance Act 1992 bepaalde dat het bedrag van de terug te geven registratiebelasting wordt berekend met behulp van een of meer formules of andere berekeningsmethoden die kunnen worden voorgeschreven door het bevoegde ministerie bij door hem uit hoofde van de bepalingen van section 141 vastgestelde verordeningen. Uit die section 135D, lid 2, onder b), volgt dus dat deze bepaling, zelfs als er in beginsel van uit kon worden gegaan dat in geval van terugbetaling van een deel van de registratiebelasting rente zou worden betaald, op zich geen rechtsgevolgen kon sorteren die de terugbetaling met rente van de te veel betaalde registratiebelasting mogelijk maakten, en de Ierse autoriteiten voor de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van de regeling voor de betaling van rente uitvoeringsmaatregelen moesten vaststellen.
Deze uitvoeringsmaatregelen, die zijn opgenomen in de uitvoeringsregeling 2015, zijn pas vastgesteld op 17 december 2015 en pas op 1 januari 2016 in werking getreden, dat wil zeggen na verstrijken van de termijn die in het aanvullende met redenen omklede advies was gesteld.
Voor de beoordeling van de gestelde niet-nakoming moet dus het stelsel van terugbetaling van de registratiebelasting zonder de regeling voor de betaling van rente in aanmerking worden genomen.
Gelet op de rechtspraak die in punt 35 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, is de omstandigheid dat de administratiekosten, die op de datum van verstrijken van de in het aanvullende met redenen omklede advies gestelde termijn 500 EUR bedroegen, met ingang van 1 januari 2016 zijn verlaagd naar 100 EUR, niet van belang. Voor de beoordeling van de gestelde niet-nakoming moet dientengevolge het stelsel van terugbetaling van de registratiebelasting met een bedrag van 500 EUR aan administratiekosten in aanmerking worden genomen.
– Grief betreffende de betaling bij voorbaat van de volledige registratiebelasting
Met haar eerste grief voert de Commissie aan dat Ierland, door voor te schrijven dat de volledige registratiebelasting die van toepassing is bij definitieve registratie bij voorbaat moet worden voldaan, ongeacht de verwachte reële gebruiksduur van een ingevoerd voertuig in die lidstaat, inbreuk heeft gemaakt op artikel 56 VWEU, aangezien een dergelijke verplichting, zelfs als ze gepaard gaat met de mogelijkheid van terugbetaling, niet evenredig is aan de door deze belasting nagestreefde doelstelling, in de gevallen waarin de duur van de lease of de huur nauwgezet is vastgelegd en tevoren bekend is.
In dit verband zij eraan herinnerd dat de belasting ter zake van motorvoertuigen, behoudens bepaalde – voor deze zaak niet relevante – uitzonderingen, op het niveau van de Unie niet is geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten dus vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het Unierecht eerbiedigen (arrest van 21 november 2013, X, C‑302/12, EU:C:2013:756, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het een lidstaat toegestaan een registratiebelasting te heffen ter zake van een voertuig dat ter beschikking van een van zijn ingezetenen is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (beschikking van 27 juni 2006, Van de Coevering, C‑242/05, EU:C:2006:430, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Wordt daarentegen niet aan de in het voorgaande punt genoemde voorwaarden voldaan, dan is de band met het grondgebied van de eerstgenoemde lidstaat minder nauw, zodat de belasting een andere rechtvaardiging vereist (zie in die zin arresten van 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C‑464/02, EU:C:2005:546, punt 79, en 26 april 2012, Van Putten, C‑578/10–C‑580/10, EU:C:2012:246, punt 47, en beschikking van 27 juni 2006, Van de Coevering, C‑242/05, EU:C:2006:430, punt 26).
Gesteld dat een dergelijke rechtvaardiging, gegrond op een dwingende reden van algemeen belang, bestaat, dan moet de belasting bovendien het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen (zie in die zin beschikking van 27 juni 2006, Van de Coevering, C‑242/05, EU:C:2006:430, punten 22 en 27, en arrest van 26 april 2012, Van Putten, C‑578/10-C‑580/10, EU:C:2012:246, punt 53).
In casu volgt uit het dossier dat een ingezetene van Ierland die een voertuig in Ierland invoert, dat voertuig overeenkomstig de Ierse wet binnen 30 dagen na binnenkomst ervan op het Ierse grondgebied moet registreren en de registratiebelasting ervoor moet storten. Deze belasting wordt overeenkomstig section 132 en section 133 van de Finance Act 1992 berekend op basis van de verkoopprijs van het voertuig op de vrije markt en het niveau van de CO2-uitstoot. Uit het dossier blijkt tevens dat deze belasting voor de meest vervuilende voertuigen maar liefst 36 % van de verkoopprijs op de vrije markt kan bedragen.
Een dergelijke verplichting om het voertuig te registreren en de volledige registratiebelasting te storten geldt mede voor ingezetenen die in Ierland een voertuig invoeren dat zij in een andere lidstaat hebben gehuurd of geleased, ook wanneer de duur van de huur of lease beperkt is en tevoren bekend. Tussen partijen staat vast dat de looptijd van de huur- of leaseovereenkomst niet in aanmerking wordt genomen bij de berekening van de hoogte van de belasting.
Ingezetenen van Ierland die een voertuig huren of leasen in een andere lidstaat, zelfs als het gaat om huur of lease met een beperkte, tevoren bekende duur, moeten dus hetzelfde bedrag aan belasting betalen als in geval van definitieve invoer van een voertuig.
Door een dergelijke verplichting kan de huur of lease van voertuigen bij een vennootschap die is gevestigd in een andere lidstaat omslachtiger worden dan wanneer de huur- of leaseovereenkomst wordt gesloten met een in Ierland gevestigde vennootschap, omdat een dergelijke verplichting bij de afschrijving van de belasting discriminerend uitvalt ten nadele van in een andere lidstaat gevestigde huur- of leasebedrijven (zie in die zin arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen, C‑451/99, EU:C:2002:195, punt 69, en beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung, C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558, punt 20).
Stellig zijn ook voertuigen die worden geleased of gehuurd bij in Ierland gevestigde vennootschappen onderworpen aan de registratiebelasting bij hun eerste registratie in Ierland. Bij voertuigen die worden gehuurd of geleased bij in Ierland gevestigde vennootschappen kan weliswaar worden verondersteld dat een deel van deze belasting kan worden doorberekend in de huur- of leaseprijs ervan, maar voor voertuigen die worden geleased of gehuurd bij in een andere lidstaat gevestigde vennootschappen geldt niettemin dat de volledige registratiebelasting moet worden voldaan.
Aan de vaststelling dat de huur of lease van voertuigen bij een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap door de verplichting om de volledige registratiebelasting te betalen, omslachtiger wordt dan huur of lease bij een in Ierland gevestigde vennootschap, wordt niet afgedaan door de omstandigheid dat een deel van de registratiebelasting krachtens section 135D van de Finance Act 1992 onder de in die bepaling gestelde voorwaarden kan worden terugbetaald.
Hoewel Ierland bepaalde berekeningen van de Commissie betwist, erkent het dat het aanvankelijk geheven bedrag aan registratiebelasting meer dan twee keer zo hoog kan zijn als de uiteindelijk, na terugbetaling, verschuldigde registratiebelasting. Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie heeft opgemerkt, brengt een dergelijke oplossing mee dat aanzienlijke financiële middelen worden bevroren, hetgeen zeer nadelig is voor de kasstroom van de belastingplichtige.
De verplichting om bij voorbaat de volledige registratiebelasting te voldoen kan ingezetenen van Ierland er dus van weerhouden een beroep te doen op huur- en leasediensten van voertuigen die worden aangeboden door in andere lidstaten gevestigde dienstverleners, maar ook deze dienstverleners ervan weerhouden huur- of leasediensten van voertuigen aan te bieden aan ingezetenen van Ierland. Een dergelijke verplichting vormt dus een bij artikel 56 VWEU verboden beperking op het vrij verrichten diensten.
Met betrekking tot de vraag of een dergelijke beperking gerechtvaardigd is, moet worden opgemerkt dat de in het onderhavige beroep bedoelde situaties, waarin de duur van de huur of lease beperkt is en tevoren bekend, grotendeels overeenstemmen met die waarin het voertuig niet bestemd is om hoofdzakelijk op het grondgebied van een lidstaat duurzaam te worden gebruikt en daar ook niet feitelijk duurzaam wordt gebruikt.
Deze huur- of leaseovereenkomsten kunnen stellig worden verlengd, met als gevolg, in dat geval, dat het gebruik van een in een andere lidstaat dan Ierland gehuurd of geleased voertuig het duurzaam gebruik van voertuigen op het Ierse grondgebied benadert. Zoals de advocaat-generaal in punt 57 van zijn conclusie heeft opgemerkt, maakt de Ierse wet niettemin geen onderscheid naar de looptijd of inhoud van de overeenkomst die de grondslag voor het gebruik van het voertuig op het grondgebied van Ierland vormt, op grond waarvan het mogelijk zou zijn alleen in situaties die vergelijkbaar zijn met duurzaam gebruik de volledige registratiebelasting te heffen. Bovendien mag verlenging van een overeenkomst voor bepaalde tijd niet worden vermoed, zoals de Commissie terecht memoreert.
Als rechtvaardiging voor deze beperking op het vrij verrichten van diensten voert Ierland ten eerste aan dat de keuze van de grondslag van de registratiebelasting en de toepassingsbepalingen ervan bij gebreke van harmonisatie van de belasting ter zake van voertuigen in de Unie, onder zijn fiscale soevereiniteit valt en dat de Commissie met haar beroep probeert deze lidstaat te dwingen deze onderdelen te wijzigen met het oog op de harmonisatie van de grondslagen voor voertuigbelasting in de Unie.
Zoals volgt uit de rechtspraak in punt 71 van dit arrest zijn de lidstaten weliswaar vrij hun heffingsbevoegdheid op het gebied van de belasting ter zake van voertuigen uit te oefenen, maar zijn zij niettemin gehouden daarbij het Unierecht te eerbiedigen.
De omstandigheid dat de belasting ter zake van voertuigen onder de bevoegdheid van Ierland valt, kan dus de beperking op het vrij verrichten van diensten niet rechtvaardigen.
Ten tweede moet met betrekking tot de doelstellingen van de aan de orde zijnde registratiebelasting, zoals die in punt 59 van dit arrest zijn genoemd, worden opgemerkt dat de doelstellingen in verband met de compensatie van de kosten van de wegeninfrastructuur, het toezicht op het verkeer, noodhulpdiensten en registratiediensten die het gebruik van voertuigen meebrengt en volgens Ierland de grondslag vormen voor de invoering van die belasting, niettemin niet kunnen rechtvaardigen dat de volledige registratiebelasting bij voorbaat moet worden betaald, ongeacht de gebruiksduur van het voertuig in Ierland.
Zuiver economische doelstellingen kunnen namelijk geen dwingende redenen van algemeen belang vormen die een beperking op het vrij verrichten van diensten rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 15 april 2010, CIBA, C‑96/08, EU:C:2010:185, punt 48en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 maart 2011, Commissie/Spanje, C‑400/08, EU:C:2011:172, punt 74).
Een van de door het Hof reeds erkende dwingende redenen van algemeen belang is evenwel de bescherming van het milieu (zie in die zin arresten van 11 maart 2010, Attanasio Group, C‑384/08, EU:C:2010:133, punt 50en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 maart 2011, Commissie/Spanje, C‑400/08, EU:C:2011:172, punt 74). Met name het tegengaan van de huur of lease van voertuigen met een hoog brandstofverbruik kan een doel van algemeen belang zijn (zie in die zin arrest van 21 maart 2002, Cura Anlagen, C‑451/99, EU:C:2002:195, punt 68).
Niettemin moet worden nagegaan of het Ierse stelsel van registratiebelasting, waarbij de volledige belasting moet worden betaald, in combinatie met een terugbetalingsregeling, in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel.
In dat verband moet op voorhand het argument van Ierland worden verworpen dat op grond van de rechtspraak van het Hof, met name de beschikking van 27 juni 2006, Van de Coevering (C‑242/05, EU:C:2006:430), en het arrest van 26 april 2012, Van Putten (C‑578/10–C‑580/10, EU:C:2012:246), in casu kan worden geconcludeerd dat het evenredigheidsbeginsel is geëerbiedigd.
Deze rechterlijke beslissingen zijn namelijk gegeven in een context van nationale stelsels waarin bij de uitvoer van een voertuig uit de betrokken lidstaat niet was voorzien in terugbetaling van de registratiebelasting.
Bijgevolg kan niet worden betoogd dat het Hof in die rechterlijke beslissingen een standpunt heeft ingenomen over de vraag of een nationale wettelijke regeling die voorschrijft dat de volledige registratiebelasting moet worden betaald, ongeacht de gebruiksduur van het in een andere lidstaat gehuurde of geleasede voertuig op het grondgebied van de betrokken lidstaat, maar ook een mogelijkheid kent dat een deel van de belasting na afloop van het gebruik van het voertuig op dat grondgebied wordt terugbetaald, het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, aangezien het Hof deze vraag in die beslissingen niet heeft onderzocht.
Wel heeft het Hof zich in de beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung (C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558), zoals Ierland overigens erkent, uitgesproken over de verenigbaarheid met het recht van de Unie van een nationale regeling krachtens welke een in een lidstaat woonachtige of gevestigde persoon die in deze lidstaat een in een andere lidstaat geregistreerd en gehuurd voertuig gebruikt, verplicht is om ter zake van de aanvang van het gebruik van dit voertuig op de weg van eerstbedoelde lidstaat het volledige bedrag van de belasting te betalen waarvan het restbedrag, dat wordt berekend aan de hand van de gebruiksduur van dit voertuig op dit wegennet, na einde van het gebruik zonder rente wordt terugbetaald. Nadat het Hof had vastgesteld dat het bedrag van een dergelijke belasting in overeenstemming is met het evenredigheidsbeginsel als bij de berekening ervan rekening wordt gehouden met de looptijd van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig of met het gebruik van dit voertuig op het desbetreffende wegennet, en deze regeling in dat geval verplichtte tot betaling van het volledige bedrag van deze belasting zonder dat rekening werd gehouden met de looptijd van de huurovereenkomst van het betrokken voertuig noch met de gebruiksduur ervan op het wegennet van de betrokken lidstaat, heeft het Hof geoordeeld dat deze regeling niet verenigbaar was met het recht van de Unie, inzonderheid met de artikelen 56 tot en met 62 VWEU (zie in die zin beschikking van 29 september 2010, VAV-Autovermietung, C‑91/10, niet gepubliceerd, EU:C:2010:558, punten 26, 27 en 30).
In casu blijkt uit het dossier dat het bedrag van de registratiebelasting wordt berekend op basis van de verkoopprijs van het voertuig op de vrije markt op het tijdstip van invoer en van het niveau van de CO2-uitstoot van dat voertuig.
Daaruit volgt dat het Ierse stelsel van de registratiebelasting op het moment van de registratie ertoe strekt de doelstelling van milieubescherming te verwezenlijken hoofdzakelijk door een belasting te heffen die afhangt van het niveau van de CO2-uitstoot. In zoverre is een dergelijk stelsel geschikt om die doelstelling te verwezenlijken doordat het huren of leasen van voertuigen met een hoog brandstofverbruik wordt ontmoedigd.
Daarentegen wordt de hoogte van de registratiebelasting op het moment van registratie bepaald zonder dat acht wordt geslagen op de gebruiksduur van het voertuig en, in geval van voertuigen die zijn ingevoerd uit een andere lidstaat, ongeacht of deze invoer definitief of tijdelijk is.
In die omstandigheden gaat de verplichting om de volledige registratiebelasting te voldoen voor voertuigen die zijn gehuurd of geleased bij een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap voor een bepaalde, tevoren bekende duur, verder dan nodig is om de doelstelling van milieubescherming te verwezenlijken. Deze voertuigen, die naar verwachting voor een beperkt tijdvak op het Ierse grondgebied zullen worden gebruikt, worden op het moment van de registratie immers belast op basis van hun potentiële vervuiling, alsof het ging om voertuigen die duurzaam en gedurende lange tijd in Ierland zullen worden gebruikt. Aangezien hun gebruiksduur op het Ierse grondgebied beperkt is en tevoren bekend, zou een minder beperkende maatregel erin kunnen bestaan dat op het moment van registratie een registratiebelasting wordt geïnd die evenredig is aan die gebruiksduur.
Ierland voert niettemin aan dat zijn stelsel van registratiebelasting tot doel en tot gevolg heeft dat de belasting ter zake van voertuigen is afgestemd op het daadwerkelijke gebruik ervan op het Ierse grondgebied, zoals vereist wordt door de rechtspraak van het Hof in de beschikking van 27 juni 2006, Van de Coevering (C‑242/05, EU:C:2006:430, punt 29).
In dat verband moet hoe dan ook worden opgemerkt, zoals de Commissie heeft betoogd, dat een stelsel dat inhoudt dat op het moment van registratie een belasting wordt geïnd die evenredig is aan de gebruiksduur van het in Ierland ingevoerde voertuig zoals die naar voren komt uit de huur- of leaseovereenkomst, geen aantasting vormt van de mogelijkheden van Ierland om te bepalen dat de hoogte van de belasting op het moment van uitvoer van het voertuig kan worden aangepast, in de vorm van, naargelang het geval, terugbetaling of heffing van een aanvullend bedrag, rekening houdend met de waarde van het voertuig op de vrije markt op dat moment, afhankelijk van met name de staat en het aantal in Ierland gereden kilometers gedurende de looptijd van de betrokken overeenkomst.
Door de invoering van een aanvullende factor, namelijk de geplande gebruiksduur op het Ierse grondgebied op het moment van aanvankelijke betaling van de registratiebelasting, kan de doelstelling van milieubescherming worden verwezenlijkt door middel van een minder beperkende maatregel, zonder dat eraan wordt afgedaan dat de heffingsgrondslag wordt bepaald door de waarde van het voertuig op de vrije markt en het niveau van CO2-uitstoot.
Ierland betoogt echter dat de invoering van een stelsel gegrond op de aanvankelijke betaling van een registratiebelasting die evenredig is aan de geplande gebruiksduur op het Ierse grondgebied, gevolgd door een compensatie bij de uitvoer, een risico van derving van belastinginkomsten en grote praktische moeilijkheden meebrengt, met name omdat op het moment van de invoer niet kan worden voorzien hoe hoog precies het bedrag zal zijn dat bij de uitvoer moet worden terugbetaald en omdat de daadwerkelijke gebruiksduur van het voertuig aanzienlijk kan verschillen van de verwachte duur. Indien de aanvankelijk voldane registratiebelasting onvoldoende blijkt maar het voertuig al uit Ierland is uitgevoerd, zouden de huurder en de eigenaar van het voertuig kunnen ontsnappen aan de territoriale bevoegdheid van die lidstaat op fiscaal gebied. Aangezien na de invoering van het door de Commissie voorgestelde stelsel eenzelfde technische controle nodig zou zijn als onder het huidige stelsel en derhalve dezelfde administratiekosten zouden rijzen, moet bovendien worden gevreesd dat bepaalde belastingplichtigen, als zij een aanvullende registratiebelasting verschuldigd zouden zijn, die kosten en de aanvullende registratiebelasting zullen proberen te ontwijken door een verlenging van de looptijd van de huur- of leaseovereenkomst niet aan te geven bij de Ierse autoriteiten.
In dat verband moet er echter aan worden herinnerd dat de noodzaak om derving van belastinginkomsten te voorkomen volgens vaste rechtspraak van het Hof niet behoort tot de dwingende redenen van algemeen belang die een beperking op het vrij verrichten van diensten kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Tankreederei I, C‑287/10, EU:C:2010:827, punt 27en aldaar aangehaalde rechtspraak). Evenmin volstaan administratieve ongemakken op zich om een belemmering van het vrij verrichten van diensten te rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 4 maart 2004, Commissie/Frankrijk, C‑334/02, EU:C:2004:129, punt 29; 14 september 2006, Centro di Musicologia Walter Stauffer, C‑386/04, EU:C:2006:568, punt 48; 27 november 2008, Papillon, C‑418/07, EU:C:2008:659, punt 54, en 9 oktober 2014, van Caster, C‑326/12, EU:C:2014:2269, punt 56).
Vervolgens moet worden onderstreept dat de berekening van zowel de te betalen als de terug te geven registratiebelasting, zoals voorgeschreven door de Finance Act 1992, gegrond is op deels gestandaardiseerde factoren. Dientengevolge belet niets Ierland rekening te houden met de geplande gebruiksduur op het Ierse grondgebied volgens eenzelfde gestandaardiseerd stelsel, naargelang de geplande gebruiksduur kort, gemiddeld of lang is.
Met betrekking tot de vrees van Ierland dat de daadwerkelijk bij voorbaat betaalde registratiebelasting bij het verstrijken van de huur- of leaseovereenkomst lager blijkt te zijn dan de uiteindelijk verschuldigde belasting moet worden opgemerkt dat de registratiebelasting wordt geheven van ingezetenen van Ierland, zodat de argumenten van Ierland dat het niet mogelijk zou kunnen zijn om de verschuldigde belasting in te vorderen, ongegrond zijn. Bovendien kunnen andere maatregelen worden getroffen, bijvoorbeeld een verplichting om een eventuele verlenging van de huur- of leaseovereenkomst aan te geven of een registratie voor enkel de geplande gebruiksduur.
Door voor te schrijven dat de volledige registratiebelasting bij voorbaat wordt betaald, gaat de Ierse wettelijke regeling dan ook verder dan nodig is om de doelstelling van milieubescherming te verwezenlijken en inzonderheid om de huur of lease van voertuigen met een hoog brandstofverbruik tegen te gaan, ook al is bepaald dat een deel van de betaalde belasting kan worden terugbetaald.
Dientengevolge moet worden vastgesteld dat Ierland, door voor te schrijven dat de volledige registratiebelasting die van toepassing is bij definitieve registratie bij voorbaat moet worden voldaan, ongeacht de verwachte reële gebruiksduur van een ingevoerd voertuig in Ierland, de krachtens artikel 56 VWEU op deze lidstaat rustende verplichtingen niet is nagekomen, aangezien een dergelijke verplichting, zelfs als ze gepaard gaat met de mogelijkheid van terugbetaling, niet evenredig is aan de door deze belasting nagestreefde doelstelling, in de gevallen waarin de duur van de lease of de huur is vastgelegd en tevoren bekend is.
– Grief betreffende de onevenredige voorwaarden voor de terugbetaling van de registratiebelasting
Met haar tweede grief voert de Commissie aan dat Ierland, door onevenredige voorwaarden te stellen voor de terugbetaling van de registratiebelasting die bij voorbaat volledig moet worden betaald, inbreuk heeft gemaakt op artikel 56 VWEU.
Naast hetgeen in punt 35 van dit arrest in herinnering is gebracht, moet vooraf worden onderstreept dat het onderzoek van deze tweede grief zijn belang behoudt in het licht van de maatregelen die Ierland zal treffen om uit dit arrest de consequenties te trekken inzake de gegrondheid van de grief betreffende de verplichting om bij voorbaat de volledige registratiebelasting te betalen in gevallen waarin is vastgelegd dat de leaseovereenkomst van tijdelijke duur is en dat tevoren bekend is.
Derhalve kan de verplichting de volledige registratiebelasting te voldoen, zoals in punt 82 van dit arrest is vastgesteld, ingezetenen van Ierland ervan weerhouden een beroep te doen op huur- en leasediensten van voertuigen die worden aangeboden door in andere lidstaten gevestigde dienstverleners, maar ook deze dienstverleners ervan weerhouden huur- of leasediensten van voertuigen aan te bieden aan deze ingezetenen van Ierland.
Indien is voorzien in een procedure voor terugbetaling van een dergelijke belasting, heeft het feit dat voor die procedure onevenredige voorwaarden gelden op zich hetzelfde ontmoedigende effect, ongeacht of de tijdelijke duur van de lease of huur nauwgezet kan worden bepaald en tevoren bekend is.
In casu bestrijdt de Commissie de regeling voor de terugbetaling van de registratiebelasting zoals die in section 135D van de Finance Act 1992 is neergelegd met name, in de eerste plaats, op het punt van het ontbreken van rentebetaling en, in de tweede plaats, op het punt van de aanvullende kosten voor de technische controle van het voertuig en de 500 EUR administratiekosten.
In de eerste plaats betwist Ierland de gegrondheid van de stelling van de Commissie dat op de datum van verstrijken van de in het aanvullende met redenen omklede advies gestelde termijn bij de terugbetaling van de registratiebelasting geen rente werd betaald. Ierland verwijst daartoe naar section 135D, lid 2, onder b), van de Finance Act 1992, die is ingevoegd bij de Finance Act 2014, krachtens welke volgens deze lidstaat rente kon worden betaald.
Niettemin hoeft in dat verband enkel te worden gememoreerd, zoals in de punten 66 en 67 van dit arrest is vastgesteld, dat bij deze bepaling weliswaar het beginsel van betaling van rente in geval van terugbetaling van een deel van de registratiebelasting is neergelegd, maar voor de daadwerkelijke tenuitvoerlegging van dat beginsel uitvoeringsmaatregelen moesten worden getroffen, die na verstrijken van de in het aanvullende met redenen omklede advies gestelde termijn in werking zijn getreden.
De argumenten van Ierland dat op de relevante datum voor de beoordeling van de niet-nakoming een regeling voor de terugbetaling van de registratiebelasting met rente bestond, zijn derhalve ongegrond.
Aangezien Ierland de grief van de Commissie, voor zover die ziet op de onevenredigheid van terugbetaling zonder, rente niet betwist, moet deze grief in zoverre worden aanvaard. Door een stelsel dat berust op het vermoeden dat een deel van de aanvankelijk voldane registratiebelasting te veel is betaald en dus moet worden terugbetaald, zonder dat voorzien is in de betaling van rente over die bedragen, kan het kasstroomnadeel dat wordt veroorzaakt doordat bij voorbaat de volledige belasting is betaald, niet worden verlicht. Het ontbreken van rentebetaling is dus niet in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.
Met betrekking tot, in de tweede plaats, de kosten van de verplichte technische controle van het voertuig bij de uitvoer en de betaling van een bedrag van 500 EUR uit hoofde van de administratiekosten voor de terugbetalingsprocedure, moet worden opgemerkt dat de Commissie haar stelling dat de kosten van de technische controle onevenredig zijn, niet specifiek onderbouwt.
Daarom hoeft enkel de stelling te worden onderzocht dat de hoogte van de administratiekosten, namelijk 500 EUR, onevenredig is.
In dat verband moet worden opgemerkt dat de verplichting om 500 EUR te betalen uit hoofde van administratiekosten een belastingplichtige ervan kan weerhouden de terugbetalingsprocedure in te leiden en dus het door die procedure beoogde doel doorkruist.
Weliswaar kan, zoals Ierland aanvoert, niet worden uitgesloten dat van de belastingplichtige een retributie voor een individuele dienst kan worden geheven, maar die lidstaat stelt niet dat het bedrag van 500 EUR overeenstemt met de kosten van die dienst en rechtvaardigt dat bedrag enkel met de algemene kosten voor de opzet van een terugbetalingsregeling.
Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie heeft opgemerkt, mogen de bedrijfskosten van een stelsel voor de inning van de registratiebelasting, ingeval een lidstaat dat stelsel zo inricht dat de terugbetaling van een deel ervan in sommige situaties onvermijdelijk is, echter niet worden gefinancierd door middel van een inhouding op het bedrag dat verschuldigd is aan degenen die recht hebben op terugbetaling.
Een inhouding van 500 EUR op het bedrag van de terug te betalen registratiebelasting uit hoofde van administratiekosten is derhalve evenmin in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.
Dientengevolge moet worden vastgesteld dat Ierland, door niet te voorzien in de betaling van rente bij de terugbetaling van de registratiebelasting en door op de terug te betalen registratiebelasting een bedrag van 500 EUR in te houden uit hoofde van administratiekosten, de verplichtingen niet is nagekomen die krachtens artikel 56 VWEU op deze lidstaat rusten.
Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien Ierland in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
Door voor te schrijven dat de volledige belasting ter zake van de registratie van voertuigen die van toepassing is bij definitieve registratie bij voorbaat moet worden voldaan, ongeacht de verwachte beperkte reële gebruiksduur van een ingevoerd voertuig in Ierland, terwijl de tijdelijke duur van de lease of huur nauwgezet is vastgelegd en tevoren bekend is, is Ierland de verplichtingen niet nagekomen die krachtens artikel 56 VWEU op deze lidstaat rusten.
Door niet te voorzien in de betaling van rente bij de terugbetaling van de belasting ter zake van de registratie van voertuigen en door op de terug te betalen registratiebelasting een bedrag van 500 EUR in te houden uit hoofde van administratiekosten, is Ierland de verplichtingen niet nagekomen die krachtens artikel 56 VWEU op deze lidstaat rusten.
Ierland wordt verwezen in de kosten.
) Procestaal: Engels. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1665 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (77) 374
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
COM ( 77 ) 374 def .,
Brussel - 27 lull 1977
ONTWERP-BESLUIT VAN DE RAAD
HOUDENDE GOEDKEURING VAN DE TOETREDING VAN DE EGA TOT DE OVEREENKOMST
" MATERIALEN VOOR GASTURBINES " ( ACTIES COST 50 / 51 / 52 )
door de Commissie bij de Raad ingediend )
C0M(77 ) 37 4 def .
---pagebreak--- MEMORANDUM VAN DE 'COMMISSIE AAN DE RAAD
Op 23 november 1971 ondertekenden negen Europese Staten
( Bondsrepubliek Duitsland , Frankrijk , Italië , Luxemburg ,
Nederland , Verenigd Koninkrijk , Oostenrijk , Zwitserland
en Zweden ) en de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal
de overeenkomst voor het voeren van de gezamenlijke actie
" Materialen voor gasturbines " ( actie COST 50 / 51 / 52 ). Deze
overeenkomst , oorspronkelijk met een duur van drie jaar ,
voorzag in een jaarlijkse deelneming van de EGKS ten bedrage
van 120.000 RE bestemd voor onderzoekwerkzaamheden uit te
voeren door het Gemeenschappelijke Centrum voor Onderzoek .
der Europese Gemeenschappen ( GCO )
Op 26 juli 1973 deelde de Commissie het Secretariaat-Generaal
van de Raad mede , dat de EGKS als gevolg van een negatief
advies van het Adviserend Comité van de EGKS niet in staat
was de overeenkomst te ratificeren . Op dezelfde datuui richtte
de Commissie een voorstel tot de Raad , waarin zij de aanbeveling
deed dat de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie zou toetreden
tot de overeenkomst " Materialen voor gasturbines ". De Commissie
legde dit plan voor aan de Raad ingevolge Artikel lol van het
Het werd toen duidelijk , dat het GCO Ispra met het oog op de
richtlijnen voor een meerjarig onderzoek programma , waartoe
de Raad besloten had op 14 mei 1973 ( Publ ikat ieblad L 153 / 73 ),
slechts een relatief beperktë technische bijdrage aanhet COST
pro j ec t ( 50 / 5 1 /5 2 ) kon leveren . Daarom handaafde de Commissie
haar voorstel van 26 juli niet , maar trok het in op 14 februari
In deze situatie is wijziging gekomen toen de Raad op 25 augustus
1975 een onderzoek programma voor de EGA aannam op het gebied van
hoge temperatuur' materialen , dat zou worden uitgevoerd in Petten .
In het meerjaren onderzoeksprogramma van het GCO , waartoe de
Raad besloot op 29 maart 1977 ( COM ( 76 ) 171 ), zullen onderzoeks
activiteiten op het gebied van hoge temperatuur materialen worden
De Commissie is van mening dat het GCO via zijn programma " Hoog-
smeltende Materialen " een nuttige bijdrage aan de uitvoering
van het TOST ( 50 / 51 / 52 ) oroject kan leveren . . Een. belangrijk •
^ êbréd in het kader van Oezè' CÖST actie betreft' de " hoge tempe-
ratuurmater ialen voor gasturbines ". De onderzoeksactiviteiten
op het gebied vanr 'hoge temperatuur materialen , die déël uitmaken
van het nieuwe meerjaren programma van het GCO , vallen 'dus voor
een "groot deel 'samen met de ^ gezamenlijke actie COST ( 50 / 51 / 521 .
De procedure om de . overeenkomst betreffende COST 50 / 51 / 52 vanaf
1 juli 1977 met nog 3 jaar te verlengen , is aangespannen .
---pagebreak--- COST 50 / 51 / 52
Deelname van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek aan
de COST actie zou voor het Centrum gunstig zijn . Deelname van
het GCO zou :
- bijdragen aan het verwerven van nieuwe kennis .
- nieuwe ideëen kunnen opleveren voor de toekomstige oriëntering
van onderzoekswerk .
- nieuwe mogelijkheden scheppen voor externe contacten vooral
met Europese landen buiten de Gemeenschap .
Een deelname van de Europese Gemeenschap voor Atoom energie zou
voor het budget van de Gemeenschap geen extra financiële middelen
Samenvattend stelt de Commissie voor , dat de Raad toetreding van
EGA tot het project COST ( 50 / 51 / 52 ) ingevolge Artikel 101 van het
EGA Verdrag goedkeurt evenals het bijgevoegde ontwerp-beslui t .
---pagebreak--- ONTWERP-BESLUIT VAN DE RAAD
HOUDENDE GOEDKEURING VAN DE TOETREDING VAN DE EGA TOT DE
OVEREENKOMST "MATERIALEN VOOR GASTURBINES " ( ACTIES COST 50 / 51 / 52 )
De Raad van de Europese Gemeenschappen ,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de EGA , met name op
artikel 101 , lid 2 ,
Gezien het ontwerp van de Commissie ,
Overwegend dat negen Europese staten en de Commissie voor de
Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal op 23 november 1971 te
Brussel een overeenkomst hebben ondertekend betreffende de
deelneming der Ondertekenaars aan de acties COST 50 / 51 / 52 ;
Overwegend dat de Raad , bij besluit van 29 maart 1977, een
onderzoek-en onderwij s-programma van de EGA heeft vastgesteld
op het gebied van materialen voor hoge temperaturen , dat de
periode 1977-1980 bestrijkt ;
Overwegend dat dit programma onderzoekacties omvat die vallen
onder de werkzaamheden in het kader van bovengenoemde over
Overwegend dat deelneming van de Gemeenschap aan genoemde over
eenkomst tot gevolg heeft dat deze zal bijdragen tot de optimale
uitvoering van het communautaire onder zoekprogramma ;
Overwegend dat het derhalve wenselijk is de toetreding van de
EGA tot genoemde overeenkomst goed te keuren ;
Overwegende dat de EGKS niet in staat is geweest de vereiste
f ormal i tei ten te vervul 1 en op grond van haar interne bepalingen
voor de tenuitvoerlegging van de overeenkomst ;
---pagebreak--- Enig artikel
De toetreding van de EGA tot de overeenkomst " Materialen voor gasturbines"
( acties COST 50 / 51 / 52 ) wordt goedgekeurd .
Gedaan te Brussel ,
Voor de Raad
---pagebreak--- TECHNISCHE BIJLAGE
bij het document van de Commissie aan de Raad met het oog op
deelneming van het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek
aan de acties COST 50 / 51 / 52 .
Het Gemeenschappelijk Centrum voor Onderzoek - inrichting Petten -
is belast met de uitvoereing van een onderzoekprogramma "materialen
hoge temperaturen ", dat projecten omvat die enerzijds zijn gericht
op de studie van de eigenschappen der materialen voor hoge
temperaturen en anderzijds op vergelijking en verspreiding van
gegevens van wetenschappelijke en technische aard met betrekking
tot deze materialen . Sommige van deze werkzaamheden kunnen ,
wegens hun directe samenhang met de activiteiten in het kader van
de COST-actie "materialen voor gasturbines ", de bijdrage van
de Commissie tot deze actie vormen .
In detail heeft de bijdrage van de Commissie betrekking op drie
projecten : ,
1. Invloed van beschermende bekledingen op de mechanische
. eigenschappen van bepaalde legeringen op basis van nikkel . .
Het experimentele onderzoek omvat de studie Van volgende
i Invloed van thermische behandelingen die met het
bekledingsproces gepaard gaan .
ii Stabiliteit der bekledingen in afwezigheid en in aan
wezigheid van mechanische spanningen en van verschillende
ïii Gedrag der legeringen , met of zonder bekleding , onder
de bedrijfsomstandigheden van de machines .
iv Onderzoek - van industriële componenten na gebruik ,
interpret'atie van hun tekortkomingen .
---pagebreak--- Studie van de statistiek der vloei-eigenschappen van
legeringen en van de invloed daarvan op het voorspellen
van hun levensduur .
Dit project beoogt het definiëren en meten van de invloed
op deze statistiek van de voornaamste variabelen voor het
materiaal en de meettechniek .
Studie van de uitvoerbaarheid van een databank met betrekking
tot materialen voor gasturbines . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1667 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 459/73 van de Commissie van 31 januari 1973 houdende schorsing van de douanerechten in het handelsverkeer tussen Denemarken en de oorspronkelijke Gemeenschap voor de produkten van de sector rundvlees waarvoor een compenserend bedrag is vastgesteld
Publicatieblad Nr. L 053 van 26/02/1973 blz. 0018 - 0018
++++VERORDENING ( EEG ) Nr . 459/73 VAN DE COMMISSIE van 31 januari 1973 houdende schorsing van de douanerechten in het handelsverkeer tussen Denemarken en de orspronkelijke Gemeenschap voor de produkten van de sector rundvlees waarvoor een compenserend bedrag is vastgesteld DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het op 22 januari 1972 te Brussel ondertekende Verdrag betreffende de toetreding van nieuwe Lid-Staten tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ( 1 ) , Gelet op Verordening ( EEG ) nr . 181/73 van de Raad van 23 januari 1973 houdende vaststelling van de algemene regelen van het stelsel van compenserende bedragen in de sector rundvlees ( 2 ) , inzonderheid op artikel 14 , lid 2 , Overwegende dat artikel 8 van Verordening ( EEG ) nr . 181/73 de volledige of gedeeltelijke schorsing mogelijk maakt van de douanerechten die in het intracommunautaire handelsverkeer van toepassing zijn op de produkten bedoeld in artikel 1 , sub a ) , van Verordening ( EEG ) nr . 805/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector rundvlees ( 3 ) , laatstelijk gewijzigd bij de aan het Verdrag betreffende de toetreding gehechte Akte ( 4 ) ; Overwegende dat Denemarken voor deze produkten douanerechten toepast die gelijk zijn aan die van het gemeenschappelijk douanetarief en dat de in deze nieuwe Lid-Staat geldende oriëntatieprijzen dezelfde zijn als die van de oorspronkelijke Gemeenschap ; dat onder deze omstandigheden de toepassing van artikel 91 , lid 1 , tweede alinea , van de Akte leidt tot de volledige schorsing van de douanerechten in het handelsverkeer tussen Denemarken en de oorspronkelijke Gemeenschap ; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor rundvlees , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 De douanerechten die in het handelsverkeer tussen Denemarken en de oorspronkelijke Gemeenschap van toepassing zijn op de produkten bedoeld in artikel 1 , sub a ) , van Verordening ( EEG ) nr . 805/68 worden geschorst . Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Zij is van toepassing vanaf 1 februari 1973 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 31 januari 1973 . Voor de Commissie De Voorzitter François-Xavier ORTOLI ( 1 ) PB nr . L 73 van 27 . 3 . 1972 , blz . 5 . ( 2 ) PB nr . L 25 van 30 . 1 . 1973 , blz . 9 . ( 3 ) PB nr . L 148 van 28 . 6 . 1968 , blz . 24 . ( 4 ) PB nr . L 73 van 27 . 3 . 1972 , blz . 5 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1668 | eurlex |
Beschikking van het Hof (Achtste kamer) van 11 september 2007 – Athinaïki Oikogeniaki Artopoiia / BHIM
(Zaak C‑225/06 P)
"Hogere voorziening – Gemeenschapsmerk – Verordening (EG) nr. 40/94 – Artikel 8, lid 1, sub b – Overeenstemming van twee merken – Verwarringsgevaar – Gemeenschapsmerkaanvraag voor beeld met woordelement 'FERRÓ' – Oppositie door houder van nationaal woordmerk FERRERO – Gedeeltelijke weigering tot inschrijving"
Gemeenschapsmerk – Definitie en verkrijging van gemeenschapsmerk – Relatieve weigeringsgronden – Oppositie door houder van gelijk of overeenstemmend ouder merk dat is ingeschreven voor zelfde of soortgelijke waren of diensten
(Verordening nr. 40/94 van de Raad, art. 8, lid 1, sub b) (cf. punten 18‑21)
Hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Derde kamer) van 15 maart 2006, Athinaïki Oikogeniaki
Artopoiia/BHIM (T‑35/04) waarbij het Gerecht heeft verworpen het door de aanvrager van het beeldmerk "FERRÓ" voor waren van
de klassen 29, 30 en 42 ingestelde beroep tot vernietiging van beslissing R 460/2002-1 van de eerste kamer van beroep van
het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (BHIM) van 1 december 2003 houdende verwerping van het beroep tegen de
gedeeltelijke weigering van de oppositieafdeling om dat merk in te schrijven in het kader van de oppositie ingesteld door
de houder van het nationale woordmerk "FERRERO" voor waren van de klassen 5, 29, 30, 32 en 33
1) De hogere voorziening wordt afgewezen.
2) Athinaïki Oikogeniaki Artopoiia AVEE wordt verwezen in de kosten. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1669 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 990/2012 VAN DE COMMISSIE
van 25 oktober 2012
tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Propionibacterium acidipropionici (CNCM MA 26/4U) als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle diersoorten
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 9, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
De verlening van vergunningen voor toevoegingsmiddelen voor diervoeding, met inbegrip van de vergunningsgronden en -procedures, is geregeld bij Verordening (EG) nr. 1831/2003. Artikel 10, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 in samenhang met artikel 10, leden 1 tot en met 4, van die verordening stelt specifieke bepalingen vast voor de evaluatie van in de Unie als toevoegingsmiddelen voor kuilvoer gebruikte producten op de datum waarop die verordening van toepassing werd.
Overeenkomstig artikel 10, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 is een preparaat van Propionibacterium acidipropionici (CNCM MA 26/4U), hierna "het preparaat" genoemd, in het Communautair repertorium van toevoegingsmiddelen voor diervoeding opgenomen als bestaand product, behorende tot de functionele groep inkuiltoevoegingsmiddelen, voor alle diersoorten.
Overeenkomstig artikel 10, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 in samenhang met artikel 7 van die verordening is een aanvraag ingediend voor een vergunning voor het preparaat als toevoegingsmiddel voor diervoeding voor alle diersoorten, waarbij is verzocht dat toevoegingsmiddel in te delen in de categorie "technologische toevoegingsmiddelen" en de functionele groep "inkuiltoevoegingsmiddelen". Bij die aanvraag waren de krachtens artikel 7, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vereiste gegevens en documenten gevoegd.
Uit de beoordeling van het preparaat blijkt dat aan de in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1831/2003 vermelde voorwaarden voor de verlening van een vergunning is voldaan. Het gebruik van het preparaat zoals gespecificeerd in de bijlage bij deze verordening moet daarom worden toegestaan.
Aangezien het uit veiligheidsoverwegingen niet noodzakelijk is de gewijzigde voorwaarden van deze vergunning onmiddellijk te doen gelden, is het passend om de betrokken partijen een overgangsperiode te gunnen opdat zij zich kunnen voorbereiden op de naleving van de nieuwe uit deze verordening volgende voorwaarden.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Verlening van de vergunning
Voor het in de bijlage beschreven preparaat, dat behoort tot de categorie "technologische toevoegingsmiddelen" en de functionele groep "inkuiltoevoegingmiddelen", wordt onder de in die bijlage vastgestelde voorwaarden een vergunning voor gebruik als toevoegingsmiddel voor diervoeding verleend.
Het in de bijlage beschreven preparaat dat en de dat preparaat bevattende diervoeding die, in overeenstemming met de regels die voor 15 november 2012 van toepassing waren, voor 15 mei 2013 geproduceerd en geëtiketteerd zijn, mogen in de handel worden gebracht en gebruikt totdat de bestaande voorraden zijn uitgeput.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 25 oktober 2012.
Voor de Commissie
José Manuel BARROSO
(1) PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29.
(2) EFSA Journal 2012; 10(5):2673.
Identificatienummer van het toevoegingsmiddel
Naam van de vergunninghouder
Samenstelling, chemische formule, beschrijving, analysemethode
Diersoort of -categorie
Einde van de vergunningsperiode
CFU/kg vers materiaal
Categorie: technologische toevoegingsmiddelen. Functionele groep: inkuiltoevoegingsmiddelen
Propionibacterium acidipropionici (CNCM MA 26/4U)
Samenstelling van het toevoegingsmiddel
Preparaat van Propionibacterium acidipropionici (CNCM MA 26/4U) met ten minste 1 × 108 CFU/g toevoegingsmiddel
Karakterisering van de werkzame stof
Propionibacterium acidipropionici (CNCM MA 26/4U)
Kwantificering in het toevoegingsmiddel voor diervoeding: spreidplaatmethode (EN 15787)
Identificatie: pulsed-field gel-elektroforese (PFGE)
Vermeld in de gebruiksaanwijzing voor het toevoegingsmiddel en het voormengsel de opslagtemperatuur en de houdbaarheid.
Minimumdosis van het toevoegingsmiddel indien niet gecombineerd met andere micro-organismen als toevoegingsmiddel voor kuilvoer: 1 × 108 CFU/kg vers materiaal
Voor de veiligheid: er wordt aanbevolen om tijdens de hantering gebruik te maken van ademhalingsbescherming en handschoenen.
15 november 2022
(1) Nadere bijzonderheden over de analysemethoden zijn te vinden op het volgende adres van het referentielaboratorium: http://irmm.jrc.ec.europa.eu/EURLs/EURL_feed_additives/Pages/index.aspx | eurlex_nl.shuffled.parquet/1675 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 6 oktober 2021 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Sąd Rejonowy dla Łodzi-Śródmieścia w Łodzi — Polen) — Procedure betreffende de erkenning en tenuitvoerlegging van een geldelijke sanctie die is opgelegd aan D.P.
(Zaak C-338/20) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht - Justitiële samenwerking in strafzaken - Wederzijdse erkenning - Geldelijke sancties - Kaderbesluit 2005/214/JBZ - Gronden tot weigering van erkenning of tenuitvoerlegging - Artikel 20, lid 3 - Besluit waarbij een geldelijke sanctie wordt opgelegd - Eerbiediging van de rechten van de verdediging - Kennisgeving van stukken in een taal die de veroordeelde niet begrijpt - Vertaling van de essentiële elementen van het besluit)
Sąd Rejonowy dla Łodzi-Śródmieścia w Łodzi
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: D.P.
in tegenwoordigheid van: Prokuratura Rejonowa Łódź-Bałuty
Artikel 20, lid 3, van kaderbesluit 2005/214/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op geldelijke sancties, zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009, moet aldus worden uitgelegd dat het de autoriteit van de tenuitvoerleggingslidstaat toestaat de tenuitvoerlegging te weigeren van een beslissing, in de zin van artikel 1, onder a), van dit kaderbesluit, waarbij een geldelijke sanctie voor een verkeersovertreding is opgelegd, wanneer die beslissing aan de geadresseerde is betekend zonder bijgevoegde vertaling, in een taal die hij begrijpt, van de elementen daarvan die essentieel zijn om hem in staat te stellen de tegen hem ingebrachte beschuldiging te begrijpen en zijn rechten van verdediging ten volle uit te oefenen, en hem daarbij niet de mogelijkheid is geboden om op verzoek een dergelijke vertaling te verkrijgen.
(1) PB C 19 van 18.1.2021. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1678 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2017/1499 VAN DE COMMISSIE
van 2 juni 2017
tot wijziging van de bijlagen I en II bij Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad met het oog op de aanpassing ervan aan de verandering van de regelgevende testprocedure voor het meten van de CO2-emissies van lichte bedrijfsvoertuigen
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 510/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2011 tot vaststelling van emissienormen voor nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen in het kader van de geïntegreerde benadering van de Unie om de CO2-emissies van lichte voertuigen te beperken (1), en met name artikel 8, lid 9, tweede alinea, en artikel 13, lid 6, vierde alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
Een nieuwe regelgevende testprocedure voor het meten van de CO2-emissies en het brandstofverbruik van lichte voertuigen, de Worldwide Harmonised Light Vehicles Test Procedure (wereldwijd geharmoniseerde testprocedure voor lichte voertuigen, WLTP), zoals vastgesteld bij Verordening (EU) 2017/1151 (2), zal de New European Test Cycle (nieuwe Europese rijcyclus, NEDC), die momenteel krachtens Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (3) wordt toegepast, met ingang van 1 september 2017 vervangen. Verwacht wordt dat de WLTP CO2-emissie- en brandstofverbruikswaarden zal opleveren die representatiever zijn voor reële rijomstandigheden.
Om rekening te houden met het verschil in niveau van de CO2-emissies gemeten volgens de bestaande NEDC- en de nieuwe WLTP-procedure, is er krachtens Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie (4) een methode opgezet om die waarden met elkaar te correleren.
De correlatiemethode moet tijdens de geleidelijke integratie van de WLTP tot eind 2020 worden toegepast om ervoor te zorgen dat de naleving van de CO2-emissiedoelstellingen door de fabrikanten op basis van de NEDC-emissiewaarden in die periode kan worden geverifieerd. Bijgevolg moeten de op de WLTP gebaseerde specifieke CO2-emissiedoelstellingen met ingang van het kalenderjaar 2021 worden toegepast.
In 2020 moeten de CO2-emissies van alle nieuw geregistreerde voertuigen op basis van zowel de NEDC als de WLTP volgens de correlatiemethode worden bepaald. Door beide CO2-waarden te monitoren, moeten er robuuste datasets beschikbaar zijn om het met beide testprocedures gemeten niveau van de emissies te kunnen vergelijken. Dankzij die datasets moeten er op de WLTP gebaseerde specifieke emissiedoelstellingen kunnen worden vastgesteld die van vergelijkbare strengheid zijn als die welke aan de hand van NEDC-metingen zijn vastgesteld, overeenkomstig het vereiste van artikel 13, lid 6, van Verordening (EU) nr. 510/2011.
Met het oog op de vaststelling voor de fabrikanten van een specifieke emissiedoelstelling in 2021, moeten de gemiddelde WLTP-CO2-emissies van de in 2020 geregistreerde nieuwe lichte bedrijfsvoertuigen als referentiewaarde worden gehanteerd. De specifieke emissiedoelstelling moet worden bepaald door die referentiewaarde te verhogen of verlagen naargelang de fabrikant zijn op de NEDC gebaseerde doelstelling in 2020 al dan niet verwezenlijkt.
Om te garanderen dat de op de WLTP gebaseerde specifieke emissiedoelstellingen na verloop van tijd vergelijkbaar blijven, moet rekening worden gehouden met de jaarlijkse veranderingen in de gemiddelde massa van het wagenpark van de fabrikant.
Een aantal nieuwe parameters moet worden toegevoegd aan de gedetailleerde gegevens die na de invoering van de WLTP moeten worden gemonitord. In het kader van de WLTP moeten de CO2-emissiewaarden worden berekend met inachtneming van de specifieke configuratie van elk individueel voertuig. Om ervoor te zorgen dat de voertuigen kunnen worden geïdentificeerd en de gegevens zowel door de fabrikanten als door de Commissie op doeltreffende wijze kunnen worden geverifieerd, is het aangewezen de monitoring op basis van de voertuigidentificatienummers uit te voeren.
De bijlagen I en II bij Verordening (EU) nr. 510/2011 moeten derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
De bijlagen I en II bij Verordening (EU) nr. 510/2011 worden gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 2 juni 2017.
Voor de Commissie
(1) PB L 145 van 31.5.2011, blz. 1.
(2) Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 1).
(3) Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie van 18 juli 2008 tot uitvoering en wijziging van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie (PB L 199 van 28.7.2008, blz. 1).
(4) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1153 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om de veranderingen in de regelgevende testprocedure weer te geven en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 1014/2010 (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 679).
De bijlagen I en II bij Verordening (EU) nr. 510/2011 worden als volgt gewijzigd:
In bijlage I worden de volgende punten 3, 4 en 5 toegevoegd:
De specifieke emissiereferentiedoelstelling voor een fabrikant in 2021 wordt als volgt berekend:
de gemiddelde specifieke CO2-emissies in 2020, bepaald overeenkomstig bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie (*1), exclusief de CO2-besparingen als gevolg van de toepassing van artikel 12 van deze verordening;
de gemiddelde specifieke CO2-emissies in 2020, bepaald overeenkomstig Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1152 (*2), exclusief de CO2-besparingen als gevolg van de toepassing van artikel 12 van deze verordening;
de specifieke emissiedoelstelling voor 2020, berekend overeenkomstig punt 1, onder c), van deze bijlage.
Met ingang van 2021 wordt de specifieke emissiedoelstelling voor een fabrikant als volgt berekend:
Specifieke emissiedoelstelling = WLTPreference target + a [(Mø – M0) – (Mø2020 – M0,2020)]
de specifieke emissiereferentiedoelstelling voor 2021, berekend overeenkomstig punt 3;
a zoals gedefinieerd in punt 1, onder c);
het gemiddelde van de massa (M) zoals gedefinieerd in punt 1, van de nieuwe geregistreerde lichte bedrijfsvoertuigen in het desbetreffende doeljaar in kilogrammen (kg);
M0 zoals gedefinieerd in punt 1, onder c);
het gemiddelde van de massa (M) zoals gedefinieerd in punt 1, van de nieuwe geregistreerde lichte bedrijfsvoertuigen in 2020, in kilogram (kg);
de M0-waarde die van toepassing is in het referentiejaar 2020.
Voor een fabrikant aan wie in 2021 een afwijking met betrekking tot een specifieke op de NEDC gebaseerde emissiedoelstelling is toegestaan, wordt de op de WLTP gebaseerde afwijking als volgt berekend:
zoals gedefinieerd in punt 3;
zoals gedefinieerd in punt 3;
de specifieke emissiedoelstelling voor 2021, overeenkomstig de krachtens artikel 11 van deze verordening door de Commissie toegekende afwijking.
(*1) Verordening (EU) 2017/1151 van de Commissie van 1 juni 2017 tot aanvulling van Verordening (EG) nr. 715/2007 van het Europees Parlement en de Raad betreffende de typegoedkeuring van motorvoertuigen met betrekking tot emissies van lichte personen- en bedrijfsvoertuigen (Euro 5 en Euro 6) en de toegang tot reparatie- en onderhoudsinformatie, tot wijziging van Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad, Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie en Verordening (EU) nr. 1230/2012 van de Commissie en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 692/2008 van de Commissie (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 1)."
(*2) Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1152 van de Commissie van 2 juni 2017 tot vaststelling van een methode voor het bepalen van de correlatieparameters die nodig zijn om de veranderingen in de regelgevende testprocedure inzake lichte bedrijfsvoertuigen weer te geven, en tot wijziging van Uitvoeringsverordening (EU) nr. 293/2012 (PB L 175 van 7.7.2017, blz. 644)."."
Bijlage II wordt als volgt gewijzigd:
in deel A wordt punt 1.1 als volgt gewijzigd:
de eerste alinea wordt als volgt gewijzigd:
onder g) en n) worden de volgende woorden toegevoegd:
"(NEDC en WLTP)";
de volgende punten worden toegevoegd:
afwijking en verificatiefactoren zoals bedoeld in punt 3.2.8 van bijlage I bij Uitvoeringsverordening (EU) 2017/1152;
identificatienummer van de voertuigfamilie overeenkomstig punt 5.0 van bijlage XXI bij Verordening (EU) 2017/1151";
de volgende alinea wordt toegevoegd:
"Voor het kalenderjaar 2017 mogen de onder g) bedoelde gegevens wat de WLTP-CO2-emissiewaarden betreft, de onder n) bedoelde gegevens wat de WLTP-eco-innovatiebesparingen betreft, alsmede de onder p) en r) bedoelde gegevens op vrijwillige basis worden gerapporteerd.
Vanaf het kalenderjaar 2018 verstrekken de lidstaten de Commissie overeenkomstig artikel 8 alle in dit punt vermelde parameters in het formaat dat is aangegeven in deel C, afdeling 2, van deze bijlage.";
in deel C, afdeling 2, wordt de tabel met het kopje "Gedetailleerde monitoringgegevens — per afzonderlijk voertuig" als volgt gewijzigd:
vermelding g) wordt vervangen door:
Specifieke CO2-emissies (gecombineerd)
Specifieke CO2-emissies (gecombineerd)
WLTP-waarde (vanaf 2018)";
vermelding n) wordt vervangen door:
Code van de eco-innovatie(s)
Totale NEDC-CO2-emissiebesparingen dankzij de eco-innovatie(s)
Totale WLTP-CO2-emissiebesparingen dankzij de eco-innovatie(s) (vanaf 2018)";
na vermelding o) worden de volgende vermeldingen p), q) en r) ingevoegd:
Afwijkingsfactor De (indien beschikbaar)
Verificatiefactor (indien beschikbaar)
Identificatienummer van de voertuigfamilie";
in voetnoot 1 wordt de tweede zin geschrapt. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1679 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 19 februari 2019 — Dermavita/EUIPO — Allergan Holdings France (JUVÉDERM)
Verzoekende partij: Dermavita Co. Ltd (Beiroet, Libanon) (vertegenwoordiger: G. Paricheva, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Allergan Holdings France SAS (Courbevoie, Frankrijk)
Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO
Houder van het betrokken merk: andere partij in de procedure voor de kamer van beroep
Betrokken merk: Uniewoordmerk JUVÉDERM — Uniemerk nr. 5 807 169
Procedure voor het EUIPO: nietigheidsprocedure
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het EUIPO van 19 december 2018 in zaak R 2630/2017-4
de bestreden beslissing vernietigen;
het EUIPO en de andere partij in de procedure voor de kamer van beroep verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de om vernietiging verzoekende partij in elk stadium van de procedure tot vervallenverklaring en de beroepsprocedure, met inbegrip van de kosten van de onderhavige procedure.
Schending van artikel 18 van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1680 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 22 januari 2013
houdende benoeming van een Duitse plaatsvervanger in het Comité van de Regio's
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,
Gezien de voordracht van de Duitse regering,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 22 december 2009 respectievelijk 18 januari 2010 heeft de Raad Besluit 2009/1014/EU (1) en Besluit 2010/29/EU (2) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015 vastgesteld.
Mevrouw Dagmar MÜHLENFELD is benoemd tot lid en dus is er in het Comité van de Regio's een zetel van plaatsvervanger vrijgekomen (3),
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
In het Comité van de Regio's wordt voor de resterende duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2015, benoemd tot plaatsvervanger:
mevrouw Helma OROSZ, Oberbürgermeisterin der Stadt Dresden.
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 22 januari 2013.
Voor de Raad
(1) PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.
(2) PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11.
(3) PB L 287 van 18.10.2012, blz. 11. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1682 | eurlex |
4.12.1999 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 352/31
GERECHT VAN EERSTE AANLEG
ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG ARREST VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG
van 12 oktober 1999 van 14 oktober 1999
in zaak T-48/96, Acme Industry Co. Ltd tegen Raad van
de Europese Unie (1) in gevoegde zaken T-191/96 en T-106/97: CAS Succhi di
Frutta SpA tegen Commissie van der Europese Gemeen-
("Dumping — Artikel 2, lid 3, sub b, ii en 2, lid 10, sub b,
van verordening (EEG) nr. 2423/88 — Toepassing met
terugwerkende kracht van verordening (EG) Nr. 3283/94 — (Gemeenschappelijk landbouwbeleid — Voedselhulp —
Aangenomen normale waarde — Vaststelling van V&AA- Openbare inschrijving — Betaling aan opdrachtnemers
uitgaven en van winstmarge — Betrouwbaarheid van gege- bestaande uit andere dan de in het bericht van verkoop
vens — Behandeling van invoerrechten en indirecte belastin- gepreciseerde vruchten)
(Procestaal: Engels) (Procestaal: Italiaans)
In zaak T-48/96, Acme Industry Co. Ltd, gevestigd te Bangkok, In gevoegde zaken T-191/96 en T-106/97, CAS Succhi di
vertegenwoordigd door J. Bourgeois, advocaat te Brussel, do- Frutta SpA, gevestigd te Castagnaro (Italië), vertegenwoordigd
micilie gekozen hebbende te Luxemburg bij M. Loesch, Rue door A. Miele te Padua, A. Tizzano en G. M. Roberti te Napels,
Zithe 8, tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigden: en C. Scarpa, advocaat te Venetië, tegen Commissie van de
A. Tanca, H.-J. Rabe en G. M. Berrisch), ondersteund door Europese Gemeenschappen (gemachtigden: P. Ziotti en A. Dal
Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: Ferro), betreffende een beroep tot nietigverklaring van de
N. Khan) en Franse Republiek (gemachtigden: K. Rispal- beschikking van de Commissie C(96)2208 van 6 september
Bellanger en S. Seam), betreffende een beroep tot nietigverkla- 1996 (zaak T-191/96), tot wijziging van de beschikking van
ring van verordening (EG) nr. 5/96 van de Raad van 22 decem- 14 juni 1996, en C(96)1916 van 22 juli 1996 (zaak T-106/97),
ber 1995 tot instelling van definitieve anti-dumpingrechten betreffende de levering van vruchtensap en vruchtenjam
op de invoer van microgolfovens van oorsprong uit de bestemd voor de bevolkingen van Armenië en Azerbeidzjan,
Volksrepubliek China, de Republiek Korea, Maleisië en Thai- als bedoeld in verordening (EG) nr. 228/96, heeft het Gerecht
land en tot definitieve inning van het ingestelde voorlopige van eerste aanleg (Tweede kamer), samengesteld als volgt:
recht (PB 1996, L 2, blz. 1), heeft het Gerecht van eerste A. Potocki, kamerpresident, C. W. Bellamy en A. W. H. Meij,
aanleg (Vijfde kamer — uitgebreid), samengesteld als volgt: rechters; griffier: H. Jung, op 14 oktober 1999 een arrest
J. D. Cooke, kamerpresident, R. Garcı́a-Valdecasas, P. Lindh, gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
J. Pirrung en M. Vilaras, rechters; griffier: H. Jung, op 12 ok-
tober 1999 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als
volgt: 1) Verklaart nietig beschikking C(96)2208 der Commissie van
6 september 1996.
1) Verwerpt het beroep.
2) Verklaart het beroep in zaak T-106/97 niet-ontvankelijk.
2) Verwijst verzoekster in haar eigen kosten en in die van de Raad.
3) Verwijst de Commissie in de kosten in zaak T-191/96; verstaat
dat in zaak T-191/96 R elke partij haar eigen kosten zal dragen;
3) Verstaat dat de Commissie en de Franse Republiek hun eigen verwijst verzoekster in de kosten van zaak T-106/97.
kosten zullen dragen.
(1) PB C 94 van 22.3.1997 en C 199 van 28.6.1997.
(1) PB C 180 van 22.6.1996. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1683 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LIDSTATEN, IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN
van 15 oktober 2010
betreffende de ondertekening en voorlopige toepassing van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten, enerzijds, en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië, anderzijds
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE VERTEGENWOORDIGERS VAN DE REGERINGEN VAN DE LIDSTATEN VAN DE EUROPESE UNIE IN HET KADER VAN DE RAAD BIJEEN,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 100, lid 2, in samenhang met artikel 218, leden 5 en 7 en lid 8, eerste alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
De Commissie heeft, overeenkomstig het besluit van de Raad waarbij de Commissie wordt gemachtigd om onderhandelingen te openen, namens de Unie en de lidstaten onderhandeld over een Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst met het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië (hierna de "overeenkomst").
De overeenkomst is op 17 maart 2010 geparafeerd.
Onder voorbehoud van mogelijke sluiting op een later tijdstip dient de overeenkomst te worden ondertekend en voorlopig te worden toegepast door de Unie en de lidstaten.
Er moeten procedures worden vastgesteld om te besluiten hoe de voorlopige toepassing van de overeenkomst in voorkomend geval moet worden beëindigd. Voorts moeten passende procedures worden vastgesteld voor de deelname door de Unie en de lidstaten aan het uit hoofde van artikel 21 van de overeenkomst opgerichte Gemengd Comité en aan de bij artikel 22 van de overeenkomst voorziene procedures voor de regeling van geschillen, alsmede voor de tenuitvoerlegging van sommige bepalingen van de overeenkomst betreffende beveiliging en veiligheid,
HEBBEN HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
1. De ondertekening van de Euro-mediterrane luchtvaartovereenkomst tussen de Europese Unie en haar lidstaten enerzijds en het Hasjemitisch Koninkrijk Jordanië anderzijds, (hierna "de overeenkomst"), wordt goedgekeurd namens de Unie, onder voorbehoud van het besluit van de Raad betreffende de sluiting van de overeenkomst (1).
2. De voorzitter van de Raad wordt gemachtigd de persoon (personen) aan te wijzen die bevoegd is (zijn) de overeenkomst namens de Unie te ondertekenen, onder voorbehoud van sluiting.
In afwachting van de inwerkingtreding van de overeenkomst wordt ze voorlopig toegepast door de Unie en de lidstaten vanaf de eerste dag van de maand volgende op i) de datum van de laatste mededeling waarbij de partijen elkaar in kennis stellen van de voltooiing van de procedures die nodig zijn om de overeenkomst voorlopig toe te passen, of, indien dit vroeger is, ii) de datum die twaalf maanden na de ondertekening van de overeenkomst valt, onder voorbehoud van de toepasselijke interne procedures en/of interne wetgeving van de overeenkomstsluitende partijen.
1. De Europese Unie en de lidstaten worden in het bij artikel 21 van de overeenkomst opgerichte Gemengd Comité vertegenwoordigd door vertegenwoordigers van de Commissie en de lidstaten.
2. Het door de Europese Unie en haar lidstaten in het Gemengd Comité in te nemen standpunt inzake wijzigingen van bijlage III of bijlage IV van de overeenkomst overeenkomstig artikel 26, lid 2, van de overeenkomst, en inzake onder de exclusieve bevoegdheid van de Europese Unie vallende zaken die geen besluit met juridische gevolgen vereisen, wordt vastgesteld door de Commissie en vooraf aan de Raad en de lidstaten meegedeeld.
3. Voor beslissingen van het Gemengd Comité die onder de bevoegdheid van de Europese Unie vallen, wordt het door de Europese Unie en haar lidstaten in te nemen standpunt vastgesteld door de Raad die, op voorstel van de Commissie, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen besluit, tenzij de in de EU-Verdragen opgenomen stemprocedures anders bepalen.
4. Voor beslissingen van het Gemengd Comité die onder de bevoegdheid van de lidstaten vallen, wordt het door de Europese Unie en haar lidstaten in te nemen standpunt vastgesteld door de Raad die, op voorstel van de Commissie of van lidstaten, met eenparigheid van stemmen besluit, tenzij een lidstaat het secretariaat-generaal van de Raad binnen één maand na de vaststelling van dat standpunt heeft meegedeeld dat hij alleen met de door het Gemengd Comité te nemen beslissing kan instemmen als zijn wetgevende instanties daarmee akkoord gaan.
5. Het standpunt van de Unie en de lidstaten in het Gemengd Comité wordt door de Commissie voorgesteld, behoudens wat betreft zaken die onder de exclusieve bevoegdheid van de lidstaten vallen, in welk geval het standpunt door het voorzitterschap van de Raad zal worden voorgesteld, of, zo de Raad daartoe besluit, door de Commissie.
Regeling van geschillen
1. De Commissie vertegenwoordigt de Unie en de lidstaten in procedures voor de regeling van geschillen overeenkomstig artikel 22 van de overeenkomst.
2. Het besluit om de toepassing van voordelen overeenkomstig artikel 22, lid 7, van de overeenkomst op te schorten, wordt genomen door de Raad op basis van een voorstel van de Commissie. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.
3. Iedere andere krachtens artikel 22 van de overeenkomst te nemen maatregel inzake aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Europese Unie vallen, wordt genomen door de Commissie, bijgestaan door een Bijzonder Comité van door de Raad benoemde vertegenwoordigers van de lidstaten.
Kennisgeving aan de Commissie
1. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van alle besluiten tot weigering, intrekking, opschorting of beperking van een vergunning van een luchtvaartmaatschappij die zij voornemens zijn overeenkomstig artikel 4 van de overeenkomst vast te stellen.
2. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van verzoeken of aanmeldingen die zij uit hoofde van artikel 13 (veiligheid van de luchtvaart) van de overeenkomst hebben gedaan of ontvangen.
3. De lidstaten stellen de Commissie onverwijld in kennis van verzoeken of aanmeldingen die zij uit hoofde van artikel 14 (beveiliging van de luchtvaart) van de overeenkomst hebben gedaan of ontvangen.
Gedaan te Luxemburg, 15 oktober 2010.
Voor de Raad
(1) De tekst van de overeenkomst zal samen met het besluit betreffende de sluiting ervan worden bekendgemaakt. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1684 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 25 februari 2016 — FCC Aqualia/BHIM — Sociedad General de Aguas de Barcelona (AQUALOGY)
(Zaak T-402/14) (1)
(["Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Aanvraag voor gemeenschapsbeeldmerk AQUALOGY - Ouder gemeenschapswoordmerk AQUALIA en ouder nationaal beeldmerk aqualia - Relatieve weigeringsgronden - Artikel 8, lid 1, onder b), en lid 5, van verordening (EG) nr. 207/2009"])
Verzoekende partij: FCC Aqualia, SA (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: J. de Oliveira Vaz Miranda de Sousa, N. González-Alberto Rodríguez en C. Sueiras Villalobos, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordigers: V. Melgar en J. Crespo Carrillo, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht: Sociedad General de Aguas de Barcelona, SA (Barcelona, Spanje) (vertegenwoordigers: J. Grau Mora, C. Viola Zendrera en A. Torrente Tomás, advocaten)
Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 13 maart 2014 (zaak R 1209/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Sociedad General de Aguas de Barcelona, SA en FCC Aqualia, SA
Het beroep wordt verworpen.
FCC Aqualia, SA wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 261 van 11.8.2014. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1685 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 3212/87 van de Raad van 20 oktober 1987 houdende wijziging van het percentage van de buitengewone heffing, bedoeld in artikel 66 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen
Publicatieblad Nr. L 307 van 29/10/1987 blz. 0001 - 0002 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 1 Deel 2 blz. 0080 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 1 Deel 2 blz. 0080
*****VERORDENING (EURATOM, EGKS, EEG) Nr. 3212/87 VAN DE RAAD van 20 oktober 1987 houdende wijziging van het percentage van de buitengewone heffing, bedoeld in artikel 66 bis van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot instelling van één Raad en één Commissie welke de Europese Gemeenschappen gemeen hebben, inzonderheid op artikel 24, Gelet op het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, inzonderheid op artikel 13, Gelet op het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van deze Gemeenschappen, vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 (1) en laatstelijk gewijzigd bij Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 3019/87 (2), inzonderheid op artikel 66 bis van het Statuut en op artikel 20, derde alinea, en artikel 63 bis van de Regeling, Gezien het voorstel dat de Commissie na advies van het Comité voor het Statuut heeft ingediend, Gezien het advies van het Europese Parlement (3), Na kennis te hebben genomen van het verslag van de Commissie van Overleg, ingesteld bij besluit van de Raad van 23 juni 1981, Na kennis te hebben genomen van het verslag van de overeenkomstig punt III.1 van voornoemd besluit benoemde bemiddelaar, Overwegende dat bij Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 3821/81 van de Raad van 15 december 1981 houdende wijziging van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en van de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden (4), door de invoeging van artikel 66 bis in het Statuut, in verband met de bijzonder moeilijke sociaal-economische toestand een buitengewone heffing is ingesteld welke van toepassing is op de door de Gemeenschappen uitbetaalde nettobezoldigingen; Overwegende dat deze bijzondere heffing in 1981 werd berekend op grond van de in de preambule van die verordening genoemde economische gegevens; Overwegende dat uit deze economische gegevens een verbetering van de sociaal-economische toestand is gebleken, waardoor een vermindering van het percentage van de buitengewone heffing wordt gerechtvaardigd; Overwegende dat het derhalve dienstig is, overeenkomstig artikel 66 bis, lid 2, onder b), van het Statuut, het percentage van de buitengewone heffing vanaf het zesde toepassingsjaar te wijzigen, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Artikel 66 bis, lid 2, onder b), van het Statuut wordt vervangen door: »b) Tijdens de laatste vijf jaar bedraagt deze heffing op de in lid 3 bedoelde heffingsgrondslag achtereenvolgens: - 12,70 % van de heffingsgrondslag tijdens het zesde jaar, - 7,62 % van deze grondslag tijdens de daarop volgende vier jaren.". Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 1986. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Luxemburg, 20 oktober 1987. Voor de Raad De Voorzitter U. ELLEMANN-JENSEN (1) PB nr. L 56 van 4. 3. 1968, blz. 1. (2) PB nr. L 286 van 9. 10. 1987, blz. 3. (3) PB nr. C 227 van 8. 9. 1986, blz. 160. (4) PB nr. L 386 van 31. 12. 1981, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1686 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 26 juni 2015 — Europese Commissie/Helleense Republiek
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: G. Zavvos en E. Manhaeve)
Verwerende partij: Helleense Republiek
vaststellen dat de Helleense Republiek de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 4, leden 1 en 3, van richtlijn 91/271/EEG (1) inzake de behandeling van stedelijk afvalwater;
de Helleense Republiek verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
In haar beroep noemt de Commissie de installaties van een aantal agglomeraties van de Helleense Republiek die niet aan de eisen van de richtlijn voldoen, hetzij omdat de nodige installaties niet naar behoren zijn ontworpen of aangepast (agglomeraties Prosotsani, Doxatos, Eleftheroypoli, Vagia en Galatista) en het stedelijke afvalwater van die agglomeraties dus niet vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen, hetzij omdat uit de genomen monsters blijkt dat de werking van installaties (van de agglomeraties Desfina, Polychronos en Chanioti) niet aan de eisen de richtlijn voldoet.
Volgens artikel 4, lid 1, van richtlijn 91/271/EEG moet het stedelijke afvalwater (van de agglomeraties met meer dan 2 000 i.e) dat in opvangsystemen terechtkomt, vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces worden onderworpen, terwijl volgens artikel 4, lid 3, die lozingen dienen te voldoen aan de toepasselijke eisen van bijlage I, onder B, bij de richtlijn (een van die eisen is dat representatieve monsters kunnen worden verkregen van het inkomende afvalwater en van het behandelde effluent voordat dit in de ontvangende wateren wordt geloosd).
De Commissie beklemtoont dat een lidstaat slechts dan wordt geacht aan de krachtens de richtlijn op hem rustende verplichtingen ter zake van de behandeling van het stedelijke afvalwater te hebben voldaan, wanneer hij afdoende gegevens overlegt betreffende de kwaliteit van het afvalwater na de behandeling. Bovendien moeten de lidstaten, voor een betrouwbare beoordeling van de kwaliteit van het effluent van een agglomeratie in de zin van de richtlijn en dus voor de vaststelling dat de behandeling van het afvalwater voldoet aan de eisen van artikel 4 van de richtlijn, bevredigende resultaten over een periode van ten minste één jaar na de ingebruikneming van de installatie overleggen op basis van monsters die volgens de in richtlijn 91/271/EEG vastgelegde methode zijn genomen.
Α) Agglomeraties Prosotsani (i.e. 5882), Doxatos (i.e. 3815), Eleftheroypoli, (i.e. 4934) Vagia (i.e. 4509) en Galatista (i.e. 2974)
De Commissie betoogt dat de omstandigheid dat het stedelijke afvalwater van vier agglomeraties (Prosotsani, Doxatos, Eleftheroypoli en Vagia) niet vóór lozing aan een secundaire behandeling of een gelijkwaardig proces wordt onderworpen, een schending van artikel 4 van de richtlijn oplevert. Verder geven de Griekse autoriteiten zelf toe dat die agglomeraties pas volledig aan de bepalingen van de richtlijn zullen voldoen wanneer de gezamenlijk gefinancierde werken zullen zijn voltooid. De Commissie verklaart dat de nodige werken weliswaar zijn opgenomen in prioriteit "02 Bescherming en beheer van de watervoorraden" van het actieprogramma "Milieu en duurzame ontwikkeling", maar dat niet is gepland dat zijn tijdig zullen worden voltooid in de agglomeraties Eleftheroypoli en Prosotsani, terwijl de Griekse autoriteiten geen duidelijke datum hebben gegeven voor de agglomeraties Vagia en Doxatos. Uit de antwoorden van de Griekse autoriteiten blijkt dat de werking van de installatie in Galatista problemen oplevert en dat aanpassingen nodig zijn om deze overeenkomstig de bepalingen van de richtlijn te doen werken.
Β) Agglomeraties Desfina (i.e. 2 024), Polychronos (i.e. 10 443) en Chanioti (i.e. 9 000)
Wat deze drie agglomeraties (Desfina, Polychronos en Chanioti) betreft, hebben de Griekse autoriteiten weliswaar de resultaten van verschillende in de waterzuiveringsinstallaties genomen monsters toegestuurd, maar is de Commissie van mening dat uit die monsters blijkt dat de werking van die installaties niet voldoet aan de eisen van de richtlijn.
De Commissie wijst erop dat zowel voor 2012 als 2013 het aantal monsters dat niet aan de eisen voldoet, het toegelaten aantal overschrijdt, en dat voor 2012 en 2013 niet voldoende monsters zijn genomen.
De monsters die voor deze agglomeratie aan de Commissie zijn toegestuurd, zouden niet als representatief zijn en niet met geregelde tussenpozen zijn genomen, daar voor de betrokken agglomeratie geen monster is genomen tussen januari en april 2012 en voor 2013 geen enkel monster is genomen.
Aangezien het voor 2012 en 2013 genomen aantal monsters ontoereikend was, kunnen deze monsters niet met geregelde tussenpozen zijn genomen zoals door de richtlijn wordt geëist (voor 2012 zijn slechts 2 monsters genomen in de plaats van 12), hetgeen betekent dat voor 10 maanden geen monsters zijn genomen; in 2013 zijn 8 monsters genomen, waarvan twee in juli, hetgeen betekent dat voor 5 maanden geen monsters zijn genomen.
(1) PB L 135, blz. 40. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1687 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EG) nr. 1726/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 29 juni 2000 betreffende ontwikkelingssamenwerking met Zuid-Afrika
Publicatieblad Nr. L 198 van 04/08/2000 blz. 0001 - 0005
Verordening (EG) nr. 1726/2000 van het Europees Parlement en de Raadvan 29 juni 2000betreffende ontwikkelingssamenwerking met Zuid-AfrikaHET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 179,Gezien het voorstel van de Commissie(1),Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(2),Overwegende hetgeen volgt:(1) De Gemeenschap is na de verkiezingen van april 1994 en de aanstelling van een democratische regering overgegaan op een koers die het beleid en de hervormingen door de autoriteiten van Zuid-Afrika steunde.(2) De Raad heeft Verordening (EG) nr. 2259/96 van 22 november 1996 betreffende ontwikkelingssamenwerking met Zuid-Afrika(3) vastgesteld. Deze verordening is op 31 december 1999 verstreken.(3) De Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking tussen de Europese Gemeenschap en de Republiek Zuid-Afrika bepaalt in titel VII dat financiële bijstand in de vorm van schenkingen wordt gedekt door een in het kader van de Gemeenschapsbegroting in het leven geroepen speciale financiële faciliteit. De Gemeenschap verklaart zich bereid haar financiële samenwerking met Zuid-Afrika op een substantieel niveau te continueren en zij zal op basis van een voorstel van de Commissie de nodige daartoe strekkende besluiten nemen.(4) Bovengenoemde overeenkomst bevat in titel V bepalingen inzake doelstellingen, prioriteiten, methodiek en tenuitvoerlegging van de ontwikkelingssamenwerking met Zuid-Afrika.(5) In het licht van de tenuitvoerlegging van Verordening (EG) nr. 2259/96 van de Raad en van Speciaal Verslag nr. 7/98 van de Rekenkamer betreffende het programma voor ontwikkelingshulp van de Europese Gemeenschap voor Zuid-Afrika (1986-1996), dient de ontwikkelingssamenwerking met Zuid-Afrika te worden voortgezet, onder voorbehoud van aanpassingen, vooral wat betreft de vereenvoudiging van procedures, grotere concentratie op sectorale prioriteiten en gedecentraliseerde besluitvorming.(6) De bijstand in het kader van deze verordening wordt uitgevoerd in samenhang met de activiteiten van andere donoren, waaronder multilaterale instellingen.(7) De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen moeten worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(4).(8) In deze verordening is voor de gehele duur van het programma een financieel kader opgenomen dat voor de begrotingsautoriteit gedurende de jaarlijkse begrotingsprocedure het voornaamste referentiepunt vormt in de zin van punt 33 van het Interinstitutioneel Akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad en de Commissie van 6 mei 1999 over de begrotingsdiscipline en de verbetering van de begrotingsprocedure(5), zonder dat daarbij afbreuk wordt gedaan aan de Verdragrechtelijke bevoegdheden van de begrotingsautoriteit.(9) Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen(6) stelt een gemeenschappelijk juridisch kader vast voor alle terreinen met betrekking tot de eigen middelen en de uitgaven van de Gemeenschappen.(10) Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraudes en andere onregelmatigheden(7) is van toepassing op alle activiteitsgebieden van de Gemeenschappen, onverminderd de bepalingen van communautaire voorschriften die specifiek zijn voor de diverse beleidsgebieden,HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1DoelstellingenDe Gemeenschap zet een financiële en technische samenwerking met Zuid-Afrika op ter ondersteuning van het beleid en de hervormingen van de nationale autoriteiten van Zuid-Afrika in een context van beleidsdialoog en partnerschap.Het communautaire samenwerkingsprogramma, getiteld "Europees programma voor de wederopbouw en ontwikkeling in Zuid-Afrika (EPRD)", heeft ten doel bij te dragen tot een duurzame en harmonische, economische en sociale ontwikkeling via programma's en maatregelen om de armoede terug te dringen en de economische groei ten behoeve van de armen te bevorderen, alsmede tot de verdere integratie van Zuid-Afrika in de wereldeconomie, en de grondslagen te consolideren van een democratische samenleving en een rechtsstaat waar de mensenrechten en de fundamentele vrijheden volledig worden geëerbiedigd.Een en ander zal worden bereikt via steunverlening voor de verwezenlijking van internationale doelstellingen en beleidsmaatregelen met het oog op een duurzame ontwikkeling op basis van verdragen en resoluties van de Verenigde Naties, waarbij zal worden bijgedragen aan de doelstelling om het percentage mensen dat in extreme armoede leeft tegen 2015 met ten minste de helft te verminderen.Artikel 2Samenwerkingsterreinen1. In de programma's wordt hoofdzakelijk aandacht besteed aan armoedebestrijding, wordt rekening gehouden met de noden van voorheen achtergestelde bevolkingsgroepen en wordt de gender- en milieudimensie van de ontwikkeling geïntegreerd. In alle programma's moet speciaal aandacht worden geschonken aan de versterking van de instellingen.2. De ontwikkelingssamenwerking in het kader van deze verordening is vooral gericht op:a) steun voor beleid, instrumenten en programma's die gericht zijn op de verdere integratie van de Zuid-Afrikaanse economie in de wereldeconomie en -handel, het creëren van werkgelegenheid, de ontwikkeling van de particuliere sector, regionale samenwerking en integratie. In laatstgenoemde context wordt bijzondere aandacht geschonken aan ondersteuning van de inspanningen met het oog op aanpassing aan de in de regio ingestelde vrijhandelszone in het kader van de Overeenkomst inzake handel, ontwikkeling en samenwerking, met name in de Douane-unie van Zuidelijk Afrika. Ook kan de bevordering van samenwerking tussen bedrijven uit de Europese Unie en Zuid-Afrika op basis van wederzijds algemeen belang worden overwogen;b) verbetering van de levensomstandigheden en sociale basisdienstverlening;c) steun voor democratisering, bescherming van mensenrechten, goed openbaar bestuur, versterking van lokale overheden en maatschappelijke betrokkenheid bij het ontwikkelingsproces.3. Dialoog en partnerschap tussen de overheid en de niet-gouvernementele ontwikkelingspartners en -actoren worden bevorderd.Artikel 3In aanmerking komende samenwerkingspartnersDe samenwerkingspartners die in aanmerking komen voor financiële steun uit hoofde van deze verordening zijn nationale, provinciale en lokale overheden en overheidsinstanties, niet-gouvernementele organisaties en organisaties op gemeenschapsbasis, regionale en internationale organisaties, instellingen en publieke of particuliere bedrijven. Ook andere door beide partijen aangewezen organen komen in aanmerking.Artikel 4Middelen, uitgaven, informatie over het programma en coördinatie1. De middelen die in het kader van de in artikel 2 bedoelde samenwerking kunnen worden gebruikt omvatten met name studies, technische bijstand, opleiding of andere dienstverlening, leveringen en werken, alsmede financiële controles en evaluatie- en controlemissies.2. De communautaire financiering, in deviezen of plaatselijke valuta, afhankelijk van de aard en van hetgeen voor de uitvoering van de samenwerking nodig is, kan betrekking hebben op:a) begrotingsuitgaven van de regering ter ondersteuning van hervormingen en beleidsuitvoering in via een beleidsdialoog vastgestelde prioritaire sectoren, waarbij gebruik wordt gemaakt van de meest geschikte instrumenten, inclusief directe gerichte begrotingssteun in specifieke sectoren waarbij aan passende voorwaarden (zoals toerekenbaarheid voor en transparantie van de overheidsbegroting, degelijke procedures inzake overheidsopdrachten) wordt voldaan;b) investeringen en uitrusting;c) in naar behoren gemotiveerde gevallen - met name wanneer een programma door een NGO wordt uitgevoerd - terugkerende uitgaven (waaronder huishoudelijke, operationele en onderhoudskosten), rekening houdend met het feit dat het programma zo veel mogelijk gericht moet zijn op duurzaamheid op de lange termijn.Een deel van de financiering kan via gespecialiseerde instellingen, waaronder de Europese Investeringsbank, in de vorm van risicokapitaal of andere instrumenten naar welbepaalde doelgroepen (b.v. beginnende ondernemers) worden gekanaliseerd. De middelen die bij deze verordening ter beschikking worden gesteld mogen niet op zodanige wijze worden gebruikt dat oneerlijke concurrentie mogelijk wordt.3. In principe is voor elke samenwerkingsactie een financiële bijdrage van de in artikel 3 bedoelde partners vereist. Deze bijdrage wordt gevraagd binnen de grenzen van de mogelijkheden van de betrokken partners en naar gelang van de aard van elke actie. Zij wordt met name verlangd in gevallen waarin een project is opgezet als opstart van een open-einde-activiteit teneinde de duurzaamheid van dergelijke projecten te verzekeren nadat de communautaire financiering is beëindigd. De bijdrage kan in natura zijn. In specifieke gevallen en wanneer de partner een niet-gouvernementele organisatie is of een organisatie op gemeenschapsbasis, is de bijdrage mogelijk niet vereist.4. De Commissie treft alle nodige maatregelen om bekendheid te geven aan de communautaire herkomst van de steun die uit hoofde van deze verordening wordt gegeven.5. Er kan gezocht worden naar mogelijkheden voor eventuele co-financiering met andere geldverschaffers, met name de lidstaten.6. Om de doelstellingen van cohesie en complementariteit, als bedoeld in het Verdrag, te verwezenlijken en om optimale doeltreffendheid van de steun te garanderen, neemt de Commissie alle noodzakelijke coördinatiemaatregelen, met name:a) het instellen van een systeem van regelmatige informatie-uitwisseling over de acties waarvan financiering door de Gemeenschap, de lidstaten en de EIB plaatsvindt of wordt overwogen;b) coördinatie daar waar de acties worden uitgevoerd, door middel van regelmatige bijeenkomsten en informatie-uitwisseling tussen de vertegenwoordigers van de Commissie en de lidstaten in het begunstigde land.7. In overleg met de lidstaten neemt de Commissie alle nodige maatregelen om te zorgen voor een goede coördinatie met de andere betrokken donoren en om het begunstigde land steeds actiever bij de coördinatie van de hulp te betrekken.Artikel 5Vorm van financiële steunDe financiële steunverlening krachtens deze verordening vindt plaats in de vorm van niet-terugvorderbare hulp.Artikel 6Programmering1. De driejarige indicatieve programmering vindt plaats in nauwe samenspraak met de Zuid-Afrikaanse regering, en rekening houdend met de resultaten van de in artikel 4, leden 6 en 7, bedoelde coördinatie. Bij de indicatieve programmering worden de beginselen van door de ontvanger gestuurde programmering volledig geëerbiedigd.2. Ter voorbereiding van de programmering stelt de Commissie in het kader van een geïntensiveerde coördinatie met de lidstaten - inclusief coördinatie ter plaatse - in samenspraak met de Zuid-Afrikaanse regering een landenstrategiedocument op. In dit document wordt rekening gehouden met de resultaten van de meest recente algemene evaluatie van de krachtens Verordening (EG) nr. 2259/96 en deze verordening gefinancierde acties, alsmede met andere regelmatige evaluaties van acties. Het document wordt gekoppeld aan een probleemgerichte analyse en behandelt transversale thema's zoals armoedebestrijding, gelijke behandeling van mannen en vrouwen, milieu en duurzame ontwikkeling. Een ontwerp van het driejarige indicatieve programma wordt aan het landenstrategiedocument gehecht. Op basis van de in artikel 2 van deze verordening aangegeven terreinen wordt een beperkt aantal samenwerkingssectoren gekozen. Voor deze sectoren worden voorwaarden en begeleidende maatregelen vastgesteld. Voorzover mogelijk worden resultaatindicatoren opgesteld om de verwezenlijking van de doelstellingen en de effectbeoordeling van het programma te vergemakkelijken.Het landenstrategiedocument en het ontwerp van het driejarige indicatieve programma worden besproken door het comité van artikel 8, lid 1, hierna "het comité" te noemen.Het comité brengt advies uit volgens de procedure van artikel 8, lid 2.3. Het driejarige indicatieve programma wordt na onderhandelingen opgesteld en ondertekend door de Commissie en de Zuid-Afrikaanse regering. Het definitieve resultaat van de onderhandelingen wordt ter informatie aan het comité toegezonden. Indien één of meer leden van het comité hierom verzoeken, wordt het document door het comité besproken.4. Eens per jaar onderzoekt het comité de werking, de resultaten en de verdere bruikbaarheid van het landenstrategiedocument en het driejarige indicatieve programma. Indien evaluaties of andere relevante ontwikkelingen op de noodzaak daarvan wijzen, kan het comité de Commissie verzoeken om met de Zuid-Afrikaanse regering te onderhandelen over wijzigingen in het driejarige indicatieve programma.5. Eens per jaar wordt op basis van een uiteenzetting van de Commissie van gedachten gewisseld over de algemene richtsnoeren voor de in het komende jaar uit te voeren activiteiten.Artikel 7Procedures1. De Commissie is belast met het onderzoek en het beheer van, en de besluitvorming over de in deze verordening bedoelde acties overeenkomstig de geldende begrotings- en andere procedures, met name die van het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Unie.2. In het specifieke geval van de bijdrage van het EPRD aan door het Europees Ontwikkelingsfonds gefinancierde regionale programma's in het gebied van de South African Development Community, kan deze bijdrage worden gebruikt overeenkomstig de modaliteiten van de Overeenkomst van Lomé, mits de bepalingen van het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Unie gerespecteerd worden.3. Om te zorgen voor transparantie en de verwezenlijking van de in artikel 4, lid 6, genoemde doelstellingen, doet de Commissie de lidstaten en hun vertegenwoordigers ter plaatse notities over alle projecten toekomen, zodra het besluit om die projecten te evalueren is genomen. Vervolgens werkt de Commissie de notities bij en zendt zij deze aan de lidstaten.4. Krachtens deze verordening gesloten financieringsovereenkomsten of contracten voorzien er in dat de Commissie en de Rekenkamer controles ter plaatse kunnen uitvoeren op de gebruikelijke wijze, als vastgesteld door de Commissie in het kader van de geldende bepalingen, met name die van het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Unie.De maatregelen van de Commissie overeenkomstig de procedure van artikel 8 zorgen voor adequate bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap overeenkomstig Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.5. Wanneer acties leiden tot financieringsovereenkomsten tussen de Gemeenschap en Zuid-Afrika, wordt daarin bepaald dat de betaling van belastingen, rechten en lasten niet door de Gemeenschap wordt gefinancierd.6. De deelneming aan aanbestedingen en opdrachten staat onder gelijke voorwaarden open voor alle natuurlijke en rechtspersonen van de lidstaten, Zuid-Afrika en de ACS-staten. Zij kan in naar behoren gemotiveerde gevallen en om de beste kosten/batenverhouding tot stand te brengen, worden uitgebreid tot andere landen.7. De leveringen zijn van oorsprong uit de lidstaten, Zuid-Afrika of de andere ACS-staten. In naar behoren gemotiveerde uitzonderlijke gevallen kunnen de leveringen hun oorsprong in andere landen vinden.8. Tenzij in deze verordening anders is bepaald, worden contracten door de Zuid-Afrikaanse regering ondertekend. Daarnaast worden contracten die niet onder een financieringsovereenkomst vallen, gesloten door de Commissie.Artikel 8Comité1. De Commissie wordt in voorkomend geval bijgestaan door het comité voor ontwikkelingszaken voor dat geografisch gebied.2. Wanneer naar dit lid wordt verwezen, zijn de artikelen 4 en 7 van Besluit 1999/468/EG van toepassing, met inachtneming van artikel 8 van dat besluit.De in artikel 4, lid 3, van Besluit 1999/468/EG bedoelde termijn bedraagt één maand.3. Het comité stelt zijn reglement van orde vast.4. Met betrekking tot programma's die door het comité zijn goedgekeurd en die worden gefinancierd in tranches die betrekking hebben op meer dan één begrotingsjaar, neemt de Commissie jaarlijks opeenvolgende financieringsbesluiten, zonder overschrijding van de vastgestelde maximale uitgave voor het goedgekeurde programma en binnen de beperkingen van de door de begrotingsautoriteit beschikbaar gestelde financiële middelen, zonder verdere kennisgeving aan het comité.5. De in dit artikel omschreven procedure geldt voor financieringsbesluiten die de Commissie voornemens is te nemen met betrekking tot projecten en programma's van meer dan 5 miljoen EUR. De procedure geldt eveneens voor wijzigingen van een dergelijke actie die leiden tot een overschrijding van het oorspronkelijk overeengekomen bedrag met meer dan 20 % en voor voorstellen die ingrijpende wijzigingen meebrengen in de uitvoering van een project waarvoor reeds een betalingsverplichting is aangegaan.6. De Commissie stelt het comité op beknopte wijze in kennis van de financieringsbesluiten die zij voornemens is te nemen betreffende projecten en programma's met een waarde tot 5 miljoen EUR. Deze kennisgeving vindt plaats uiterlijk één week voordat het besluit wordt genomen.Artikel 9Toezicht en evaluatie1. Na elk begrotingsjaar legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een jaarverslag over de tenuitvoerlegging van deze verordening voor. In dit verslag zijn de resultaten van de uitvoering van de begroting opgenomen wat betreft de betalingsverplichtingen en de betalingen, alsmede de in de loop van het jaar gefinancierde projecten en programma's. Het bevat statistische informatie over de gunningen van de opdrachten voor de uitvoering van de projecten en programma's.Daarnaast ziet de Commissie toe op de voortgang aan de hand van de doelstellingen van elke actie in termen van resultaten en uitkomsten, met gebruik van objectief verifieerbare indicatoren.2. De Commissie evalueert regelmatig de door de Gemeenschap gefinancierde acties om vast te stellen of de met deze acties beoogde doelstellingen verwezenlijkt zijn en om richtsnoeren te kunnen geven voor de verbetering van de doeltreffendheid van toekomstige acties. De Commissie legt aan het in artikel 8, lid 1, bedoelde comité een samenvatting van de evaluaties voor. De evaluatieverslagen staan ter beschikking van de lidstaten, het Europees Parlement en andere betrokken partijen.3. Uiterlijk op 31 oktober 2003 legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een tussentijdse evaluatie voor en, vóór het verstrijken van deze verordening, een algemene evaluatie van het programma.De tussentijdse evaluatie heeft betrekking op de resultaten van het eerste driejarige programma (2000-2002) dat krachtens deze verordening is uitgevoerd. Zo nodig stelt de Commissie wijzigingen van deze verordening voor, waarbij zij rekening houdt met de gevolgen van de nieuwe ACS-EU-regelingen voor Zuid-Afrika.De algemene evaluatie bevat suggesties voor de voortzetting van de ontwikkelingssamenwerking met Zuid-Afrika.Artikel 10Financieel referentiebedrag1. Het financiële kader voor de uitvoering van deze verordening in de periode 2000-2006 bedraagt 885,5 miljoen EUR.De jaarlijkse kredieten worden door de begrotingsautoriteit toegestaan binnen de grenzen van de financiële vooruitzichten.2. Elk jaar stelt de begrotingsautoriteit een bovengrens vast binnen de jaarlijkse kredieten voor door de Commissie te sluiten contracten voor technische bijstand voor de uitvoering van gemeenschappelijke acties tot wederzijds voordeel van de Gemeenschap en de begunstigde.Artikel 11DuurDeze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Zij verstrijkt op 31 december 2006.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Luxemburg, 29 juni 2000.Voor het Europess ParlementDe voorzitsterN. FontaineVoor de RaadDe voorzitterM. Marques da Costa(1) PB C 21 E van 25.1.2000, blz. 1.(2) Advies van het Europees Parlement van 5 mei 1999 (PB C 279 van 1.10.1999, blz. 192), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 28 februari 2000 (PB C 128 van 8.5.2000, blz. 51) en besluit van het Europees Parlement van 16 mei 2000 (nog niet verschenen in het Publicatieblad). Besluit van de Raad van 13 juni 2000.(3) PB L 306 van 28.11.1996, blz. 5.(4) PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.(5) PB C 172 van 18.6.1999, blz. 1.(6) PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.(7) PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1690 | eurlex |
Nr. C 304/2 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 28.11.86
Voorstel voor een verordening (EEG) van de Raad inzake een actie van de Gemeenschap op het
gebied van telecommunicatietechnologieën
O 8c O op het gebied van geavanceerde communicatietechnologieën in Europa
COM(86) 547 def.
(Door de Commissie bij de Raad ingediend op 29 oktober 1986)
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Overwegende dat ontwikkeling op telecommunicatiege-
bied het internationale concurrentievermogen van de
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Europese economieën in het algemeen en dat van de te-
Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 235, lecommunicatiebedrijven in het bijzonder, ten goede zal
Gezien het voorstel van de Commissie, komen;
Gezien het advies van het Europese Parlement,
Overwegende dat de geavanceerde telecommunicatie tot
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Co- de regionale ontwikkeling in de Gemeenschap zal bijdra-
mité, gen; dat in het bijzonder de steun aan de ontwikkeling
van gemeenschappelijke functionele specificaties voor de
Overwegende dat de Gemeenschap tot taak heeft, door uitrusting en de diensten de achtergebleven gebieden de
het instellen van een gemeenschappelijke markt en door mogelijkheid zal bieden van de inspanningen van Lid-
het geleidelijk nader tot elkaar brengen van het econo- Staten die aan de spits staan van de telecommunicatie-
misch beleid van de Lid-Staten, de harmonische ontwik- ontwikkelingen in de Gemeenschap, ten volle profijt te
keling van de economische activiteit binnen de gehele trekken;
Gemeenschap en nauwere betrekkingen tussen de in de
Gemeenschap verenigde Staten te bevorderen;
Overwegende dat de ontwikkeling van IBC op het ge-
Overwegende dat de Staatshoofden en Regeringsleiders bied van de fabricage en de verstrekking van gespeciali-
tijdens hun bijeenkomsten te Stuttgart, Athene, Fontai- seerde diensten binnen de Gemeenschap aan kleine en
nebleau en Brussel de nadruk hebben gelegd op het be- middelgrote ondernemingen een brede scala van kansen
lang van telecommunicatie als een stimulans van wezen- biedt;
lijk belang voor economische groei en sociale ontwikke-
Overwegende dat de Commissie, geplaatst voor de
Overwegende dat het Europese Parlement, in zijn eva- noodzaak om het economisch en marktpotentieel van de
luatie van de huidige stand en de ontwikkeling van de telecommunicatie ten volle te benutten, een actiepro-
telecommunicatie, de aandacht heeft gevestigd op de gramma heeft ingediend waarvan de Raad heeft gesteld
sleutelpositie van de telecommunicatie voor de politieke, dat deze als uitgangspunt voor verdere vooruitgang kan
sociale en economische ontwikkeling van de Gemeen- dienen;
schap in de toekomst;
Overwegende dat de Raad op 17 december 1984 de Overwegende dat door samen te werken bij het O & O
hoofdelementen van een communautair beleid voor ge- en bij de ontwikkeling van normen een belangrijke bij-
avanceerde telecommunicatie heeft goedgekeurd, waar- drage kan worden geleverd, met name doordat de evolu-
toe acties op Gemeenschapsniveau zullen dienen; tie wordt bevorderd in de richting van toekomstige IBC
zowel op het gebied van de transnationale verbindingen
Overwegende dat met het ontstaan van nieuwe diensten als op regionaal en lokaal niveau;
en de geleidelijke convergentie van telecommunicatie,
dataverwerking en voor het grote publiek bestemde dien-
sten, de evolutie in de richting wijst van een geheel Overwegende dat de "Europese Akte" een nieuwe poli-
Europa bestrijkend geïntegreerd breedbandnetwerk tieke en juridische grondslag vormt voor de ontwikkeling
(geïntegreerde breedbandcommunicatie, IBC), waarvan van een wetenschappelijke en technologische strategie,
een groot aantal gebruikers en dienstverleners zich kan waarbij vooral aandacht wordt geschonken op de bevor-
bedienen; dering van het concurrentievermogen van de industrie;
---pagebreak--- 28.11.86 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 304/3
Overwegende dat de Raad van onderzoekministers op 2. De actie, die met de door de Overheid en door par-
4 juni 1985 het belang heeft erkend van een snelle uit- ticulieren op nationaal en internationaal niveau onderno-
voering van een definitiefase voor het RACE-programma men acties op het gebied van de telecommunicatietechno-
ten einde een algemeen Europees kader voor te bereiden logieën moet worden gecoördineerd, heeft tot doel de
voor de ontwikkeling van geavanceerde communicatie- telecommunicatiebedrijven, de telecommunicatie-exploi-
systemen voor de toekomst en ten einde de technologi- tanten en de telecommunicatiedienstverleners in de Ge-
sche en industriële samenwerking te bevorderen; meenschap aan te moedigen, ten einde de eindgebruikers
tegen een zo laag mogelijke prijs en op zo kort moge-
Overwegende dat de Raad bij Besluit 85/372/EEG (') de lijke termijn de beschikking te geven over de diensten die
RACE-definitiefase van een duur van 18 maanden heeft de komende decennia aan het concurrentievermogen van
vastgesteld, die bedoeld is als grondslag voor het vóór de Europese economie ten grondslag zullen liggen en die
eind 1986 te nemen besluit inzake het hoofdprogramma; tot de instandhouding en schepping van werkgelegenheid
in de Gemeenschap zullen bijdragen.
Overwegende dat de vorming of consolidering van een
specifiek Europees industrieel potentieel voor de betrok- Artikel 2
ken technologieën een dringende noodzaak is; dat de Het in bijlage 1 meer in bijzonderheden beschreven pro-
begunstigden in de Gemeenschap gevestigde netwerk- gramma van de actie bestaat uit drie delen:
exploitanten, onderzoekinstellingen, ondernemingen,
waaronder kleine en middelgrote bedrijven, en andere Deell
instellingen moeten zijn, die het best zijn toegerust om
STRATEGIEËN VOOR ONTWIKKELING EN TEN-
deze doelstellingen te verwezenlijken;
UITVOERLEGGING VAN IBC
Overwegende dat de RACE-definitiefase de verlangde behelst werk dat nodig is voor de ontwikkeling van
uitkomsten heeft opgeleverd; functionele specificaties, "systems and operations re-
search" met het oog op het opstellen van voorstellen
Overwegende dat het RACE-beheerscomité een eerste voor normen, concepten en conventies die aan een
evaluatie heeft verricht en erop heeft aangedrongen dat open-systeemaanpak (OSI) (2) beantwoorden en ana-
tijdig de nodige besluiten worden genomen om de conti- lytisch werk dat tot de interoperabiliteit van IBC (3)
nuïteit van de werkzaamheden te verzekeren; -apparatuur en -diensten moet leiden. Deze werk-
zaamheden zullen worden uitgevoerd door daarvoor
Overwegende dat het in het belang van de Gemeenschap in aanmerking komende organisaties, groepen en an-
is dat de wetenschappelijke en financiële basis van het dere instellingen en, in voorkomend geval, ook in de
Europese onderzoek wordt versterkt door deelnemers uit vorm van onderzoekwerkzaamheden op contract;
Europese derde landen in ruimere mate te betrekken bij
een aantal programma's van de Gemeenschap, met name Deel II
die welke gezamenlijk onderzoek en ontwikkeling op te- IBC-TECHNOLOGIE
behelst O & O op het gebied van de IBC-technolo-
Overwegende dat RACE van de resultaten van ESPRIT gieën in samenwerkingsverband in het precommer-
zal profiteren; ciële stadium;
Overwegende dat de tenuitvoerlegging van gecoördi-
neerde werkzaamheden in COST-verband een essentiële NORMVOORBEREIDENDE FUNCTIONELE INTE-
aanvulling vormt op industrieel georiënteerde O &c O- GRATIE
projecten; behelst normvoorbereidend en precommercieel
O & O-samenwerkingsverband om een "open verifi-
Overwegende dat het Verdrag niet in de vereiste speci- catieomgeving" op te zetten om functies, operatio-
fieke bevoegdheden voorziet; nele concepten en experimentele apparatuur te toet-
sen aan de voorstellen voor functionele specificaties
Overwegende dat het Comité voor wetenschappelijk en en normen die in deel I worden uitgewerkt.
technisch onderzoek (CREST) advies heeft uitgebracht,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING 1. De met het programma verband houdende projec-
VASTGESTELD: ten worden in voorkomend geval uitgevoerd door middel
van contracten voor gezamenlijke rekening. De contrac-'
(2) Met open-systeemaanpak (OSI) worden internationale nor-
1. Een actie van de Gemeenschap op het gebied van malisatieactiviteiten bedoeld met het oog op de interoperabi-
telecommunicatietechnologieën, genaamd RACE, wordt liteit van apparatuur en diensten van verschillende leveran-
vastgesteld voor een eerste periode van vijf jaar, in- ciers, netwerkexploitanten en dienstverleners.
gaande op 1 januari 1987. (3) IBC = Integrated Broadband Communication, geïnte-
greerde breedbandcommunicatie, waarmee geavanceerde te-
lecommunicatiediensten worden bedoeld die gebaseerd zijn
O PB nr. L 210 van 7. 8. 1985, blz. 24. op hoogwaardige infrastructuren.
---pagebreak--- ^rC304B4 Ruhhkatiehlad van de Europese gemeenschappen 28.rn.8D
tantendieneneenaan^ienlijkdeelvandekostentedra^ projectenen actiesendedesbetreffendefinanciëleplanD
gen,dat gewoonlijk t e n m i n s t e ^ O ^ v a n d e t o t a l e u i t g a ^ nen omschreven.
^. COvereenkomstigdeprocedure van artikel 8, lid 2,
2. Me contracten^vorden in de regel toegekend in een raadpleegt de Commissie hetBeheerscomité o v e r d e se
openhare aanbestedingsprocedure, daaraan ^vordt deel lectie van de afzonderlijke voorstellen, ^ij kan het Be
genomen door ten minste t^vee onafhankelijke industriële heerscomité raadplegen over alle andere aangelegenheD
partners die niet alle in dezelfde L i d s t a a t ^ijn gevestigd. den die onder de werkingssfeer van de^e verordening
Me aanbesteding ^vordt bekendgemaakt in het ^ ^ ^ ^ vallen.
^. In uitzonderlijke gevallen kunnen volgens de proce
dure van artikels,lid 1,andere dan de in de leden t en Voordeuitvoering van haar taken^vordtdeC^ommissie
^omschreven voorwaarden borden vastgesteld. bijgestaan door een Beheerscomité. Plet Beheerscomité,
4. Me contracten^vorden gesloten met i n d e óGemeen^ tegen^voordigersperLid^taat,^vordtdoorde(Gommis
schap of, onder daartoe geëigende, in de specifieke, te sieaandehandvanvoordrachtenvandeLid^tatenin
sluiten tenuitvoerleggingsovereenkomsten vastgelegde gesteld.
voorwaarden, in één van de in bijlage2genoemde derde
Me ledenvan het Comité kunnen door deskundigen of
lingen,ondernemingen, met inbegrip van kleine en mid adviseurs ^vordenbijgestaan naargelang v a n d e a a r d van
delgrotebedrijven, enandere instellingen, hierna,,part de aan de orde lijnde vraagstukken.
fdet Comité ^vordtvoorge^etendooreenvertegen^voor
diger van de Commissie.
^. Bijlagen k a n a a n d e h a n d v a n e e n d o o r d e C o m
missie ingediend voorstel door de Raad met gek^valifi Me werkzaamheden van het Comité ^ijn vertrouwelijk.
ceerde meerderheid van stemmen borden ge^vij^igd. Plet Comité stelt ^ijn eigen reglement van orde vast. Het
secretariaat van het (comité ^vordt waargenomen door de
Me commissie is gemachtigd overeenkomstig de door de
Raad v a n ! 8 j u l i t ^ ^ 8 g o e d g e k e u r d e conclusies overeen^
komstente s l u i t e n m e t d e r d e l a n d e n d i e d e e l n e m e n aan t. wanneer d e i n ditlid omschreven proceduremoet
de Europese samenwerking op het gebied van het ^veten borden gevolgd, legt de voorzitter het (comité een voor
schappelijk en technisch onderzoek t^CCö^T^, ten einde stel voor van de te treffen maatregelen.
^org te dragen voor coördinatie tussen communautaire
activiteitenophet gebied v a n d e i n bijlage 1 beschreven Plet Comité brengt over de voorgestelde maatregelen ad
onder^oekD en ontwikkelingssamenwerking en de be viesuitbinneneentermijndiedoordevoor^itterisbe
trokkenprogramma^svande^e derde landen. paald op grond van de urgentie van het vraagstuk. Indien
d e R a a d een besluit moet nemen daarin een voorstel van
de (Gommissie ^vordt goedgekeurd, ^vordt advies uitge
bracht met een overeenkomstig artikelt48,lid 2,van het
f. Me (Gemeenschapdraagtbij aan deuitvoeringvan Verdrag bepaalde meerderheid van stemmen. Me stem
hetprogrammabinnendegren^envandedaartoeinde men v a n d e vertegenwoordigers v a n d e L i d ^ t a t e n in het
begroting van deEuropese gemeenschappen opgenomen Comité^vordenge^vogenovereenkomstiggenoemdarti
kredieten. kei. Me voorzitter neemt niet aan de stemming deel.
Me Commissie stelt maatregelen vast die onmiddellijk
2. fdet totale bedrag aan kredieten dat voor de bijD
van toepassing ^ijn. Indien de^e maatregelen evenwel
drage van de (Gemeenschap aan de tenuitvoerlegging van
niet inovereenstemming^ijn met het advies van het Co
het programma noodzakelijk ^vordt geacht, bedraagt 800
mité,steltdeC^ommissie d e R a a d hiervanonver^vijldin
miljoen Ecuover vijf jaar, met inbegrip vandeuitgaven
kennis. In dat geval kan de commissie de toepassing van
voor personeel, die ten hoogste 4,^Bo van de bijdrage
de door haar besloten maatregelen uiterlijk één maand
van de (Gemeenschap bullen bedragen.
na de datum daarop d e R a a d in kennis is gesteld uitstel
Me Raad kan binnen één maand met gekwalificeerde
t. Me Commissie ^iet erop toe dat het programma meerderheid van stemmen een afkijkend besluit nemen.
naar behoren^vordtuitgevoerdentreft de daartoe geëi
gende uitvoeringsmaatregelen. 2. wanneer gebruikt ^vordt gemaakt v a n d e i n d i t lid
omschreven procedure, beraadslaagt het comité over het
2. C^vereenkomstigdeprocedure van artikel 8, lid f, door de Commissie geformuleerde verdoek om advies,
stelt de Commissie jaarlijks een ont^erp^verkpro wanneer de commissie het Comité om advies vraagt,
gramma o p e n w e r k t dit z o n o d i g bijzin dat programma kan ^ij een termijn stellen daarbinnen het advies moet
^vordendegedetailleerdedoelstellingen, d e a a r d v a n d e ^vordenuitgebracht. MeberaadsiagingenvanhetComité
---pagebreak--- 28. 11. 86 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 304/5
worden niet gevolgd door een stemming. Wel kan ieder Artikel 10
lid van het Comité verzoeken, dat zijn standpunt in de
notulen wordt vastgelegd. Wat de in artikel 1, lid 2, bedoelde coördinatieactivitei-
ten betreft wisselen de Lid-Staten en de Gemeenschap
alle ter zake doende informatie, waartoe zij toegang
Artikel 9 hebben en waaraan zij ruchtbaarheid mogen geven, uit,
die betrekking heeft op activeiten op de onder deze ver-
ordening vallende terreinen, ongeacht of deze activitei-
1. Na dertig maanden wordt het programma geëva- ten al dan niet onder hun gezag zijn voorzien of worden
lueerd. De Commissie stelt de Raad en het Europese verricht.
Parlement in kennis van de resultaten van deze evaluatie.
De informatie-uitwisseling vindt plaats volgens een pro-
cedure die door de Commissie na raadpleging van het
2. Het programma kan worden verlengd met een Comité wordt vastgesteld, waarbij de betrokken informa-
tweede periode van vijf jaar op grond van een voorstel tie als vertrouwelijk wordt behandeld, wanneer degene
van de Commissie. die de informatie verschaft, daarom verzoekt.
3. Na afloop van de eerste periode van vijf jaar doet Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1987.
de Commissie, na raadpleging van het Comité, over het
functioneren en de resultaten van het programma aan de Zij is van toepassing tot en met 31 december 1991.
Lid-Staten en het Europese Parlement een verslag toeko- Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en
men. is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat.
---pagebreak--- Nr. C 304/6 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 28.11.86
SAMENVATTING VAN GEBIEDEN
Deel I: Strategieën voor ontwikkeling en implementatie van IBC
1.1. IBC-Referentiemodel (voortzetting werkzaamheden en definitiefase)
1.2. Systeemanalyse en functionele specificatie
1.3. Ondersteuning van implementatie en planning
Deel II: IBC-technologie
II. 1. Sleuteltechnologie en ondersteunende technologie voor IBC
11.2. Technologie voor communicatieprogrammatuur
11.3. Basistechnologie voor IBC-gebruikers
11.4. Subsystemen en technieken
Deel III: Normvoorbereidende functionele integratie
III. 1. Klantenfaciliteiten
O V E R Z I C H T V A N H E T W E R K P R O G R A M M A V A N R A C E (2)
Ten einde de doelstellingen te bereiken wordt het werkprogramma van RACE in drie grote delen inge-
STRATEGIEËN VOOR ONTWIKKELING EN IMPLEMENTATIE VAN IBC
dat betrekking heeft op de uitwerking van functionele specificaties, onderzoek inzake systemen en
exploitatie met het oog op de formulering van voorstellen voor IBC-normen, concepten en conventies
die aan een open-systeemaanpak beantwoorden, alsmede de analytische werkzaamheden die tot de
interoperabiliteit van IBC-apparatuur en diensten moeten leiden;
dat de technologische samenwerking omvat bij precommercieel O & O inzake essentiële behoeften aan
nieuwe technologie voor het met geringe kosten tot stand brengen van IBC-apparatuur en diensten;
NORMVOORBEREIDENDE FUNCTIONELE INTEGRATIE
dat normvoorbereidende samenwerkingsactiviteiten behelst om een "open verificatieomgeving" op te
zetten om functies, operationele concepten en experimentele apparatuur te toetsen aan de voorstellen
voor functionele specificaties en normen die in deel I worden uitgewerkt.
De desbetreffende werkgebieden, taken en benaderingen zijn in detail aangegeven in het RACE-werkpro-
gramma dat momenteel wordt uitgewerkt en dat afzonderlijk zal worden ingediend.
(') De strekking van de hier genoemde werkzaamheden wordt op de volgende bladzijden nader omschreven.
(2) Het volledige RACE-werkprogramma is een gedetailleerd technisch document dat steeds weer wordt aangepast aan de
technologische vooruitgang en aan het verbeterde inzicht in de kenmerken van de vraag. Elk jaar moet het door het
Beheerscomité voor goedkeuring aan de Raad worden voorgelegd.
---pagebreak--- 28.11.86 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 304/7
Deze werkzamheden zullen worden uitgevoerd door de industrie, universiteiten en telecommunicatie-ex-
ploitanten. Van de laatstgenoemden wordt verwacht dat zij de werkzaamheden die op hun terrein liggen
uit eigen bron financieren.
In de volgende hoofdstukken wordt een beschrijving gegeven van de omvang en aard van de te onderne-
Deel I: STRATEGIEËN VOOR ONTWIKKELING EN IMPLEMENTATIE VAN IBC
De werkzaamheden in het kader van deel I hebben voornamelijk tot doel in de periode van introductie en
verdere uitbreiding van IBC het volgende te bewerkstelligen:
— overeenstemming over de geleidelijke introductie van IBC en de gevolgen daarvan, met inbegrip van
marktonderzoek en bevordering van het IBC-concept en de IBC-diensten in Europa en daarbuiten;
— een gemeenschappelijke definitie en een zelfde begrip van het IBC-systeem en de subsystemen bij de
— richtsnoeren voor de functionele specificatie van IBC-systemen en subsystemen en de ontwikkeling van
— een referentiekader voor het vaststellen van de technologische vereisten en voor het beoordelen van de
gevolgen van technologische vorderingen en de ontwikkeling van de behoeften aan diensten voor de
prioriteiten inzake O, O & E;
— een hulpmiddel voor evaluatie van de rendabiliteit van verschillende technologische oplossingen, imple-
mentatieschema's en ontwikkelingsroutes uitgaande van de gegeven situatie;
— mechanismen voor het in een vroeg stadium analyseren en beoordelen van de vereisten inzake normali-
satie en functionele specificaties ten einde de totstandkoming van internationale normen in de hand te
werken en te bespoedigen.
Om deze doelstellingen te bereiken wordt deel I ingedeeld in twee grote werkgebieden:
— Instandhouding en verdere ontwikkeling van het Europese referentiemodel voor geïntegreerde breed-
bandcommunicatie waarvan de oorspronkelijke vorm in de RACE-definitiefase is vastgelegd.
— Systeemanalyse en technische werkzaamheden voor het omzetten van de uit het referentiemodel voort-
vloeiende concepten in functionele specificaties voor systemen en subsystemen.
1.1. Verdere ontwikkeling van het IBC-referentiemodel
IBC is een breed gebied van activiteiten waarop de talrijke betrokkenen los van elkaar doelbewust te werk
moeten gaan. Zij moeten allen hun respectieve werkzaamheden kunnen situeren in samenhang met de zich
ontwikkelende doelstellingen en omstandigheden en met de snelle veranderingen in technologie en behoef-
ten. In functionele termen vallen hieronder:
— Transport, een gebied dat betrekking heeft op de infrastructurele functies die nodig zijn voor de verbin-
ding van de gebruikers onderling en van de gebruikers met de dienstverleners.
— Verwerking, een gebied dat betrekking heeft op de apparatuurfuncties (hardware en software) welke
voor gebruikers en dienstverleners zijn vereist.
— Toepassingen, welke beantwoorden aan de behoeften van een brede waaier van eindgebruikers en/of
De werkzaamheden in dit deel omvatten derhalve drie gebieden van nauw samenhangende activiteiten
inzake het referentiemodel:
Op basis van definities van IBC-diensten, vereisten van netwerkfuncties en van diensten voor netwerk-
exploitatie en -onderhoud worden interfaces (met ruimten van klanten, niet-IBC-netwerken, dienstver-
leners) enz. gedefinieerd om het referentiemodel voor het hoofdnetwerk te vormen. Van deze infor-
matiebasis wordt vervolgens gebruik gemaakt om normen en systeemspecificaties te formuleren. Reke-
---pagebreak--- Nr. C 304/8 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 28.11.86
ning houdend met technologische hulpmiddelen, geodemografische omgevingen, ontwikkeling van
technieken enz., worden scenario's voor een implementatie van het IBC-hoofdnetwerk uitgewerkt om
de beste technisch-economische strategieën voor de introductie van IBC en de geleidelijke integratie
van andere telecommunicatiediensten te beoordelen.
Aan de hand van specifieke vereisten van huishoudelijke en bedrijfstoepassingen moet een functioneel
referentiemodel worden opgesteld dat als richtsnoer moet dienen voor functionele specificaties en nor-
men van toekomstige klantenprodukten zoals terminals, huisnetwerken, enz. Ter aanvulling van dit
referentiemodel worden, rekening houdend met de verschillende randvoorwaarden van de omgeving,
implementatiescenario's uitgewerkt voor het beoordelen van de verschillende technisch-economische
oplossingen voor de introductie van IBC-klantennetwerken en de geleidelijke integratie van diensten
in gemeenschappelijke apparatuur.
Referentiemodel voor toepassingen en diensten
Potentiële toepassingsgebieden van IBC (d.w.z. amusement, onderwijs, persdistributie, bankwezen,
kantoorautomatisering) moeten worden onderzocht om hun specifieke vereisten vast te stellen uit een
oogpunt van type-informatie, toegang tot de informatie, veiligheid van de informatie enz. waaruit dan
diensten worden afgeleid. Er zal een referentiemodel van dienstkenmerken en -prestaties worden uit-
gewerkt dat voortdurend moet worden verbeterd aan de hand van informatie die uit specifieke enquê-
tes is verkregen, bij voorbeeld resultaten van de exploitatie van nieuwe experimentele nationale net-
werken, zodat IBC-diensten zoveel mogelijk aan de gebruikersbehoeften voldoen en de trend van de
Integratie van mobiele communicatie
Breedbandcommunicatienetwerken zullen, zodra de diensten zijn geïntegeerd, toegankelijk zijn vanuit
mobiele terminals. Alternatieve oplossingen voor integratie zoals totale overlaynetwerken en doorgeef-
luiken tussen mobiele en IBC-netwerken of gedeeltelijke integratie van mobiele en IBC-netwerken
zullen vanuit een technisch-economisch oogpunt worden beoordeeld. Specifieke functionele, prestatie-
en normalisatievereisten zullen worden gedefinieerd ten einde de ontwikkeling van de apparatuur mo-
gelijk te maken. Er zal bijzondere aandacht worden besteed aan identificatie van radiofrequenties die
geschikt zijn voor de transmissie van breedbanddiensten en de toepassing van microcellulaire technie-
ken ten opzichte van andere mogelijkheden. Er zal worden onderzocht of er behoefte is aan verdere
O & O-werkzaamheden inzake mobiele technieken welke dan een aanvulling moeten vormen op de
werkzaamheden die in deel II (IBC-technologie) moeten worden uitgevoerd.
Steun in de vorm van een analytische beoordelingsdienst zal worden verleend als hulpmiddel voor het
dynamisch bijsturen van het accent en de tendens van de werkzaamheden alsmede voor het bijhouden
van de informatiebasis.
De gedetailleerde motivering, doelstellingen en inhoud van de activiteiten met betrekking tot het refe-
rentiemodel vormen grotendeels een uitvloeisel van die van de activiteit met betrekking tot deel I van
1.2. Systeemanalyse en functionele specificatie
De werkzaamheden van 1.1. met betrekking tot het referentiemodel vertegenwoordigen een belangrijke
overlegtaak om tot overeenstemming te komen over de ontwikkeling naar IBC toe en de brede functionele
specificaties daarvan. Ten einde meer specifieke functionele specificaties voor IBC-systemen, subsystemen
en diensten te kunnen formuleren en een tweewegverbinding tot stand te kunnen brengen tussen het refe-
rentiemodel en de overige RACE-activiteiten vindt in het kader van gebied 1.2 de vereiste systeemanalyse
Hierbij wordt het volgende in beschouwing genomen:
— functies van de hogere lagen in een geïntegreerd netwerk,
— terminals en doorgeefluiken,
— kanaaldefinities, omcodering en redundantievermindering,
— subsysteem voor toegang van de klant,
— netwerkbeheer en -exploitatie,
— mens-machine-interfaces (ergonomie),
— veiligheid en privacy,
---pagebreak--- 28.11.86 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 304/9
— behoeften aan mobiele communicatie,
— normen, conventies en technische voorschriften voor hardware, software, simulatie en beproeving.
Het gaat meer bepaald om werkzaamheden op de volgende gebieden:
De twee belangrijke aspecten van deze werkzaamheden hebben betrekking op de definitie van een
netwerkarchitectuur die als streefdoel op lange termijn geldt en de definitie van strategieën voor de
evolutie naar dat doel toe. Bij deze studies zal met name het probleem worden aangepakt van de
overgang van de huidige fragmentarische situatie op technisch en marketinggebied naar convergentie
in een enkel rendabel IBC-netwerk.
Functies van de hogere lagen in een geïntegreerd netwerk
Geanvanceerde telecommunicatienetwerken zoals het IBC-netwerk transporteren alle informatie als
digitale bitstromen en implementeren lagen 1-3 van het OSI-model. Het IBC-netwerk verricht echter
tevens de verwerking en andere functies die nodig zijn voor het beheer en onderhoud van het netwerk.
Dit betekent in bepaalde gevallen het implementeren van de hogere lagen (4-7) van het OSI-model.
IBC verstrekt klanten en dienstverleners aansluitingen en vereist tevens doorgeefluiken naar andere
netwerken. De werkzaamheden op dit gebied hebben betrekking op de definitie en implementatie van
de talrijke interfaces die bij deze aansluitingen zijn betrokken, waaronder gebruiker/netwerk-inter-
faces voor HDTV, videotelefonie enz., de ergonomische aspecten van het ontwerp van terminalinter-
faces en de koppelingsinterfaces die gedurende de ontwikkelingsperiode van het IBC-netwerk vereist
Kanaaldefinitie, omcodering en redundantievermindering
De transmissie van hoge-definitie TV, video- en audio-informatie vereist hoogwaardige communica-
tiekanalen met een hoge bitsnelheid en op dit gebied zal een reeks taken bestaan in het definiëren van
de kanalen welke door het IBC-netwerk ter beschikking moeten worden gesteld. Signaalverwerkings-
en coderingstechnieken zoals redundantievermindering zullen worden geëxploiteerd om de vereiste
bitsnelheden te verlagen en aldus het IBC-netwerk in staat te stellen in een vroeg stadium en tegen
redelijke kosten nieuwe breedbanddiensten aan te bieden.
Vereisten voor schakelsystemen
Voor IBC zijn nieuwe generaties van schakelapparatuur vereist waarvan de bedrijfssnelheid 20 of meer
maal groter is dan de voor het ISDN vereiste snelheid, terwijl een aanzienlijk grotere functionaliteit
wordt geboden. De werkzaamheden op dit gebied worden toegespitst op de gevolgen van deze ver-
eisten voor het ontwerp en er zal een aantal schakelconfiguraties worden onderzocht waaronder
nieuwe soorten van circuit- en pakketschakeling en nieuwe technologische mogelijkheden zoals opti-
IBC zal een brede waaier van geavanceerde diensten in een geïntegreerd verband aanbieden en der-
halve behoefte hebben aan verbeterde signaalprotocollen zowel voor gebruiker-netwerksignalering als
voor signalering binnen het netwerk, bij voorbeeld CCITT-signaalsysteem nr. 7.
Toegangssysteem voor de klant
Gebruikers verkrijgen toegang tot het IBC-netwerk via een terminal, een eigen netwerk van de klant
(CPN, Customer Premises Network) en het toegangssysteem voor de klant (CAS, Customer Access
System) dat het netwerk in ruimten bij de klant verbindt met gebruikersspecifieke terminalapparatuur
binnen het IBCN. Het CAS stelt aldus de door de gebruiker gevraagde IBC-diensten ter beschikking
en beheert in het bijzonder het mengen en scheiden van communicatie- en distributieverkeersstromen.
De door IBC geboden grote bandbreedte zal ertoe leiden dat de functies binnen het netwerk in sterke
mate gedistribueerd zijn. Functies als netwerkbeheer, -onderhoud, -meting en -statistiek en facturering
en abonnee-administratie zullen worden verzorgd met afzonderlijke hardware-eenheden met de bijbe-
horende software. Dit moet worden gedaan voor een heterogeen netwerk met uiteenlopende types en
generaties van installaties.
---pagebreak--- Nr. C 304/10 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 28.11. 86
De werkzaamheden op dit gebied betreffen de definitie en specificatie van een functioneel netwerk-
referentiemodel voor het IBCN, waarin rekening is gehouden met deze eisen.
1.3. Ondersteuning van implementatie en planning
De convergentie en overgang naar IBC vormt een belangrijk probleem gezien de complexiteit van de
technische vraagstukken die moeten worden aangepakt. Daartoe is een specifieke inspanning vereist die
met de hieronder omschreven werkzaamheden wordt beoogd.
De werkzaamheden worden meer in het bijzonder toegespitst op:
Gemeenschappelijke omgeving van hulpmiddelen voor ontwerp, ontwikkeling, beproeving en onderhoud
op het gebied van telecommunicatie
Totstandbrenging van IBC impliceert een complex O & O-proces dat op de gezamenlijke inspannin-
gen van een groot aantal betrokkenen steunt. Er is behoefte aan krachtige hulpmiddelen ter onder-
steuning van het O & O-proces en dit gebied is gericht op de ontwikkeling van de gemeenschappelijke
onderdelen van een dergelijke hulpmiddelenomgeving, in onderling overleg of volgens een gezamen-
lijke specificatie, voor gemeenschappelijk gebruik. Het doel is zo weinig mogelijk krachten ter verspil-
len en O & O-projecten zoveel mogelijk een gemeenschappelijk karakter te verlenen door het eens te
worden over het ontwikkelen en het verspreiden van gemeenschappelijke faciliteiten voor beproeving,
simulatie en programmatuurontwikkeling.
Gezamenlijke definitie van gemeenschappelijke testfaciliteiten
Deze taak omvat het analyseren en aanbevelen van gemeenschappelijke testfaciliteiten en van de for-
maten voor uitwisseling van gegevens. Hierdoor wordt het gebruik mogelijk gemaakt van gemeen-
schappelijke testfaciliteiten voor systeemontwikkeling, installatie en goedkeuring. Voor testrapporten
zal één formaat gelden zodat testresultaten kunnen worden uitgewisseld.
Ontwikkeling van IBC-simulaties voor functionele-integratieprojecten
Ten einde de eenheid van de functionele-integratieprojecten te waarborgen is een reeks IBC-omge-
vingssimulatoren vereist. Deze simulatoren moeten steeds meer worden verfijnd om gelijke tred te
houden met de vooruitgang van de kennis betreffende de IBC-kenmerken, waarbij zij in bepaalde
gevallen geleidelijk moeten worden vervangen door reële hardware- of software-implementaties van
Gemeenschappelijke definitie van software-ontwikkelingsomgevingen
Het is noodzakelijk dat de software die in de loop van het RACE-programma wordt ontwikkeld
compatibel is en althans in zekere mate overdraagbaar is. Daartoe dient dan weer een gemeenschappe-
lijke software-infrastructuur te worden ingevoerd voor de generatie van die software-onderdelen die
compatibel en/of overdraagbaar moeten zijn (zie II.2 voor ontwikkeling van software-infrastructuur).
Dit deel van het programma omvat onderzoekingen en onderhandelingen om het over het te voeren
beleid eens te worden en de te gebruiken software-infrastructuur te specificeren.
Normen en conventies voor overdraagbaarheid en hergebruik
RACE kan niet tot stand worden gebracht zonder een actieve wisselwerking met internationale orga-
nisaties voor normalisatie. In RACE moet een specifiek mechanisme worden ingebouwd dat tot de
uitvoering van deze essentiële taak leidt. Bovendien zullen de werkzaamheden inzake het referentie-
model en de systeemanalyse en -specificatie van deel I een aanzienlijke hoeveelheid resultaten met
betrekking tot gemeenschappelijke conventies, normen en technische voorschriften opleveren die moe-
ten worden geverifieerd, op hun consequentie worden onderzocht en op coherente wijze worden me-
degedeeld aan degenen die aan RACE deelnemen.
Ondersteuning van het programmabeheer
Deze activiteiten hebben betrekking op specifieke en belangrijke taken die een voldoende mate van
programmabeheer en coördinatie moeten waarborgen. Dominerende kwesties zijn de analyse en ver-
spreiding van scenario's welke ten grondslag liggen aan het IBC-referentiemodel en het IBC-configu-
ratiebeheer en de documentatiecontrole.
Deel II: IBC-TECHNOLOGIE
Het doel van dit deel is de uitvoering van O & O-werkzaamheden in samenwerkingsverband op het gebied
van de sleuteltechnieken die zijn vereist voor de verwezenlijking van IBC-apparatuur en -diensten tegen
redelijke kosten. Als zodanig zal het systeemgericht zijn en specifiek verband houden met de functionele
specificaties die in deel I zijn vastgesteld.
---pagebreak--- ^ M ^ D Ruold^n^ol^dv^nd^Lur^^ ^rC^O^tBtt
De werkzaamheden omvatten het onderzoek, de tests en de experimenten die nodig zijn om mzichtte
verkrijgen in de techmsch^economische kenmerken van de nieuwe technieken die voor ^ O v a n belang zijn
Hieronder vallen de volgende eenspecifieke hardwaren en software^onderwerpen
specifieke componenten zijn vereist voor betaalbare implementatie van toegangscircuits voor de klant
CMo^multiplexerBdemultiplexers, lijncoderBdecoders enz^ waarbij gebruikwordt gemaakt van devotie
ontwikkeling van de siliciumtechnologie en van de vooruitgangophet gebied vandeC^aAsmateriaaltech
nologie om een betere verhouding tussen kosten en prestaties te verkrijgen
De potentiële voordelen vanopto^elektronischeschakelingen^OEtO^sj,waarmee monolitischop een halP
geleiderchipverschillendeelektromsche, optischeenopto^elektromschefuncties wordenverenigd, moeten
worden benut met behulp van samengestelde halfgeleiders, met name op basis van MP Hierbij ^ o r d t
gestreefd naar betere prestaties ^snelheid en ruis^, betrouwbaarheid en lagere kosten
Er moet eenvergelijkendonderzoekvanconcurrerendetechniekenplaatsvindentotdat het potentieel van
een bepaalde benadering uit een oogpunt van beschikbaarheidstijd en toepassingsgebied op afdoende wijze
kan worden beoordeeld r^uimteschakeling met lage dissipatie en tijdmultiplexschakehng stellen strenge
eisen aan halfgeleidercomponenten en aan het systeemontwerp Optische schakeling kan het antwoord vor
men, maar vereist verder intensief onderzoek dat is toegespitst op de ontwikkeling v a n d e vereiste eigen
schappen en prestatiekenmerken
Het gaat om expansie van bestaande technieken voor systemen en subsystemen d i e m h e t bijzonder gericht
zijnopimplementatie van apparatuur voor breedbandcommumcatie,enomde simulatie op optische trans^
missiemedia met inbegrip van de elektrische aansluiting
t3ij h e t i n v o e r e n v a n i r ^ O o p g r o t e s c h a a l z a l e r b e h o e f t e z i j n a a n z e e r g r o t e h o e v e e l h e d e n v a n b e p a a l d e
c o m p o n e n t e n d i e e e n s i g n i f i c a n t e m v l o e d o p d e systeemkostenhebbenwelke h e t g e v o l g i s v a n z o w e l d e
prijs als prestatiekenmerken, zoals gemiddelde tijd voordat zich een storing voordoet Ten einde essentiële
componenten, zoals betrouwbare bronnen en detectoren, te kunnen produceren moet aanzienlijke vooruit
gang worden geboekt op het gebied van apparatuur en procestechnologie
transmissie met hoge bitsnelheid in het netwerk bij de klant zou een enorme toename in het langeaf
standsverkeer veroorzaken, waardoor bijkomende behoeften ontstaan aan directe detectietechmeken De
ontwikkelingvan coherente verbindingen r^homodyne of heterodyne detectie^ impliceert een intensivering
van de werkzaamheden inzake specifieke componenten zoals DM3 Easers, optische versterkers, enz r^e
halve lange^afstandstoepassmgen kunnen coherente systemen een omwenteling teweegbrengen in net^
werkarchitecturenmhet netwerk bij de klant
Het leernetwerk heeft behoefteaanprogrammatuur waarvoor de vereistentenminste evencomplex zijn
a l s d i e v o o r d e h u i d i g e telecommunicatiesystemen Aanzienlijkeverhogingenvandeprogrammenngspro
duktiviteit kunnen worden verkregen door te zorgen voor een softwareinfrastructuur die een eenheid
vormt en die specificatie, implementatie,onhne^omgeving, beproeving, hergebruik en de overeenkomstige
reeks hulpmiddelen omvat
Het proces van het vaststellen van de vereisten en het overbrengen daarvan op een systeemarchitectuur gaat
vooraf aan de levenscyclus voor hardware en software^ontwikkeling Vereisten op telecommumcatiegebied
wordengekenmerkt door e e n g r o o t aantal noodzakelijke opties Dezevereistenomvattenhet functionele
s y s t e e m g e d r a g , m t e r f a c e s ^ O O ^ e n p r e s t a t i e s Er is een aanzienlijkemspanning vereist o m e e n kader
vast te stellen voor de werkzaamheden mzake de vereisten, die een controle op consistentie en volledigheid
mogelijk moeten maken
---pagebreak--- Nr.C304/12 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 28.11.86
11.3. Basistechnologie voor IBC-gebruikers
Audio/videoverwerking — Redundantievermindering
De huidige kwaliteit van TV-uitzendingen en, in veel grotere mate, "verbeterde" H D T V stellen strenge
eisen inzake transmissie en schakeling. Een optimaal evenwicht tussen transmissiesnelheid en bandbreedte -
compressie moet de kosten voor de gebruiker zo laag mogelijk houden. Er zijn uitgebreide werkzaamhe-
den vereist op het gebied van videosignaalverwerking, coderingstechnieken, systeemontwerp enz. in samen-
hang met vooruitgang op het gebied van halfgeleidertechnologie ten einde rendabele coderings-/decode-
ringsapparatuur te ontwikkelen.
Breedband in het klantennetwerk
RACE is gericht op het verlenen van geavanceerde telecommunicatiediensten aan het grote publiek. De
noodzaak geavanceerde geïntegreerde diensten tegen redelijke kosten ter beschikking van de algemene
gebruiker te stellen impliceert de functionele integratie met televisie (en HDTV), telefonie (en videotelefo-
nie) alsmede nieuwe diensten zoals telewinkelen, elektronische post, enz. Het tot stand brengen hiervan op
een voor het grote publiek aanvaardbaar kostenniveau vormt een grote uitdaging wat de prijs/prestatiever-
houding betreft. Het doel is het ontwikkelen van de systeemconcepten en -technologie met geavanceerde
snoerloze verbindingen of optische bus voor toepassingen in het kantoor en thuis die volledig coherent zijn
met de specificatiebasis voor openbare netwerken en functionele vereisten voor applicaties. De werkzaam-
heden hebben voornamelijk betrekking op schakeling en transmissie.
Het dominerende kenmerk van IBC-netwerken is hun vermogen om als ondersteuning te fungeren voor
toepassingen met bewegende beelden die aan HDTV-normen beantwoorden en voor professionele docu-
menttransmissie van hoge kwaliteit. De werkzaamheden zullen derhalve worden toegespitst op de techno-
logie die is vereist voor het tot stand brengen van een rendabele beeldverwerkingscapaciteit waarmee deze
IBC-toepassingen op ruime schaal ter beschikking kunnen worden gesteld, met bijzondere nadruk op tele-
visie en videotelefonie.
Technologie van communicatiebeeldstations
Grote en kleine beeldstations van hoge kwaliteit vormen essentiële factoren voor het stimuleren van het
gebruik van IBC-diensten op grote schaal. De werkzaamheden op dit gebied hebben betrekking op de
ontwikkeling van componenten die noodzakelijk zijn om H D T V te ondersteunen. Voorts zal er met de
nodige middelen voor worden gezorgd dat zoveel mogelijk kan worden geprofiteerd van de voordelen die
aan een breed toepassingsgebied zijn verbonden bij het ontwerp van componenten van de verschillende
door IBC vereiste geavanceerde weergavesystemen.
Technieken voor digitale beeldopname
Beeldgebaseerde toepassingen van IBC vereisen opnamesystemen die zijn ontworpen om te voldoen aan
specifieke eisen voor de exploitatie van IBC-netwerken. Daartoe dienen zowel sequentiële als continue
videotoegangsmethoden te worden ontwikkeld (zowel voor het opnemen als voor het lezen) die met be-
taalbare technieken tot stand moeten worden gebracht voordat IBC-toepassingen, waaronder beeldopslag-
en -transmissiefuncties, tegen voldoende lage kosten ter beschikking kunnen worden gesteld.
Deze werkzaamheden hebben betrekking op kritische componenten voor de verwezenlijking van geavan-
11.4. Subsystemen en technieken
Hier zal worden gewerkt aan de ontwikkeling van laboratoriummodellen van IBC-subsystemen, die, waar
mogelijk, gebaseerd zijn op in II. 1, II.2 en II.3 ontwikkelde technieken.
Totstandbrenging van de toegang voor de klant
Het toegangssysteem voor de klant omvat de materiële drager die de informatie van de klant transporteert
en de opto-elektronische apparatuur voor de multiplex-, signaalverwerkings-, routing-, signaal- en andere
functies op de interfaces met de gebruikersterminal en het IBC-netwerk.
Er moeten optische en elektronische koppelpunten worden ontwikkeld die geschikt moeten worden ge-
maakt voor gebruik bij de verschillende schakeltoepassingen in het IBCN, terwijl tevens moet worden
voorzien in interfaces met de besturings-/signaalinfrastructuur en met de beheers-/onderhoudsinfrastruc-
tuur. Er moet een optimalisatie plaatsvinden van parameters zoals verlies, energiedissipatie, betrouwbaar-
heid, overspraak, enz.
Dit werk moet hoofdtransmissielijnen opleveren voor transmissie met een hoge bitsnelheid (meer dan 565
Mbit/s over grote afstand). De werkzaamheden zullen worden geconcentreerd op sleutelcomponenten als
koppelaars, versterkers, zenders, ontvangers en glasvezel met als doel een transmissiekwaliteit, -betrouw-
baarheid en -onderhoudbaarheid in overeenstemming met de door het IBCN gestelde eisen.
---pagebreak--- 28. 11. 86 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 304/13
Satellietbreedbandverbindingen zijn bijzonder interessant voor het distributieverkeer over een breed gebied,
maar er zijn strenge eisen aan verbonden op het stuk van frequentiespectrum en energie aan boord. Bij IBC
zullen satellieten waarschijnlijk eerder als intelligente schakelmachines fungeren dan als passieve relaissta-
tions en het ontwerp van de apparatuur aan boord en de grondterminals zal het belangrijkste onderwerp
van deze studies vormen.
Ergonomie en terminaltechnologie
De meeste IBC-gebruikers zullen leken zijn en de IBC-terminals zullen als buffer moeten fungeren tussen
de complexiteit van IBC en de gebruiker; ze zullen een eenvoudige gebruikersvriendelijke interface moeten
vormen die op de reële behoeften van de gebruikers, waaronder bijzondere groepen zoals naïve en gehan-
dicapte gebruikers, is afgestemd. De studie van menselijke factoren en de daarmee verbonden attributen
van de apparatuur vormt een essentieel onderdeel van het IBC-werkprogramma.
Organisatie, beheer en onderhoud van IBC-systemen
Met het oog op de introductie van IBC moeten alle exploitatieaspecten doeltreffend en economisch worden
afgehandeld. De werkzaamheden omvatten:
— verkeers- en netwerkbesturing,
— beheer van abonneediensten (kostentelling, facturering, monitoring),
— netwerkonderhoud en configuratiebeheer,
— diagnose en reparatieprocedures voor het netwerk,
— beheer van verleende diensten, enz.
Deel III: NORMVOORBEREIDENDE FUNCTIONELE INTEGRATIE
De werkzaamheden hebben tot doel normalisatieconcepten en normvoorbereidend werk, dat voortvloeit uit
andere delen van RACE, te valideren. De onderdelen van IBC-systemen of -subsystemen zullen worden
getest door middel van simulatie of onderzoekexperimenten met bijzondere aandacht voor de behoeften
van technologisch werk ter voorbereiding van normalisatievoorstellen.
Normvoorbereidende functionele integratie vervult een aantal belangrijke functies.
— Het maakt de verificatie mogelijk van concepten, normalisatiekeuzen, betrouwbaarheid, veiligheid als-
mede andere essentiële functionele kenmerken door middel van simulatie en beproeving in het research-
— Het draagt bij tot een beperking van de risico's die aan ontwikkeling en implementatie zijn verbonden
door exploitanten, industrie en, voor zover van toepassing, dienstverleners en gebruikers in staat te
stellen de functionele kenmerken te evalueren.
— Het voorziet in een mechanisme voor het demonstreren van de interoperabiliteitseigenschappen en van
het feit dat aan normen en specificaties is voldaan.
De werkzaamheden omvatten
— de beproeving van nieuwe technologie of componenten, afkomstig van een of meer van de projecten in
deel II van RACE, ESPRIT, relevante nationale programma's en internationale projecten, als een inte-
grerend deel van een IBC-systeem voor wat de functionaliteit en de technisch-economische prestatie-
— onderzoek naar relevante prestatieparameters en bevestiging van de mogelijkheid om te voldoen aan de
desbetreffende vereisten voor de functionele entiteit zoals omschreven in het kader van de werkzaam-
heden met betrekking tot het referentiemodel;
— waar nodig, assemblage van functionele blokken in een netwerkgeraamte om te testen hoe ze op elkaar
ingrijpen, ten einde na te gaan of het IBC-systeem functioneert zoals gedefinieerd en te verifiëren dat
de procedures voor exploitatie en onderhoud voldoen aan de algemene netwerkeisen.
Er zijn binnen het totale IBCN tal van functies die voor dergelijk werk in aanmerking komen. Hoewel er
verschillende indelingen mogelijk zijn, kunnen ze worden gerangschikt op grond van de hoofdfuncties.
(') Het ligt niet in de bedoeling dat de in dit deel van het RACE-programma geplande werkzaamheden worden opgevat
als demonstratieprojecten of proefnemingen in de praktijk. Dergelijke proefnemingen of prototypen van installaties
zijn vereist alvorens een begin kan worden gemaakt met de operationele implementatie van een geharmoniseerde reeks
IBC-diensten, maar vallen buiten het bestek en de mogelijkheden van het RACE-programma.
---pagebreak--- Nr. C 304/14 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 28. 11. 86
III. 1. Klantenfaciliteiten
Prototypen van IBC-terminals waarbij gebruik wordt gemaakt van nieuwe technieken. Een voorbeeld hier-
van is een multifunctioneel IBC-werkstation waarmee toegang kan worden verkregen tot een hele reeks
nieuwe diensten met bijzondere nadruk op videotoepassingen (b.v. HDTV, videotelefoon, enz.). Het on-
derwerp is de verwezenlijking van aspecten zoals nieuwe beeldschermtechnieken (b.v. vlakke beeldscher-
men), de verwezenlijking van functionele en modulaire normalisatieconcepten, het in gebruik nemen van
interne busstructuren, enz., in samenhang met geavanceerde telecommunicatieaansluitingen van het IBC-
Ten einde de koppeling van terminals met de netwerkinterface (NTl) in ruimten bij de klant mogelijk te
maken, moeten specifieke interface- en telecommunicatiefuncties tot stand worden gebracht voor de ver-
schillende te verwachten netwerkstructuren en implementaties. De telecommunicatiefuncties die voor IBC
moeten worden ontwikkeld variëren van eenvoudige klantennetwerken (b.v. eenvoudige aansluiting van
apparatuur voor huishoudelijk gebruik op externe lijnen) tot complexe klantennetwerken (b.v. koppeling
van uiteenlopende terminalapparatuur en een schakelcapaciteit met externe lijnen). De tot stand te brengen
functies moeten koppeling met een aantal verschillende netwerken (openbare, particuliere, DBS enz.) mo-
Mobiele terminals moeten compatibel zijn met toekomstige IBS-netwerken en -diensten. De werkzaamhe-
den op dit gebied omvatten een onderzoek naar de technische uitvoerbaarheid van het superponeren of
integreren van verschillende mobiele radioinfrastructuren in IBC en het niveau waarop doorgeefluiken tus-
sen deze infrastructuren en het IBC-netwerk moeten worden gesitueerd. Hieronder vallen in zekere mate
ook werkzaamheden betreffende mobiele IBC-aansluitingen.
Toegangsjuncties voor de klant
Voor het aansluiten van het klantennetwerk op het eerste schakelknooppunt in het (breedband) hoofdnet-
werk is een transmissieverbinding vereist die verschillende kanalen/lijnen draagt en in een gestandaardi-
seerde koppelingsmethode voorziet. De werkzaamheden op dit gebied variëren van eenvoudige toegangs-
experimenten (enkele amusementskanalen met enkele telecommunicatiekanalen) voor typische gebruikers in
de huishoudelijke sfeer en klanten met een klein bedrijf tot breedband PBX-toegangssystemen met geïnte-
greerde diensten voor grote geavanceerde klantensystemen.
Op het gebied van lokale schakeling hebben de typische functies die moeten worden behandeld betrekking
op de scheiding van amusements- en telecommunicatiediensten, methoden die een selectie onder amuse-
mentsprogramma's mogelijk maken en keuzemechanismen voor de diensten zelf.
Deze werkzaamheden hebben betrekking op de functies die zijn vereist voor het bijeenbrengen van amuse-
mentsdiensten uit een aantal verschillende bronnen (nationale kabeldistributie, plaatselijke produktiefacili-
teiten, DBS, off air, enz.) en voor de distributie daarvan naar afhankelijke lokale schakeleenheden.
Functies van lokale centrale
Voor het tot stand brengen van een interface tussen de klanten en het hoofdnetwerk voor breedbandtele-
communicatie is een schakel-, concentratie- en multiplexfunctie vereist. Deze vormt de traditionele tele-
communicatiecentrale die weliswaar bovendien kan worden gebruikt bij de landelijke distributie van amuse-
mentsdiensten. Bij de integratieprojecten op dit gebied worden nieuwe technieken en concepten beproefd
die vooral verband houden met grotere bandbreedten voor IBC (met name de breedbandschakelfunctie)
alsmede alternatieve methoden voor het uitvoeren van de schakelfunctie.
Functies van hoofdtransmissielijncentrale
Déze moeten de onderlinge verbinding, met inbegrip van schakel- en multiplexfuncties, tot stand brengen
tussen hoofdtransmissielijnen in het lange-afstandsgedeelte van het totale IBC-netwerk. De werkzaamhe-
den op dit gebied stemmen overeen met die voor het tot stand brengen van de uitgebreide lokale-centrale-
functies, maar zijn aangepast aan de specifieke omstandigheden van de grotere verkeersdichtheid die
beantwoordt aan de hogere relatieve positie in de netwerkarchitectuur.
---pagebreak--- 28.11.86 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 304/15
De werkzaamheden op dit gebied hebben betrekking op de totstandbrenging van functies met hoge data-
transmissiesnelheid tussen centrales. Hieronder vallen de noodzakelijke transmitters, koppelingen, ontvan-
gers, enz. en het transmissiemedium zelf. Verwacht wordt dat deze verbindingen transmissiesnelheden van
meer dan 565 Mbit/s moeten bereiken met gebruikmaking van bij voorbeeld golflengteverdelingsmultiplex-
(WDM)-technieken om de globale transmissiecapaciteit te verhogen.
Exploitatie- en onderhoudsfuncties
Deze moeten voorzien in een controle- en besturingscapaciteit voor de geïntegreerde breedbandcommuni-
catienetwerkfuncties. Integratieprojecten op dit gebied omvatten experimenten inzake netwerkbeheer, fou-
tendetectie en diagnose, onderhoud (voor het hoofdnetwerk en de klantenverbindingen), enz. en hebben
tot doel de bruikbaarheid en technisch-economische prestaties op dit gebied te beproeven van nieuwe tech-
nieken, software en systeemconcepten die elders in het kader van RACE zijn ontwikkeld.
De in artikel 3, lid 4, bedoelde niet-Lid-Staten zijn:
— de Republiek Oostenrijk,
— de Republiek Finland,
— het Koninkrijk Noorwegen,
— het Koninkrijk Zweden,
— de Zwitserse Bondsstaat. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1694 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (Bulgarije) op 5 augustus 2016 — Strafzaak tegen Emil Milev
Spetsializiran nakazatelen sad
Partij in de strafzaak
Is nationale rechtspraak — met name een bindend advies van de Varhoven Sad [hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken] (gewezen nadat richtlijn 2016/343 (1) van 9 maart 2016 is vastgesteld, maar voordat de termijn voor omzetting ervan is verstreken) volgens welke de Varhoven Sad, na een tegenstrijdigheid te hebben vastgesteld tussen artikel 5, lid 4, gelezen in samenhang met lid 1, onder c), van datzelfde artikel, van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en de nationale wetgeving (artikel 270, lid 2, NPK), met betrekking tot het al dan niet in aanmerking nemen van een redelijk vermoeden dat iemand een strafbaar feit heeft begaan (in het kader van de procedure ter toetsing van de verlenging van een dwangmaatregel van "voorlopige hechtenis" nadat vervolging is ingesteld), waarbij de bodemrechters de vrijheid is gegeven te beslissen of het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden moet worden geëerbiedigd — in overeenstemming met de artikelen 3 en 6 van richtlijn 2016/343 van 9 maart 2016 (betreffende het vermoeden van onschuld en de bewijslast in strafprocedures)?
(1) Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1695 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal Económico Administrativo Central de Madrid (Spanje) op 5 juni 2014 — Banco de Santander S.A.
Tribunal Económico Administrativo Central de Madrid
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Banco de Santander S.A.
Dient artikel 1, lid 2, van beschikking 2011/5/EG (1) van de Commissie van 28 oktober 2009 inzake de belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen C 45/07, aldus te worden uitgelegd dat het in dat lid erkende gewettigd vertrouwen in de daarin aangegeven omvang mede van toepassing is op de aftrekbaarheid van de belastingafschrijving van de financiële goodwill volgens artikel 12, lid 5, TRLIS, wanneer het de indirecte verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen door middel van de directe verwerving van een buitenlandse holding betreft?
Indien de eerste vraag bevestigend wordt beantwoord, moet beschikking C(2013) 4399 def van 17 juli 2013 in staatssteunprocedure SA.35550 (13/C) (ex 13/NN, ex 12/CP) — Belastingafschrijving van de financiële goodwill voor de verwerving van deelnemingen in buitenlandse ondernemingen, waarbij is besloten tot inleiding van de procedure van artikel 108, lid 2, VWEU, dan wegens schending van artikel 108 VWEU zelf en van verordening (EG) nr. 659/1999 (2) van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (thans artikel 108 VWEU) als ongeldig worden beschouwd?"
(1) PB 2011, L 7, blz. 48.
(2) PB L 83, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1699 | eurlex |
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
22 oktober 2015 (
"Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EG) nr. 883/2004 — Artikel 67 — Verordening (EG) nr. 987/2009 — Artikel 60, lid 1 — Toekenning van gezinsbijslagen in geval van scheiding — Begrip 'betrokkene' — Regeling van een lidstaat volgens welke kinderbijslag wordt toegekend aan de ouder bij wie het kind daadwerkelijk woont — Woonplaats van die ouder in een andere lidstaat — Situatie waarin deze ouder geen kinderbijslag aanvraagt — Eventueel recht van de andere ouder om kinderbijslag aan te vragen"
In zaak C‑378/14,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Bundesfinanzhof (federale rechter in belastingzaken, Duitsland) bij beslissing van 8 mei 2014, ingekomen bij het Hof op 7 augustus 2014, in de procedure
Bundesagentur für Arbeit – Familienkasse Sachsen
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, F. Biltgen, A. Borg Barthet, M. Berger en S. Rodin (rapporteur), rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 juni 2015,
gelet op de opmerkingen van:
Trapkowski, vertegenwoordigd door C. Rebber, Rechtsanwalt,
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. Koopman en M. Bulterman als gemachtigden,
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Kaye als gemachtigde, bijgestaan door J. Holmes, barrister,
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en D. Martin als gemachtigden,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 60, lid 1, tweede en derde volzin, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 284, blz. 1).
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Bundesagentur für Arbeit – Familienkasse Sachsen (federaal arbeidsbureau – fonds voor gezinsbijslagen van Saksen; hierna: "BfA") en T. Trapkowski over de weigering van eerstgenoemde om aan laatstgenoemde kinderbijslag uit te keren voor diens kind, dat woont bij de moeder in Polen.
Verordening nr. 883/2004
Artikel 1 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1, met rectificatie in PB L 200, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening nr. (EU) nr. 465/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 (PB L 149, blz. 4; hierna: "verordening nr. 883/2004"), bepaalt:
"Voor de uitvoering van deze verordening:
wordt onder 'gezinslid' verstaan:
een ieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend of als huisgenoot wordt aangeduid door de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend;
Artikel 2, lid 1, van deze verordening luidt:
"Deze verordening is van toepassing op onderdanen van een lidstaat, staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden."
Artikel 11, leden 1, 2 en 3, van genoemde verordening luiden als volgt:
"1. Degenen op wie deze verordening van toepassing is, zijn slechts aan de wetgeving van één lidstaat onderworpen. Welke die wetgeving is, wordt overeenkomstig deze titel vastgesteld.
2. Voor de toepassing van deze titel worden de personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren in loondienst of een werkzaamheid anders dan in loondienst, beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Deze regel geldt niet voor uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom of aan nabestaanden, prestaties in verband met arbeidsongevallen en beroepsziekten, of prestaties bij ziekte voor behandeling voor onbepaalde tijd.
3. Behoudens de artikelen 12 tot en met 16:
geldt voor degene die werkzaamheden al dan niet in loondienst verricht in een lidstaat, de wetgeving van die lidstaat;
In artikel 67 van die verordening is bepaald:
"Een persoon heeft recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de bevoegde lidstaat, ook voor de gezinsleden die in een andere lidstaat wonen, alsof deze in eerstbedoelde lidstaat woonden. Een pensioengerechtigde heeft echter recht op gezinsbijslag overeenkomstig de wetgeving van de lidstaten die bevoegd zijn voor zijn pensioen."
Artikel 68, lid 1, van die verordening, met het opschrift "Prioriteitsregels bij samenloop" geeft "prioriteitsregels" voor het geval gedurende hetzelfde tijdvak en voor dezelfde gezinsleden in uitkeringen is voorzien op grond van de wetgeving van meer dan een lidstaat.
Verordening nr. 987/2009
Artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 bepaalt:
"De aanvraag om gezinsuitkeringen wordt gericht aan het bevoegde orgaan. Voor de toepassing van de artikelen 67 en 68 van de basisverordening wordt rekening gehouden met de situatie van het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, vooral wat het recht van een persoon om deze uitkeringen aan te vragen betreft. Indien een persoon die gerechtigd is om de uitkeringen aan te vragen dit recht niet uitoefent, houdt het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wetgeving van toepassing is rekening met een aanvraag om gezinsuitkeringen die is ingediend door de andere ouder, een als ouder beschouwde persoon of een persoon of instelling die de voogdij over het kind of de kinderen uitoefent."
§ 64, leden 1 en 2, van het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting; hierna: "EStG") luidt als volgt:
"1) Voor elk kind wordt aan slechts één rechthebbende kinderbijslag betaald;
2) Indien er meerdere rechthebbenden zijn, wordt de kinderbijslag betaald aan degene bij wie het kind daadwerkelijk woont. Indien het kind is opgenomen in het gemeenschappelijk huishouden van de ouders, van één ouder en diens echtgenoot, van gastouders of van grootouders, moeten zij onderling beslissen wie de bijslag ontvangt. [...]"
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
Trapkowski, die in Duitsland woont, is gescheiden van zijn echtgenote, die met hun in april 2000 geboren kind in Polen woont.
Van januari 2011 tot en met oktober 2012 ontving Trapkowski gedurende een bepaalde periode werkloosheidsuitkeringen. Van november 2011 tot en met januari 2012 alsmede van 1 tot en met 22 februari 2012 verrichtte hij in Duitsland echter arbeid in loondienst, waarna hem uitkeringen zijn betaald op basis van de Duitse socialezekerheidsregeling.
In augustus 2012 verzocht Trapkowski de BfA om kinderbijslag voor zijn zoon voor het tijdvak van januari 2011 tot en met oktober 2012. In het betrokken tijdvak ontving de moeder, die in Polen een beroepsactiviteit uitoefende, geen kinderbijslag en heeft zij daarom ook niet verzocht, noch op grond van het Duitse recht, noch op grond van het Poolse recht.
Bij besluit van 3 september 2012 heeft de BfA de aanvraag van Trapkowski afgewezen op grond dat naar Duits recht de moeder van het kind primair recht op kinderbijslag had. Het bezwaar tegen dat besluit werd eveneens afgewezen.
Het Finanzgericht Düsseldorf heeft daarentegen het beroep van Trapkowski tegen het besluit van 3 september 2012 van de BfA en tegen de afwijzing van het bezwaar, toegewezen. Deze rechter overwoog namelijk dat Trapkowski recht had op kinderbijslag krachtens het Duitse recht, daar volgens artikel 11, leden 1 en 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 op de situatie van de betrokkene het Duitse recht moest worden toegepast.
Voorts moest volgens het Finanzgericht Düsseldorf het gezin van Trapkowski op basis van de fictie van artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 worden behandeld alsof het zijn vaste woonplaats in Duitsland had. Aldus is er in het hoofdgeding geen sprake van een botsing van rechten in de zin van artikel 68 van verordening nr. 883/2004, daar de moeder van het kind in Polen geen recht had op gezinsbijslagen.
Het Finanzgericht Düsseldorf oordeelde dat artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 enkel beoogt te voorkomen dat een persoon die een lidstaat verlaat om zich naar een andere lidstaat te begeven, zijn rechten verliest, en niet om de rechten van een op het nationale grondgebied wonende persoon te beperken of te doen vervallen.
De BfA heeft beroep in "Revision" ingesteld tegen de beslissing van het Finanzgericht Düsseldorf met het betoog dat personen op wie verordening nr. 883/2004 van toepassing is, aan de wettelijke regeling van slechts één lidstaat zijn onderworpen. Volgens de Duitse wettelijke regeling zijn gezinsbijslagen verschuldigd aan degene bij wie het kind daadwerkelijk woont.
Volgens de BfA kan uit artikel 67, lid 1, van verordening nr. 883/2004 juncto artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009, alsmede uit de rechtspraak van het Hof, worden afgeleid dat in het hoofdgeding de primaire rechthebbende voor de gezinsbijslagen, volgens de Duitse wettelijke regeling, de moeder van het kind was, en niet Trapkowski.
De verwijzende rechter beklemtoont dat het Duitse recht bepaalt dat kinderbijslag uitsluitend wordt uitgekeerd wanneer kan worden aangewezen wie deze zal ontvangen. Volgens het Duitse recht wordt kinderbijslag toegekend aan de ouder bij wie het kind woont, omdat naar algemene ervaring degene die het ouderlijk gezag over het kind heeft, de meeste onderhoudskosten heeft. Hij vraagt zich in dit verband af of de toepassing van het Unierecht in het hoofdgeding ertoe zou kunnen leiden dat Trapkowski's recht op kinderbijslag komt te vervallen.
Die rechter merkt op dat het feit dat de voormalige echtgenote van verweerder geen recht heeft op Poolse gezinsbijslagen, niet relevant is om te bepalen of verordening nr. 883/2004 van toepassing is in het hoofdgeding. Voorts merkt deze rechter op dat volgens het Duitse recht de omstandigheid dat de ouders van het kind zijn gescheiden, hun niet de hoedanigheid van gezinsleden aan wie gezinsbijslagen kunnen worden uitgekeerd, kan ontnemen.
Daar de fictie van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 van toepassing is, meent de verwijzende rechter dat een uitlegging volgens welke de moeder van het kind recht op gezinsbijslagen zou kunnen hebben omdat zij volgens deze fictie moet worden geacht in Duitsland te wonen en het kind bij haar woont, niet zonder meer kan worden uitgesloten, in het bijzonder in het licht van artikel 68 bis van verordening nr. 883/2004.
Voor het geval een dergelijke uitlegging zou worden aanvaard, vraagt de verwijzende rechter zich af of artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 eraan in de weg staat dat op het hoofdgeding § 64, lid 2, EStG wordt toegepast, waarin is bepaald dat alleen de ouder bij wie het kind woont, recht heeft op kinderbijslag, dan wel of veeleer onderscheid moet worden gemaakt tussen het recht om kinderbijslag aan te vragen – welk recht aan Trapkowski zou kunnen worden verleend – en het recht om daadwerkelijk kinderbijslag te ontvangen – welk recht uitsluitend zou zijn voorbehouden aan de voormalige echtgenote van belanghebbende, omdat het kind bij haar woont.
Ten slotte, voor het geval artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat het recht op gezinsbijslagen overgaat op de ouder die op het nationale grondgebied woont, wanneer de eerste begunstigde van de bijslagen, die in een andere lidstaat woont, geen aanvraag heeft ingediend, stelt de verwijzende rechter de vraag na hoeveel tijd de eerste begunstigde moet worden geacht geen aanvraag te hebben ingediend.
Daarop heeft het Bundesfinanzhof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
Moet in het geval waarin een in een lidstaat (binnenland) wonende persoon recht heeft op kinderbijslag voor kinderen die in een andere lidstaat (buitenland) wonen bij een andere, van deze persoon gescheiden wonende echtgenote, artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 worden toegepast, zodat de fictie, op grond waarvan bij de toepassing van de artikelen 67 en 68 van verordening nr. 883/2004 rekening moet worden gehouden met de situatie van het gehele gezin, alsof alle betrokkenen – vooral wat het recht betreft om deze bijslag aan te vragen – onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, tot gevolg heeft dat het recht op kinderbijslag uitsluitend toekomt aan de in de andere lidstaat (buitenland) wonende ouder, daar het nationale recht van de eerstgenoemde lidstaat (binnenland) bepaalt dat in geval van meerdere rechthebbenden op kinderbijslag, de kinderbijslag toekomt aan de ouder bij wie het kind daadwerkelijk woont?
Indien de eerste vraag bevestigend moet worden beantwoord:
Moet in de in de eerste vraag beschreven situatie artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 aldus worden uitgelegd dat de in een lidstaat (binnenland) wonende ouder recht heeft op kinderbijslag naar nationaal recht, daar de in de andere lidstaat (buitenland) wonende ouder geen kinderbijslag heeft aangevraagd?
Indien de tweede vraag in de in de eerste vraag beschreven situatie aldus moet worden beantwoord dat het verzuim van de in een andere lidstaat van de Europese Unie wonende ouder om kinderbijslag aan te vragen tot gevolg heeft dat het recht op kinderbijslag toekomt aan de op het nationale grondgebied wonende ouder:
Vanaf wanneer moet ervan worden uitgegaan dat een in een andere lidstaat van de Europese Unie wonende ouder het recht op kinderbijslag niet 'uitoefent' in de zin van artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009, zodat deze kinderbijslag toekomt aan de op het nationale grondgebied wonende ouder?"
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Voor de beantwoording van de prejudiciële vragen dient vooraf te worden vastgesteld dat iemand als Trapkowski, die bepaalde perioden heeft gewerkt in een lidstaat, in casu de Bondsrepubliek Duitsland, en die voorts in die lidstaat woont, krachtens de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 3, onder a), van verordening nr. 883/2004 binnen de werkingssfeer ervan valt.
Bovendien is niet betwist dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde prestatie, die strekt ter verlichting van de lasten die voortvloeien uit het onderhoud van kinderen, onder het begrip "gezinsbijslag" in die zin van verordening nr. 883/2004 valt (zie arresten Offermanns, C‑85/99, EU:C:2001:166, punt 41, en Lachheb, C‑177/12, EU:C:2013:689, punt 35).
Voorts blijkt uit artikel 1, lid 1, onder i), punt 1), onder i), van verordening nr. 883/2004 dat het begrip "gezinslid" duidt op "eenieder die als gezinslid wordt aangemerkt of erkend of als huisgenoot wordt aangeduid door de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend".
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de Duitse wettelijke regeling bepaalt wie rechthebbenden op kinderbijslag zijn zonder evenwel het begrip "gezinslid" uitdrukkelijk te definiëren.
Zoals de verwijzende rechter opmerkt, wordt het recht op gezinsbijslagen voor een kind overeenkomstig het Duitse recht echter verleend aan de eerstegraads verwanten van dat kind, ongeacht of deze zijn gehuwd of niet.
Op die grondslag meent de verwijzende rechter dat het kind waarop het hoofgeding betrekking heeft en diens moeder voor het recht op gezinsbijslagen moeten worden aangemerkt als gezinsleden van Trapkowski in de zin van het Duitse recht.
Het staat daarbij niet aan het Hof om een dergelijke vaststelling, op basis van het nationale recht, zoals uitgelegd door de nationale rechter, in twijfel te trekken (zie in die zin arrest Slanina, C‑363/08, EU:C:2009:732, punt 27).
Met betrekking tot de toepasbaarheid van de prioriteitsregels van artikel 68, lid 1, van verordening nr. 883/2004 in geval van samenloop, is volgens vaste rechtspraak van het Hof voor de vaststelling dat in een bepaald geval sprake is van een dergelijke samenloop, niet toereikend dat uitkeringen verschuldigd zijn in de woonstaat van het betrokken kind en tegelijkertijd eventueel kunnen worden uitgekeerd in een andere lidstaat waar één van de ouders van dit kind werkt (arrest Schwemmer, C‑16/09, EU:C:2010:605, punt 52en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Daar de moeder van het kind waarop het hoofdgeding betrekking heeft, in Polen geen recht had op gezinsbijslagen, zijn de prioriteitsregels in casu dus niet van toepassing.
Met zijn eerste prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat de in die bepaling geformuleerde fictie ertoe kan leiden dat het recht op gezinsprestaties toekomt aan een persoon die niet woont op het grondgebied van de voor de uitbetaling van die prestaties bevoegde lidstaat.
Om deze vraag te beantwoorden dient er in de eerste plaats op te worden gewezen dat de fictie van artikel 67 van verordening nr. 883/2004 tot gevolg heeft dat een persoon voor zijn gezinsleden die wonen in een andere lidstaat dan die welke bevoegd is voor de uitkering van gezinsbijslagen, recht heeft op die bijslagen alsof deze gezinsleden in laatstbedoelde lidstaat woonden.
In de tweede plaats bepaalt artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 dat voor de toepassing van met name verordening nr. 883/2004, rekening wordt gehouden met de situatie van het gehele gezin alsof alle betrokkenen onderworpen zijn aan de wetgeving van de betrokken lidstaat en er verblijven, vooral wat het recht van een persoon betreft om gezinsbijslagen aan te vragen.
In de derde plaats blijkt uit artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 dat in het geval waarin een persoon die gerechtigd is om gezinsbijslagen aan te vragen, dit recht niet uitoefent, de "andere ouder" behoort tot de personen en instellingen die een aanvraag voor dergelijke bijslagen mogen indienen.
Blijkens artikel 67 van verordening nr. 883/2004 juncto artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 heeft, ten eerste, een persoon recht op gezinsbijslag voor zijn gezinsleden die wonen in een andere lidstaat dan die welke bevoegd is voor de uitkering van die bijslagen, en komt, ten tweede, de mogelijkheid om gezinsbijslagen aan te vragen niet alleen toe aan personen die wonen op het grondgebied van de lidstaat die de gezinsbijslagen moet uitkeren, maar tevens aan alle "betrokkenen" die recht hebben op die bijslagen, waaronder de ouders van het kind waarvoor de prestaties worden aangevraagd.
Daar de ouders van het kind waarvoor de gezinsbijslagen worden aangevraagd, vallen onder het begrip "betrokkenen" in de zin van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009, die deze bijslagen mogen aanvragen, kan bijgevolg niet worden uitgesloten dat een ouder die woont op het grondgebied van een andere lidstaat dan die welke die bijslagen dient uit te keren, de rechthebbende is om, wanneer voor het overige aan alle andere door het nationale recht gestelde voorwaarden is voldaan, die bijslagen te ontvangen.
Het staat aan de bevoegde nationale autoriteit om te bepalen welke personen, overeenkomstig het nationale recht, recht op gezinsbijslagen hebben.
Blijkens het voorgaande moet artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling geformuleerde fictie ertoe kan leiden dat het recht op gezinsbijslagen toekomt aan een persoon die zijn woonplaats niet heeft op het grondgebied van de voor de uitkering van die bijslagen bevoegde lidstaat, wanneer alle andere in het nationale recht gestelde voorwaarden voor toekenning van die bijslagen zijn vervuld, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat de ouder van het kind waarvoor gezinsbijslagen worden toegekend, die woont in de lidstaat die deze bijslagen dient uit te keren, het recht moet krijgen op die bijslagen vanwege het feit dat de andere ouder, die in een andere lidstaat woont, geen aanvraag voor gezinsbijslagen heeft ingediend.
Voor de beantwoording van die vraag dient vooraf in herinnering te worden gebracht dat de verordeningen nr. 987/2009 en nr. 883/2004 niet bepalen wie recht heeft op gezinsbijslagen, ook al stellen zij wel regels vast aan de hand waarvan kan worden bepaald wie aanspraak kan maken op die bijslagen.
Wie rechthebbende op gezinsbijslagen is, wordt, zoals duidelijk blijkt uit artikel 67 van verordening nr. 883/2004, immers bepaald overeenkomstig het nationale recht.
Voorts moet worden opgemerkt dat, volgens artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009, indien een persoon die gerechtigd is om de uitkeringen aan te vragen, dit recht niet uitoefent, de bevoegde organen van de lidstaten rekening moeten houden met aanvragen voor gezinsuitkeringen die zijn ingediend door de in die bepaling bedoelde personen of instellingen, waaronder de "andere ouder".
In de eerste plaats blijkt uit zowel de bewoordingen als de opzet van artikel 60, lid 1, van verordening nr. 987/2009 dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de indiening van een aanvraag voor gezinsbijslagen en het recht om die bijslagen te ontvangen.
In de tweede plaats blijkt tevens uit de bewoordingen van dat artikel dat het volstaat dat een van de personen die recht kunnen hebben op gezinsbijslagen, een aanvraag daartoe indient, opdat het bevoegde orgaan van de lidstaat gehouden is om rekening te houden met die aanvraag.
Het Unierecht staat er evenwel niet aan in de weg dat een dergelijk orgaan, onder toepassing van het nationale recht, tot de slotsom komt dat de persoon die recht heeft op gezinsbijslagen voor een kind, een andere persoon is dan degene die de aanvraag voor deze bijslagen heeft ingediend.
Wanneer aan alle voorwaarden voor toekenning van gezinsbijslagen voor een kind is voldaan, en deze bijslagen daadwerkelijk worden toegekend voor dat kind, is het niet van belang te weten wie van de ouders krachtens het nationale recht wordt beschouwd als de persoon die het recht heeft om dergelijke bijslagen te ontvangen (zie in die zin arrest Hoever en Zachow, C‑245/94 en C‑312/94, EU:C:1996:379, punt 37).
Uit het voorgaande volgt dat artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 in die zin moet worden uitgelegd dat het niet meebrengt dat de ouder van het kind waarvoor de gezinsbijslagen worden toegekend, die woont in de lidstaat die deze bijslagen dient uit te keren, recht op die bijslagen moet krijgen vanwege het feit dat de andere ouder, die in een andere lidstaat woont, geen aanvraag voor gezinsbijslagen heeft ingediend.
Gelet op het antwoord op de tweede vraag behoeft de derde prejudiciële vraag niet te worden beantwoord.
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
Artikel 60, lid 1, tweede volzin, van verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, moet in die zin worden uitgelegd dat de in deze bepaling geformuleerde fictie ertoe kan leiden dat het recht op gezinsbijslagen toekomt aan een persoon die zijn woonplaats niet heeft op het grondgebied van de voor de uitkering van gezinsbijslagen bevoegde lidstaat, wanneer alle andere in het nationale recht gestelde voorwaarden voor toekenning van die bijslagen zijn vervuld, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
Artikel 60, lid 1, derde volzin, van verordening nr. 987/2009 moet in die zin worden uitgelegd dat het niet meebrengt dat de ouder van het kind waarvoor de gezinsbijslagen worden toegekend, die woont in de lidstaat die deze bijslagen dient uit te keren, recht op die bijslagen moet krijgen vanwege het feit dat de andere ouder, die in een andere lidstaat woont, geen aanvraag voor gezinsbijslagen heeft ingediend.
) Procestaal: Duits. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1701 | eurlex |
30. 1. 98 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 23/21
VERORDENING (EG) Nr. 230/98 VAN DE COMMISSIE
van 29 januari 1998
tot vaststelling van de maximumrestitutie bij uitvoer van gerst in het kader van
de inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1337/97
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE ning houdend met de in artikel 1 van Verordening (EG)
GEMEENSCHAPPEN, nr. 1501/95 bedoelde criteria; dat in dat geval wordt
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese gegund aan de inschrijver(s) wiens (wier) offerte niet
Gemeenschap, hoger is dan de vastgestelde maximumrestitutie, en aan
de inschrijver(s) wiens (wier) offerte betrekking heeft op
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van een uitvoerbelasting;
30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke orde-
ning der markten in de sector granen (1), laatstelijk gewij- Overwegende dat de toepassing van de bovenbedoelde
zigd bij Verordening (EG) nr. 923/96 van de criteria op de huidige marktsituatie voor de betrokken
Commissie (2), graansoort leidt tot de vaststelling van de maximumresti-
tutie bij uitvoer op het in artikel 1 vermelde bedrag;
Gelet op Verordening (EG) nr. 1501/95 van de
Commissie van 29 juni 1995 tot vaststelling van enkele Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre-
toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/ gelen in overeenstemming zijn met het advies van het
92 van de Raad voor wat de toekenning, in de graan- Comité van beheer voor granen,
sector, van uitvoerrestituties en van bij verstoring van de
graanmarkt te treffen maatregelen betreft (3), laatstelijk
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2052/97 (4), en met
name op artikel 7,
Overwegende dat een openbare inschrijving voor de resti-
tutie en of de belasting bij uitvoer van gerst naar alle Voor de offertes die van 23 tot en met 29 januari 1998 in
derde landen is opengesteld bij Verordening (EG) nr. het kader van de inschrijving bedoeld in Verordening
1337/97 van de Commissie (5); (EG) nr. 1337/97 werden meegedeeld, wordt de maxi-
mumrestitutie bij uitvoer van gerst vastgesteld op 22,96
Overwegende dat in artikel 7 van Verordening (EG) nr. ecu per ton.
1501/95 is bepaald dat de Commissie, op grond van de
meegedeelde offertes, volgens de procedure van artikel 23 Artikel 2
van Verordening (EEG) nr. 1766/92 kan besluiten een
maximumrestitutie bij uitvoer vast te stellen, daarbij reke- Deze verordening treedt in werking op 30 januari 1998.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 29 januari 1998.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 181 van 1. 7. 1992, blz. 21.
(2) PB L 126 van 24. 5. 1996, blz. 37.
(3) PB L 147 van 30. 6. 1995, blz. 7.
(4) PB L 287 van 21. 10. 1997, blz. 14.
(5) PB L 184 van 12. 7. 1997, blz. 1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1703 | eurlex |
Nr. L 272/26 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 4. 11 . 93
VERORDENING (EG) Nr. 3045/93 VAN DE COMMISSIE
van 3 november 1993
inzake de verkoop per openbare inschrijving van olijfolie die in het bezit is van
het Spaanse interventiebureau
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE van deze verordening en van Verordening (EEG)
GEMEENSCHAPPEN, nr. 2960/77, met het oog op de verkoop op de markt van
de Gemeenschap van de volgende hoeveelheden olijfolie :
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Gemeenschap, — 6 800 ton courante olijfolie verkregen bij de eerste
Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van
22 september 1966 houdende de totstandbrenging van In afwijking van artikel 5, lid 2, van Verordening (EEG)
een gemeenschappelijke ordening der markten in de nr. 2960/77 wordt de SENPA gemachtigd in het geval dat
sector oliën en vetten ('), laatstelijk gewijzigd bij Verorde de hoeveelheid olie in een recipiënt meer dan 500 ton
ning (EEG) nr. 2046/92 (2), en met name op artikel 12, bedraagt, met slechts een deel van die olie verschillende
lid 4, partijen te vormen.
Overwegende dat in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. Artikel 2
2754/78 van de Raad ('), gewijzigd bij Verordening (EEG)
nr. 2203/90 (4), is bepaald dat de door de interventiebu
reaus opgeslagen olijfolie bij openbare inschrijving wordt De bekendmaking van de prijsaanvraag vindt plaats op
9 november 1993 .
De partijen olijfolie die worden verkocht, evenals de
Overwegende dat het Spaanse interventiebureau overeen plaats waar zij zijn opgeslagen, worden bekendgemaakt
komstig artikel 12, lid 1 , van Verordening nr. 136/66/ door aanplakking in de zetel van de SENPA, calle Benefi
EEG enkele hoeveelheden olijfolie in bezit heeft ; cencia, 8 , E-28004 Madrid .
Een afschrift van de bovenbedoelde prijsaanvraag wordt
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 2960/77 van onverwijld aan de Commissie gezonden.
de Commissie (*), laatstelijk gewijzigd bij Verordening
(EEG) nr. 3818/85 (6), de voorwaarden zijn vastgesteld voor
de verkoop bij openbare inschrijving op de markt van de Artikel 3
Gemeenschap en voor de uitvoer van olijfolie ; dat de
marktsituatie voor olijfolie thans gunstig is voor de De offertes moeten uiterlijk op 15 november 1993 om
verkoop van een deel van de betrokken olie ; 14.00 uur (plaatselijke tijd) in het bezit zijn van de
SENPA, calle Beneficencia, 8, E-28004 Madrid.
Overwegende dat, om de olie sneller op de markt te
kunnen afzetten, een bijzondere afhalingstermijn moet Een bieding kan slechts in aanmerking worden genomen
worden vastgesteld ; indien zij wordt ingediend door een natuurlijke of
rechtspersoon die een activiteit uitoefent in de sector
Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre olijfolie en op grond daarvan op 31 december 1992 inge
gelen in overeenstemming zijn met het advies van het schreven is in een openbaar register van een Lid-Staat.
Comité van beheer voor oliën en vetten,
Uiterlijk drie dagen na het verstrijken van de voor de
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : indiening van de offertes vastgestelde termijn zendt de
SENPA de Commissie een lijst, waarop geen namen zijn
vermeld, met de voor elke te koop aangeboden partij
ontvangen hoogste offerte.
Het Spaanse interventiebureau "Servicio Nacional de Artikel 5
productos agrarios", hierna te noemen "SENPA", houdt
een openbare inschrijving overeenkomstig de bepalingen De minimumverkoopprijs per 100 kg olie wordt overeen
komstig de procedure van artikel 38 van Verordening
(') PB nr. 172 van 30. 9. 1966, blz. 3025/66. nr. 136/66/EEG vastgesteld op grond van de ingekomen
O PB nr. L 215 van 30 . 7 . 1992, blz. 1 . offertes, uiterlijk op de tiende werkdag na afloop van elke
O PB nr. L 331 van 28 . 11 . 1978, blz. 13.
(4) PB nr. L 201 van 31 . 7 . 1990, blz . 5. voor het indienen van de offertes vastgestelde termijn. Het
O PB nr. L 348 van 30. 12. 1977, blz. 46. besluit tot vaststelling van de minimumverkoopprijs wordt
(«) PB nr. L 368 van 31 . 12. 1985, blz. 20 . onverwijld aan de betrokken Lid-Staat meegedeeld.
---pagebreak--- 4. 11 . 93 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 272/27
Artikel 6 Artikel 8
De verkoop van de olijfolie door de SENPA geschiedt
uiterlijk op de vijfde werkdag volgende op de dag waarop De in artikel 15 van Verordening (EEG) nr. 2960/77
kennis wordt gegeven van het in artikel 5 bedoelde bedoelde opslagvergoeding bedraagt 3 ecu per 100 kg.
besluit. De SENPA zendt de opslaghouders een lijst van
de niet toegewezen partijen.
De olie wordt afgehaald ten laatste op 15 december 1993 .
De in artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 2960/77 Deze verordening treedt in werking op de derde dag
bedoelde inschrijvingswaarborg wordt vastgesteld op 18 volgende op die van haar bekendmaking in het Publika
ecu per 100 kg. tieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 3 november 1993.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie | eurlex_nl.shuffled.parquet/1705 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 2013/83 van de Commissie van 20 juli 1983 tot elfde wijziging van Verordening (EEG) nr. 1528/78 houdende uitvoeringsbepalingen van de steunregeling voor gedroogde voedergewassen
Publicatieblad Nr. L 198 van 21/07/1983 blz. 0017 - 0018 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 16 blz. 0153 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 03 Deel 28 blz. 0127 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 16 blz. 0153 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 03 Deel 28 blz. 0127
*****VERORDENING (EEG) Nr. 2013/83 VAN DE COMMISSIE van 20 juli 1983 tot elfde wijziging van Verordening (EEG) nr. 1528/78 houdende uitvoeringsbepalingen van de steunregeling voor gedroogde voedergewassen DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1117/78 van de Raad van 22 mei 1978 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector gedroogde voedergewassen (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1433/82 (2), en met name op artikel 6, lid 3, Overwegende dat in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1417/78 van de Raad (3) is bepaald dat in geval geen enkele aanbieding of notering voor gedroogde voedergewassen in aanmerking kan worden genomen voor de vaststelling van de gemiddelde wereldmarktprijs, de Commissie deze prijs vaststelt op grond van de prijs van uit derde landen ingevoerde concurrerende produkten; dat derhalve de in aanmerking te nemen produkten alsmede de hoeveelheden en de kwaliteiten daarvan dienen te worden bepaald; Overwegende dat het redelijk is op dezelfde manier te werk te gaan indien geen gemiddelde wereldtermijnmarktprijzen voor gedroogde voedergewassen bestaan; dat Verordening (EEG) nr. 1528/78 van de Commissie (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 26/81 (5), derhalve moet worden gewijzigd; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor gedroogde voedergewassen, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Verordening (EEG) nr. 1528/78 wordt als volgt gewijzigd: 1. Artikel 3, leden 3 en 4, worden vervangen door het volgende lid 3: »3. In geval de gemiddelde wereldmarktprijs wordt bepaald overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1417/78 bepaalt de Commissie deze prijs op grond van de som van de waarde van de volgende produkten: - 15 kg sojaschroot met een totaal gehalte aan ruwe eiwitten van 44 %, - 35 kg maïsglutenfeed met een totaal gehalte aan ruwe eiwitten van 23 %, - 89 kg citruspellets met een totaal gehalte aan ruwe eiwitten van 6 %, waarbij deze som wordt verminderd met de waarde van 39 kg gerst van standaardkwaliteit. Voor de bepaling van de waarde van de gerst wordt rekening gehouden met de drempelprijs van dat produkt. Indien de marktsituatie zodanig is dat de waarde van de betrokken produkten niet kan worden bepaald, vervangt de Commissie deze produkten door andere met soortgelijke kenmerken, tijdens één of meer opeenvolgende vaststellingen van de wereldmarktprijs. In dat geval worden de hoeveelheden van elk produkt die in aanmerking moeten worden genomen, bepaald op grond van de prijsverhouding die in een referentieperiode is geconstateerd tussen het in de eerste alinea bedoelde produkt en het vervangend produkt.". 2. Artikel 5, leden 3 en 4, worden gelezen: »3. Indien voor ten minste twee opeenvolgende maanden na de maand waarin de aanvullende steun van toepassing is geworden de gemiddelde wereldmarktprijzen op termijn niet kunnen worden bepaald aan de hand van de in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 1417/78 bedoelde criteria, worden de prijzen betreffende de betrokken maanden bepaald door toepassing van de in artikel 3 van genoemde verordening bepaalde criteria. Indien het in artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 1417/78 bedoelde correctiebedrag niet kan worden bepaald aan de hand van de in lid 3 genoemde criteria, wordt dit bedrag voor de betrokken maanden op een zodanig peil vastgesteld dat het bedrag van de aanvullende steun gelijk is aan nul.". 3. Artikel 6 wordt gelezen: »Artikel 6 In geval de gemiddelde wereldmarktprijs wordt bepaald overeenkomstig artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1417/78: a) is het in artikel 11 van die verordening bedoelde correctiebedrag gelijk aan het verschil tussen - die gemiddelde wereldmarktprijs, en - de gemiddelde wereldmarktprijs op termijn bepaald aan de hand van de in artikel 3, leden 3 en 4, van deze verordening bedoelde criteria en geldend voor een in een andere maand dan die waarin de aanvullende steun van toepassing wordt, te verrichten levering, waarbij op dit verschil, voor het betrokken produkt, het ter uitvoering van artikel 5, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1117/78 vastgestelde percentage wordt toegepast; b) wordt het correctiebedrag in geval de gemiddelde wereldmarktprijs op termijn voor een of meer maanden niet kan worden bepaald aan de hand van de in artikel 3, leden 3 en 4, van deze verordening genoemde criteria, voor de betrokken maand of maanden op een zodanig niveau vastgesteld dat de aanvullende steun gelijk is aan nul.". 4. In artikel 10, lid 1, worden de bedragen van 5 en 3 RE/ton respectievelijk vervangen door 6 en 3,5 Ecu/ton. Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 20 juli 1983. Voor de Commissie Poul DALSAGER Lid van de Commissie (1) PB nr. L 142 van 30. 5. 1978, blz. 2. (2) PB nr. L 162 van 12. 6. 1982, blz. 32. (3) PB nr. L 171 van 28. 6. 1978, blz. 1. (4) PB nr. L 179 van 1. 7. 1978, blz. 10. (5) PB nr. L 2 van 1. 1. 1981, blz. 19. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1708 | eurlex |
Avis juridique important
96/703/EG: Beschikking van de Commissie van 26 november 1996 tot vaststelling van milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor koelapparaten (Voor de EER relevante tekst)
Publicatieblad Nr. L 323 van 13/12/1996 blz. 0034 - 0037
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 26 november 1996 tot vaststelling van milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor koelapparaten (Voor de EER relevante tekst) (96/703/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EEG) nr. 880/92 van de Raad van 23 maart 1992 inzake een communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren (1), inzonderheid op artikel 5, lid 1, tweede alinea,Overwegende dat overeenkomstig artikel 5, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EEG) nr. 880/92 de voorwaarden voor de toekenning van de communautaire milieukeur per produktengroep worden bepaald;Overwegende dat overeenkomstig artikel 10, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 880/92 de gevolgen van een produkt voor het milieu aan de hand van specifieke milieucriteria per produktengroep worden beoordeeld;Overwegende dat het dienstig is criteria voor testmethoden en indeling volgens energieverbruik vast te stellen, welke zijn afgestemd op Richtlijn 94/2/EG van de Commissie van 21 januari 1994 houdende uitvoeringsbepalingen van Richtlijn 92/75/EEG van de Raad wat de etikettering van het energieverbruik van huishoudelijke elektrische koelkasten, diepvriezers en combinaties daarvan betreft (2), en daarnaast de eisen inzake energieverbruik aan de technologische vernieuwing en aan de marktontwikkelingen aan te passen;Overwegende dat de Commissie overeenkomstig artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 880/92 de voornaamste belangengroepen in het kader van een overlegorgaan heeft geraadpleegd;Overwegende dat de in deze beschikking vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het bij artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 880/92 opgerichte comité,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1 De produktengroep "koelapparaten", hierna de "produktengroep" genoemd, wordt omschreven als op het elektriciteitsnet aan te sluiten koelkasten, bewaarruimten voor bevroren levensmiddelen, diepvriezers en combinaties daarvan.Apparaten die ook op andere energiebronnen, bij voorbeeld batterijen, werken, zijn niet onder deze beschikking begrepen.Artikel 2 De gevolgen van de produktengroep voor het milieu worden aan de hand van de in de bijlage vervatte specifieke milieucriteria beoordeeld.Artikel 3 De omschrijving van de produktengroep en de voor de produktengroep specifieke milieucriteria gelden voor een periode van drie jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van deze beschikking.Artikel 4 Het voor administratieve doeleinden aan deze produktengroep toegekende codenummer is "012".Artikel 5 Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten.Gedaan te Brussel, 26 november 1996.Voor de CommissieRitt BJERREGAARDLid van de Commissie(1) PB nr. L 99 van 11. 4. 1992, blz. 1.(2) PB nr. L 45 van 17. 2. 1994, blz. 1.BIJLAGE KADER Om een milieukeur te kunnen verkijgen moet het apparaat aan de criteria van deze bijlage voldoen die gericht zijn op de bevordering van:- terugdringing van milieuschade of -risico's die met het gebruik van energie verband houden (het mondiale opwarmingsproces, de verzuring, de uitputting van niet-duurzame energiebronnen) door terugdringing van het energieverbruik;- terugdringing van milieuschade of -risico's die met het gebruik van stoffen die de ozonlaag kunnen afbreken, verband houden door beperking van het gebruik van deze stoffen;- terugdringing van milieuschade of -risico's die met het gebruik van stoffen die tot een mondiaal opwarmingsproces kunnen leiden, verband houden.Bovendien zetten de criteria aan tot de toepassing van het beste gebruik (een gebruik waarbij het milieu zo weinig mogelijk wordt belast) en maken deze criteria de consument milieubewuster.Voorts wordt recycling van het apparaat aangemoedigd door het markeren van de kunststofonderdelen.BASISCRITERIA 1. EnergiebesparingHet apparaat moet een energie-efficiëntie-index hebben van minder dan 75 %, zoals omschreven in bijlage V bij Richtlijn 94/2/EG, waarbij van dezelfde testmethode EN 153 en dezelfde indeling in tien categorieën gebruik wordt gemaakt.Het apparaat valt dan in energie-efficiëntieklasse "A" of "B", zoals omschreven in bijlage V bij genoemde richtlijn.2. Vermindering van het ozonafbrekend vermogen (Ozone Depletion Potential - ODP) (1) van koel- en van blaasmiddelenHet ODP van de in de koelkringloop gebruikte koelmiddelen en van de voor de isolatie van het apparaat gebruikte blaasmiddelen moet gelijk aan nul zijn.3. Vermindering van het vermogen tot opwarming van de aarde (Global Warming Potential - GWP) (2) van koelmiddelen en blaasmiddelenHet GWP van de in de koelkringloop gebruikte koelmiddelen en van de voor de isolatie van het apparaat gebruikte blaasmiddelen mag niet hoger zijn dan 15 (uitgedrukt in CO2-equivalenten over een periode van 100 jaar).CRITERIA VOOR HET BESTE GEBRUIK 4. Instructies voor de gebruikerHet apparaat moet worden verkocht samen met een gebruiksaanwijzing waarin advies wordt gegeven met het oog op een milieuverantwoord gebruik van het apparaat, met name:1. aanbevelingen om het apparaat zo te gebruiken dat zo zuinig mogelijk met energie wordt omgesprongen, onder meer:1.1. aanwijzingen voor het plaatsen of installeren van het koelapparaat waarbij de minimumafmetingen van de voor een voldoende luchtcirculatie vereiste vrije ruimte rond het apparaat worden aangegeven,1.2. advies dat de gebruiker dient te vermijden het apparaat dichtbij een warmtebron (zoals een oven of een radiator) of in de rechtstreekse zonnestraling te plaatsen,1.3. advies om bij de instelling van de thermostaat rekening te houden met de omgevingstemperatuur welke controle met behulp van een geschikte thermometer dient te geschieden (waarbij informatie dient te worden verschaft hoe dient te worden gehandeld),1.4. advies om de deur of het deksel niet vaker en niet langer dan nodig te openen, in het bijzonder bij diepvrieskasten,1.5. advies om warme levensmiddelen eerst te laten afkoelen alvorens deze in het apparaat te plaatsen, omdat damp van warme levensmiddelen mede tot de vorming van een ijslaag op de verdamper leidt,1.6. advies dat de verdamper vrij van een dikke laag ijs dient te worden gehouden en dat veelvuldig ontdooien de verwijdering van de ijslaag vergemakkelijkt,1.7. advies om de afdichting van de deur te vervangen indien de deur niet goed meer sluit,1.8. advies om de radiator aan de achterzijde van het apparaat, alsmede de ruimte onder het apparaat vrij van stof en keukenaanslag te houden,1.9. vermelding dat veronachtzaming van bovengenoemde aanbevelingen tot een hoger energieverbruik leidt;2. advies dat beschadiging van de radiator (de warmtewisselaar) aan de achterzijde van het apparaat of een ander incident waarbij koelmiddelen in het milieu vrijkomen, moet worden vermeden om potentiële milieuschade en risico's voor de gezondheid te voorkomen.De gebruiksaanwijzing moet uitdrukkelijk vermelden dat scherpe voorwerpen (zoals messen, schroevedraaiers, enz.) niet voor de verwijdering van het ijs mogen worden gebruikt, aangezien de verdamper daardoor kan worden beschadigd;3. vermelding dat het apparaat vloeistoffen bevat en uit onderdelen en materialen bestaat die voor hergebruik en/of recycling in aanmerking komen;4. aanbeveling voor de gebruiker om zich, bij het wegdoen van het apparaat, over de toepasselijke afvalbeheerprocedures te informeren en deze te volgen.5. Stimulering van recyclingOp kunststofonderdelen die meer dan 50 gram wegen moet op duurzame wijze het materiaal zijn geïdentificeerd. De daartoe te gebruiken materiaalafkortingen zijn:1. PET2. HDPE3. PVC4. LDPE5. PP6. PS7. alle andere kunststoffen, teneinde aan ISO 1043 te voldoen.Voorts moet op het apparaat, dichtbij of op het typeplaatje, het type koelmiddel en het type voor de isolatie gebruikte blaasmiddel worden vermeld, teneinde eventuele latere terugwinning te vergemakkelijken.PRESTATIECRITERIA 6. Beperking van het geluidsniveauDit criterium geldt voor de gehele produktengroep, met uitzondering van diepvrieskisten die onder categorie 9, "Huishoudelijke diepvrieskisten", van bijlage IV bij Richtlijn 94/2/EG vallen.Het (door de lucht overgedragen) geluidsniveau van het apparaat, uitgedrukt in geluidsvermogen, mag niet hoger zijn dan 42 dB(A) (re 1 pW).Het geluidsniveau moet worden gemeten overeenkomstig Richtlijn 86/594/EEG van de Raad (3), waarbij norm EN 28960 wordt gevolgd.7. Informatie over het geluidsniveauDe gebruiker moet op een voor deze duidelijk zichtbare wijze over het geluidsniveau van het apparaat worden geïnformeerd. Dit moet gebeuren door deze informatie op het energie-etiket voor koelapparaten aan te brengen.De informatie betreffende het geluidsniveau wordt verschaft overeenkomstig Richtlijn 86/594/EEG, met gebruikmaking van norm EN 28960.TESTS 8. TestlaboratoriaDe tests worden op kosten van de aanvrager uitgevoerd in een laboratorium dat voldoet aan de algemene eisen van norm EN 45001.CONSUMENTENINFORMATIE Op een voor de gebruiker goed zichtbare wijze (indien mogelijk naast de milieukeur) dient de volgende tekst te worden aangebracht:- Dit produkt voldoet aan de criteria voor de toekenning van een milieukeur van de Europese Unie omdat het energie-efficiënt is, de ozonlaag niet aantast en in zo gering mogelijke mate tot het broeikaseffect bijdraagt.- In de gebruiksaanwijzing wordt aanvullende informatie gegeven over de wijze waarop de belasting van het milieu zo gering mogelijk wordt gehouden(1) Het "ODP" is gedefinieerd in "Scientific Assessment of Stratospheric Ozone: 1994, Panel for Scientific Assessment".(2) Het "GWP" en de "GWP"'s van verscheidene stoffen zijn gedefinieerd in "Climate Change, The IPCC Scientific Assessment" (1990).(3) PB nr. L 344 van 6. 12. 1986, blz. 24. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1712 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 5 december 2016 — RF/Commissie
Verzoekende partij: RF (Gdynia, Polen) (vertegenwoordiger: K. Komar-Komarowski, radca prawny)
Verwerende partij: Europese Commissie
nietigverklaring van besluit C(2016)5925 final van de Commissie van 15 september 2016 betreffende de verwerping van het beroep in zaak COMP AT.40251 — Transport per spoor, vervoer van goederen, en terugverwijzing van de zaak naar de Commissie voor een hernieuwd onderzoek;
verwijzing van de Commissie in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij twee middelen aan.
Eerste middel: schending van artikel 13 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1) door onjuiste uitlegging, althans onjuiste toepassing.
Tweede middel: schending van artikel 105, lid 1, VWEU. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1716 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 13 september 2012 door Bolloré tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 27 juni 2012 in zaak T-372/10, Bolloré/Commissie
(Zaak C-414/12 P)
Rekwirante: Bolloré (vertegenwoordigers: P. Gassenbach, C. Lemaire en O. de Juvigny, advocaten)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
het bestreden arrest vernietigen voor zover het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling en het motiveringsvereiste heeft geschonden door geen enkel gevolg te trekken uit het feit dat Bolloré, anders dan Stora die zich in eenzelfde situatie bevond, is gestraft als moedermaatschappij;
het bestreden arrest vernietigen voor zover het Gerecht artikel 41 van het Handvest van de grondrechten en artikel 6 EVRM, de motiveringsvereisten en het verbod op denaturering, de rechten van de verdediging van Bolloré, de gevolgen van de nietigverklaring van beschikking 2004/337/EG (1), het gezag van gewijsde en artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht heeft geschonden door te oordelen dat Bolloré binnen een redelijke termijn is berecht en zich kon verdedigen over de grieven waarvan kennis is gegeven;
het bestreden arrest vernietigen voor zover het Gerecht het evenredigheids- en billijkheidsbeginsel heeft geschonden door te weigeren de opgelegde geldboete te verlagen gelet op de feitelijke en procedurele context van de onderhavige procedure;
overeenkomstig artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie definitief uitspraak doen in zaak T-372/10 en de litigieuze beslissing vernietigen voor zover zij Bolloré betreft of althans in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht de door de Commissie aan Bolloré opgelegde geldboete en door het Gerecht bevestigde geldboete verlagen;
ingeval het Hof in de onderhavige zaak niet beslist, de beslissing omtrent de kosten aanhouden en de zaak verwijzen naar het Gerecht voor een nieuw onderzoek overeenkomstig het arrest van het Hof;
ten slotte overeenkomstig artikel 69 van het Reglement voor de procesvoering de Commissie verwijzen in de kosten zowel voor het Gerecht als het Hof.
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante baseert haar hogere voorziening op drie middelen.
Rekwirantes eerste middel met twee onderdelen betoogt dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling en het motiveringsvereiste heeft geschonden door geen enkel gevolg te trekken uit het feit dat zij, anders dan Stora die zich in eenzelfde situatie bevond, is gestraft voor het gedrag van haar vroegere dochteronderneming.
Het tweede middel met vier onderdelen stelt schending door het Gerecht van artikel 41 van het Handvest van de grondrechten, artikel 6 EVRM, de motiveringsvereisten en het verbod op denaturering, verzoeksters rechten van verdediging, de gevolgen van de nietigverklaring van beschikking 2004/337/EG, het gezag van gewijsde en artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht doordat het Gerecht de schending van rekwirantes recht om binnen een redelijke termijn te worden berecht, niet heeft veroordeeld.
Rekwirantes derde middel stelt schending van het evenredigheids- en billijkheidsbeginsel doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met de feitelijke en juridische context van de onderhavige procedure door te weigeren de opgelegde geldboete te verlagen.
(1) Beschikking van de Commissie van 20 december 2001 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 van het EG-Verdrag en artikel 53 van de EER-overeenkomst — Zaak COMP/E-1/36.212 — Zelfkopiërend papier) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2001) 4573) (PB L 115, blz. 1). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1717 | eurlex |
Avis juridique important
Beschikking van het Hof (Tweede kamer) van 30 mei 2002. - Buchhändler-Vereinigung GmbH tegen Saur Verlag GmbH & Co. KG en Die Deutsche Bibliothek. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Oberlandesgericht Düsseldorf - Duitsland. - Zaak C-358/00.
Jurisprudentie 2002 bladzijde I-04685
PartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
1. Prejudiciële vragen - Antwoord dat duidelijk valt af te leiden uit rechtspraak - Toepassing van artikel 104, lid 3, van Reglement voor procesvoering(Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 104, lid 3)2. Harmonisatie van wetgevingen - Procedures voor plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening - Richtlijn 92/50, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52 - Werkingssfeer - Concessieovereenkomst inzake openbare uitgeverijdiensten - Daarvan uitgesloten(Richtlijnen 92/50 en 97/52 van de Raad)
In zaak C-358/00,betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van het Oberlandesgericht Düsseldorf (Duitsland) in het aldaar aanhangig geding tussenBuchhändler-Vereinigung GmbHenSaur Verlag GmbH & Co. KG,Die Deutsche Bibliothek,om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 1 en 8 vanrichtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1997 (PB L 328, blz. 1),geeftHET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),samengesteld als volgt: N. Colneric, kamerpresident, R. Schintgen en V. Skouris (rapporteur), rechters,advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,griffier: R. Grass,na de verwijzende rechterlijke instantie ervan in kennis te hebben gesteld dat het Hof voornemens is, overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering te beslissen bij met redenen omklede beschikking,na de in artikel 20 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie bedoelde belanghebbenden te hebben verzocht, hun eventuele opmerkingen dienaangaande in te dienen,de advocaat-generaal gehoord,de navolgendeBeschikking
Overwegingen van het arrest
1 Bij beschikking van 2 augustus 2000, ingekomen bij het Hof op 27 september daaraanvolgend, heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf krachtens artikel 234 EG een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 1 en 8 van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (PB L 209, blz. 1), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1997 (PB L 328, blz. 1).2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Buchhändler-Vereinigung GmbH (hierna: Buchhändler-Vereinigung") enerzijds en Saur Verlag GmbH & Co. KG (hierna: Saur Verlag") en de Deutsche Bibliothek anderzijds over de door laatstgenoemde voorgenomen verlening van een concessie van een openbare dienst, te weten de reproductie en de verspreiding van de Duitse nationale bibliografie in gedrukte vorm en op CD-ROM.Gemeenschapsregeling3 De achtste overweging van de considerans van richtlijn 92/50 luidt:Overwegende dat alleen dienstverlening op basis van een overheidsopdracht door deze richtlijn wordt bestreken; dat dienstverlening op andere grondslagen, zoals wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen of arbeidsovereenkomsten, niet onder deze richtlijn valt".4 Artikel 1 van richtlijn 92/50 bepaalt:In de zin van deze richtlijn:a) wordt onder ,overheidsopdrachten voor dienstverlening verstaan: schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel, die zijn gesloten tussen een dienstverlener enerzijds en een aanbestedende dienst anderzijds, met uitsluiting van:[...]"5 Artikel 8 van de richtlijn luidt:De opdrachten voor het verlenen van in bijlage I A vermelde diensten worden overeenkomstig de bepalingen van de titels III tot en met VI geplaatst."6 Bijlage I A bij richtlijn 92/50 noemt in categorie 15 de uitgeverij- en drukkerijdiensten, in regie of op contractbasis".Het hoofdgeding en de prejudiciële vraag7 Blijkens de verwijzingsbeschikking heeft de Deutsche Bibliothek, een federale publiekrechtelijke instelling met rechtspersoonlijkheid, krachtens het Gesetz über die Deutsche Bibliothek met name tot taak de Duitse nationale bibliografie op te stellen, dat wil zeggen een bibliografische lijst van de drukwerken in het Duits, die elk jaar wordt aangevuld. Zij moet ook de door haar op te stellen bibliografische lijsten reproduceren en verkopen.8 Op 3 maart 2000 schreef de Deutsche Bibliothek een niet-openbare aanbesteding uit voor de reproductie en verspreiding van de Duitse nationale bibliografie in gedrukte vorm en op CD-ROM. Een van de belangrijkste contractuele verplichtingen is volgens de aanbestedingsvoorwaarden, dat de Deutsche Bibliothek de bibliografische lijsten opstelt en deze ter beschikking stelt van de gekozen onderneming, die het exclusieve recht krijgt om de Duitse nationale bibliografie in gedrukte vorm en op CD-ROM te reproduceren en verspreiden. Deze onderneming zorgt voor eigen rekening voor reproductie en verspreiding van deze bibliografie en moet de Deutsche Bibliothek per verkocht exemplaar ook een royalty betalen op basis van de met de uitgave behaalde winst. Bovendien behoudt laatstgenoemde zich een controle- en inspraakrecht voor op de reproductie en verspreiding van de bibliografie.9 De Deutsche Bibliothek was voornemens de opdracht aan de Buchhändler-Vereinigung te gunnen. Daartegen stelde Saur Verlag beroep in krachtens het Gesetz gegen Wettbewerbsbeschränkungen (wet tegen mededingingsbeperkingen; hierna: GWB") wegens schending van de bepalingen inzake de plaatsing van overheidsopdrachten.10 Overeenkomstig het verzoek van Saur Verlag verbood de Tweede federale Vergabekammer bij beschikking van 26 mei 2000 de Deutsche Bibliothek de opdracht aan Buchhändler-Vereinigung te gunnen en gelastte haar de offertes van de twee inschrijvers met inachtneming van de rechtsopvatting van de Kammer opnieuw te onderzoeken en de twee inschrijvers uiterlijk tien werkdagen vóór het plaatsen van de opdracht mee te delen aan wie deze zou worden gegund.11 Tegen deze beschikking stelde Buchhändler-Vereinigung hoger beroep in bij de verwijzende rechter met het betoog dat het beroep van Saur Verlag niet-ontvankelijk is, daar de betrokken opdracht niet valt onder de aanbestedingsregels, maar betrekking heeft op de concessie van diensten.12 In zijn verwijzingsbeschikking is het Oberlandesgericht Düsseldorf van oordeel dat voor het antwoord op de vraag of een uitgeverij-overeenkomst als de onderhavige een opdracht in de zin van het Duitse aanbestedingsrecht (§§ 97 tot en met 129 GWB) is, beslissend is of een dergelijke overeenkomst binnen de werkingssfeer van richtlijn 92/50 valt.13 Deze overeenkomst betreft volgens de verwijzende rechter de concessie van een openbare dienst. Dit baseert hij op het feit dat in het kader van deze overeenkomst het recht een bepaalde dienst te exploiteren wordt overgedragen aan een particuliere onderneming, die het risico van de exploitatie draagt; door de Deutsche Bibliothek wordt aan deze onderneming niet een bepaalde prijs voor haar dienst betaald, maar deze onderneming moet de Deutsche Bibliothek daarentegen zelf een royalty betalen. Bovendien wordt de geconcedeerde dienst volgens de verwijzende rechter in het algemeen belang verricht, aangezien de vervulling van de taak van de Deutsche Bibliothek gelet op de aard en het voorwerp ervan alsook de eraan ten grondslag liggende regels onder de verantwoordelijkheid van de staat valt en onder voorbehoud van een inspraak- en controlerecht van de aanbestedende dienst aan een particuliere onderneming wordt overgedragen.14 Volgens de verwijzende rechter kan het bij hem ingestelde hoger beroep dus slechts slagen, indien de concessies van diensten binnen de werkingssfeer van richtlijn 92/50 vallen. Hij wijst erop dat het Hof in zaak C-324/98 over deze vraag om een prejudiciële beslissing is verzocht; deze zaak, waarin arrest is gewezen op 7 december 2000 (Telaustria en Telefonadress, C-324/98, Jurispr. blz. I-10745), was ten tijde van de verwijzingsbeschikking nog aanhangig.15 Gelet op artikel 8 van richtlijn 92/50 juncto categorie 15 van bijlage I A, waarin uitgeverij- en drukkerijdiensten in regie of op contractbasis" worden genoemd, vraagt de verwijzende rechter zich af of concessies van overheidsdiensten, ook indien zij in het algemeen niet onder richtlijn 92/50 vallen, toch onder het aanbestedingsrecht vallen, wanneer zij de uitgeverij" en drukkerij" betreffen.16 Derhalve heeft het Oberlandesgericht Düsseldorf de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:Is de dienstenrichtlijn [92/50/EG zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52/EG] ook van toepassing op een overeenkomsta) waarbij de aanbestedende dienst de aannemer het uitsluitende recht verleent om een door de aanbestedende dienst opgestelde bibliografie - in casu de Duitse nationale bibliografie - uit te geven (te reproduceren en te verspreiden),b) krachtens welke de aannemer de bibliografie voor eigen rekening moet reproduceren en verkopen en de aanbestedende dienst per verkocht exemplaar een royalty op basis van de met de uitgave behaalde winst moet betalen, enc) waarbij de aanbestedende dienst zich een controle- en inspraakrecht de reproductie en verspreiding van de bibliografie voorbehoudt?"Beoordeling door het Hof17 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een concessieovereenkomst inzake openbare uitgeverijdiensten is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 92/50, ofschoon zij volgens het specifieke voorwerp ervan valt onder bijlage I A bij deze richtlijn, waarnaar haar artikel 8 verwijst.18 Van oordeel dat het antwoord op de prejudiciële vraag duidelijk kan worden afgeleid uit zijn rechtspraak, heeft het Hof de verwijzende rechter ervan in kennis gesteld dat het voornemens was, overeenkomstig artikel 104, lid 3, van zijn Reglement voor de procesvoering te beslissen bij met redenen omklede beschikking en heeft het de in artikel 20 van het Statuut-EG van het Hof bedoelde belanghebbenden verzocht, hun eventuele opmerkingen dienaangaande in te dienen.19 In de opmerkingen die zij krachtens artikel 104, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering hebben ingediend, hebben Buchhändler-Vereinigung, de Deutsche Bibliothek en de Commissie geen enkel bezwaar geuit tegen het voornemen van het Hof om met redenen omklede beschikking te beslissen.20 In de eerste plaats dient met de verwijzende rechter te worden vastgesteld dat een overeenkomst die de in punt 8 supra genoemde prestaties omvat, onder richtlijn 92/50 kan vallen.21 In de tweede plaats heeft het Hof in de punten 39 en 40 van het arrest Telaustria en Telefonadress (reeds aangehaald), betreffende een concessieovereenkomst voor de vervaardiging en de publicatie van telefoonboeken, om te beginnen vastgesteld dat het specifieke voorwerp van deze overeenkomst prestaties omvatte die onder verschillende categorieën vielen van bijlage XVI A bij richtlijn 93/38/EEG van de Raad van 14 juni 1993 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en telecommunicatie (PB L 199, blz. 84), en dus werd bestreken door genoemde richtlijn.22 Om te bepalen of een dergelijke overeenkomst onder de definitie van schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel" in artikel 1, punt 4, van richtlijn 93/38 valt, is het Hof vervolgens op de ontstaansgeschiedenis van de richtlijnen inzake het plaatsen van overheidsopdrachten voor diensten, in het bijzonder van richtlijn 92/50, ingegaan.23 In het bijzonder heeft het Hof opgemerkt (punt 46 van het arrest Telaustria en Telefonadress, reeds aangehaald) dat de Commissie zowel in haar voorstel van 13 december 1990 voor een richtlijn van de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (91/C 23/01, PB 1991, C 23, blz. 1) als in haar gewijzigde voorstel van 28 augustus 1991 voor een richtlijn van de Raad betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening (91/C 250/05, PB C 250, blz. 4), die hebben geleid tot richtlijn 92/50, die overheidsopdrachten voor dienstverlening in het algemeen betreft, uitdrukkelijk bepleit om de concessie voor openbare diensten" binnen de werkingssfeer van die richtlijn te brengen.24 In punt 47 van het arrest Telaustria en Telefonadress (reeds aangehaald) heeft het Hof er enerzijds op gewezen dat de Commissie dit baseerde op het waarborgen van coherentie bij de aanbestedingsprocedures", en in de tiende overweging van de considerans van het richtlijnvoorstel van 13 december 1990 had gepreciseerd dat deze richtlijn op concessies voor openbare diensten van toepassing behoort te zijn zoals richtlijn 71/305/EEG op concessies voor openbare werken van toepassing is". Anderzijds wees het Hof erop dat de verwijzing naar richtlijn 71/305/EEG van de Raad van 26 juli 1971 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor de uitvoering van werken (PB L 185, blz. 5) in de tiende overweging van de considerans van het voorstel van 28 augustus 1991 weliswaar is geschrapt, maar het doel van coherentie bij de aanbestedingsprocedures" nog wel uitdrukkelijk in de considerans ervan wordt genoemd.25 Zoals het Hof in punt 48 van het arrest Telaustria en Telefonadress (reeds aangehaald) heeft opgemerkt, heeft de Raad tijdens de wetgevingsprocedure elke verwijzing naar concessies van openbare diensten geschrapt, met name wegens de tussen de lidstaten bestaande verschillen met betrekking tot de delegatie van het beheer van openbare diensten en de wijze van die delegatie, die een zeer onevenwichtige situatie zouden kunnen doen ontstaan bij het openstellen van de markten in deze sector (zie document nr. 4444/92 ADD 1, van 25 februari 1992, Motivering van de Raad", punt 6, gevoegd bij het gemeenschappelijk standpunt van dezelfde datum).26 Ten slotte besliste het Hof op basis van deze omstandigheden waarbij het vervolgens nog de geleidelijke ontwikkeling van de werkingssfeer van de richtlijnen op het gebied van overheidsopdrachten voor werken betrok, in punt 57 van het arrest Telaustria en Telefonadress (reeds aangehaald) dat concessieovereenkomsten voor openbare diensten niet onder de werkingssfeer van richtlijn 93/38 vallen en dus niet mede begrepen zijn onder schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel" in artikel 1, punt 4, van die richtlijn.27 In punt 58, tweede streepje, van het arrest Telaustria en Telefonadress (reeds aangehaald) kwam het Hof tot de conclusie dat een overeenkomst zoals die welke aan dat arrest ten grondslag lag, waarbij de tegenprestatie bestaat in een exploitatierecht inhoudende dat de aannemer als beloning het recht verkrijgt om zijn eigen prestatie te exploiteren, hoewel zij onder richtlijn 93/38 valt, bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht van de werkingssfeer ervan is uitgesloten.28 Het arrest Telaustria en Telefonadress (reeds aangehaald) betrof weliswaar een overeenkomst inzake diensten die onder een van de specifieke sectoren van richtlijn 93/38 vielen, doch kan uit dit arrest duidelijk worden afgeleid dat de concessies van openbare diensten niet alleen van de werkingssfeer van deze richtlijn zijn uitgesloten, maar ook van die van richtlijn 92/50, die van toepassing is op diensten in het algemeen.29 Nu richtlijn 92/50 geen specifieke regeling voor concessies van openbare diensten bevat en gelet op de ontstaansgeschiedenis ervan, zoals het Hof deze in de punten 46 tot en met 48 van het arrest Telaustria en Telefonadress (reeds aangehaald) in herinnering heeft gebracht, moet worden geconcludeerd dat de gemeenschapswetgever deze concessies bewust heeft uitgesloten van de werkingssfeer van deze richtlijn. De uitlegging van het begrip schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel" in artikel 1, punt 4, van richtlijn 93/38, die in dat arrest is aanvaard, geldt dus ook voor hetzelfde begrip in artikel 1 van richtlijn 92/50.30 Op de vraag van de verwijzende rechter moet dus worden geantwoord dat een concessieovereenkomst inzake openbare uitgeverijdiensten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht is uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 92/50, ofschoon zij volgens het specifieke voorwerp ervan valt onder bijlage I A van deze richtlijn, waarnaar artikel 8 verwijst.
Beslissing inzake de kosten
Kosten31 De kosten door de Franse, de Italiaanse, de Nederlandse en de Oostenrijkse regering alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Tweede kamer),uitspraak doende op de door het Oberlandesgericht Düsseldorf bij beschikking van 2 augustus 2000 gestelde vraag, verklaart voor recht:Een concessieovereenkomst inzake openbare uitgeverijdiensten is bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht uitgesloten van de werkingssfeer van richtlijn 92/50/EEG van de Raad van 18 juni 1992 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor dienstverlening, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 1997, ofschoon zij volgens het specifieke voorwerp ervan valt onder bijlage I A van deze richtlijn, waarnaar artikel 8 verwijst. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1718 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EG) nr. 2075/2001 van de Commissie van 24 oktober 2001 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van olijfolie
Publicatieblad Nr. L 281 van 25/10/2001 blz. 0011 - 0012
Verordening (EG) nr. 2075/2001 van de Commissievan 24 oktober 2001tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van olijfolieDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten(1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1513/2001(2), en met name op artikel 3, lid 3,Overwegende hetgeen volgt:(1) Overeenkomstig artikel 3 van Verordening nr. 136/66/EEG, wanneer de prijs in de Gemeenschap hoger is dan de prijsnoteringen op de wereldmarkt, kan het verschil tussen deze prijzen kan worden overbrugd door een restitutie bij de uitvoer van olijfolie naar derde landen.(2) De regelen betreffende de vaststelling en de toekenning van de restitutie bij uitvoer van olijfolie zijn vastgesteld bij Verordening (EEG) nr. 616/72 van de Commissie(3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2962/77(4).(3) De restitutie moet overeenkomstig artikel 3, lid 3, van Verordening nr. 136/66/EEG voor de gehele Gemeenschap gelijk zijn.(4) Overeenkomstig artikel 3, lid 4, van Verordening nr. 136/66/EEG moet de restitutie voor olijfolie moet worden vastgesteld met inachtneming van de situatie en de verwachte ontwikkeling van de olijfolieprijzen en de beschikbare hoeveelheden op de markt van de Gemeenschap en van de olijfolieprijzen op de wereldmarkt. Ingeval de situatie op de wereldmarkt het niet mogelijk maakt de gunstigste noteringen voor olijfolie te bepalen, kan evenwel rekening worden gehouden met de wereldmarktprijs van de voornaamste concurrerende plantaardige oliën en met het gedurende een representatieve periode geconstateerde verschil tussen deze prijs en die van olijfolie. Het restitutiebedrag mag niet hoger zijn dan het verschil tussen de prijs voor olijfolie in de Gemeenschap en die op de wereldmarkt, in voorkomend geval aangepast teneinde rekening te houden met de kosten voor de uitvoer van de producten op de wereldmarkt.(5) Overeenkomstig artikel 3, lid 3, derde alinea, onder b), van Verordening nr. 136/66/EEG, kan worden beslist om de restitutie bij openbare inschrijving vast te stellen. De openbare inschrijving heeft betrekking op het bedrag van de restitutie en kan worden beperkt tot sommige landen van bestemming, bepaalde hoeveelheden, kwaliteiten en aanbiedingsvormen.(6) Overeenkomstig artikel 3, lid 3, tweede alinea, van Verordening nr. 136/66/EEG kan de restitutie voor olijfolie echter verschillend kan worden vastgesteld naar gelang van de bestemming, wanneer de situatie op de wereldmarkt of de bijzondere eisen van bepaalde markten zulks noodzakelijk maken.(7) De restitutie moet ten minste eenmaal per maand moet worden vastgesteld. Zij kan indien nodig tussentijds worden gewijzigd.(8) De toepassing van deze regelen op de huidige marktsituatie in de sector olijfolie, en met name op de prijzen van dit product in de Gemeenschap, alsmede op de markten van derde landen brengt met zich dat de restitutie moet worden bepaald op de in de bijlage genoemde bedragen.(9) Het Comité van beheer voor oliën en vetten heeft geen advies uitgebracht binnen de door zijn voorzitter bepaalde termijn,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1De restituties bij de uitvoer van de in artikel 1, lid 2, onder c), van Verordening nr. 136/66/EEG bedoelde producten, worden vastgesteld op de in de bijlage aangegeven bedragen.Artikel 2Deze verordening treedt in werking op 25 oktober 2001.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 24 oktober 2001.Voor de CommissieFranz FischlerLid van de Commissie(1) PB 172 van 30.9.1966, blz. 3025/66.(2) PB L 201 van 26.7.2001, blz. 4.(3) PB L 78 van 31.3.1972, blz. 1.(4) PB L 348 van 30.12.1977, blz. 53.BIJLAGEbij de verordening van de Commissie van 24 oktober 2001 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van olijfolie>RUIMTE VOOR DE TABEL>NB:De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie "A" zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1), zoals gewijzigd.De numerieke codes voor de bestemmingen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2032/2000 van de Commissie (PB L 243 van 28.9.2000, blz. 14). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1719 | eurlex |
Avis juridique important
VERORDENING (EEG) Nr. 3720/88 VAN DE RAAD van 28 november 1988 tot verlenging van het op de invoer van kopersulfaat van oorsprong uit Bulgarije en de Sowjetunie ingestelde voorlopig anti-dumpingrecht
Publicatieblad Nr. L 326 van 30/11/1988 blz. 0001 - 0001
*****VERORDENING (EEG) Nr. 3720/88 VAN DE RAAD van 28 november 1988 tot verlenging van het op de invoer van kopersulfaat van oorsprong uit Bulgarije en de Sowjetunie ingestelde voorlopig anti-dumpingrecht DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (1), inzonderheid op artikel 11, lid 5, Gezien het voorstel van de Commissie, Overwegende dat de Commissie bij Verordening (EEG) nr. 2386/88 (2) een voorlopig anti-dumpingrecht heeft ingesteld op de invoer van kopersulfaat van oorsprong uit Bulgarije en de Sowjetunie; Overwegende dat het onderzoek van de feiten nog niet is beëindigd en dat de Commissie de betrokken Bulgaarse en Russische exporteurs derhalve in kennis heeft gesteld van haar voornemen de verlenging van het voorlopig recht voor een nieuw tijdvak van ten hoogste twee maanden voor te stellen; dat deze exporteurs hiertegen geen bezwaar hebben ingebracht, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Het voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van kopersulfaat van oorsprong uit Bulgarije en de Sowjetunie, ingesteld bij Verordening (EEG) nr. 2386/88, wordt voor een tijdvak van ten hoogste twee maanden verlengd. Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Onverminderd artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 2423/88 en enig ander besluit dat de Raad mocht nemen, is de onderhavige verordening van toepassing tot de inwerkingtreding van een besluit van de Raad inzake definitieve maatregelen, doch ten laatste tot het verstrijken van een op 30 november 1988 aanvangend tijdvak van twee maanden. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 28 november 1988. Voor de Raad De Voorzitter Y. POTTAKIS (1) PB nr. L 209 van 2. 8. 1988, blz. 1. (2) PB nr. L 205 van 30. 7. 1988, blz. 68. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1722 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EG) Nr. 1591/2005 VAN DE COMMISSIE
van 29 september 2005
tot vaststelling van de restituties bij uitvoer van witte en ruwe suiker in onveranderde vorm
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker (1), inzonderheid op artikel 27, lid 5, tweede alinea,
Overwegende hetgeen volgt:
Krachtens artikel 27 van Verordening (EG) nr. 1260/2001 kan het verschil tussen de noteringen of de prijzen op de wereldmarkt voor de in artikel 1, lid 1, onder a), van die verordening genoemde producten en de prijzen voor deze producten in de Gemeenschap overbrugd worden door een restitutie bij de uitvoer.
Krachtens Verordening (EG) nr. 1260/2001 moeten de restituties voor witte suiker en ruwe suiker, welke niet gedenatureerd en in onveranderde vorm uitgevoerd zijn, vastgesteld worden rekening houdend met de toestand op de markt van de Gemeenschap en op de wereldmarkt voor suiker, en vooral met de in artikel 28 van genoemde verordening bedoelde prijs- en kostenelementen. Volgens dit artikel moet eveneens met het economische aspect van de voorgenomen uitvoertransactie rekening worden gehouden.
Voor ruwe suiker moet de restitutie vastgesteld worden voor de standaardkwaliteit die bepaald is in bijlage I, punt II, van Verordening (EG) nr. 1260/2001. Deze restitutie werd bovendien vastgesteld overeenkomstig artikel 28, lid 4, van deze verordening. Kandijsuiker werd omschreven in Verordening (EG) nr. 2135/95 van de Commissie van 7 september 1995 inzake uitvoeringsbepalingen voor de toekenning van uitvoerrestituties in de sector suiker (2). Het aldus berekende restitutiebedrag voor gearomatiseerde suiker en suiker waaraan kleurstoffen zijn toegevoegd, moet gelden voor de hoeveelheid sacharose in de betreffende suiker en bijgevolg worden vastgesteld per percent sacharosegehalte.
In bijzondere gevallen kan het bedrag van de restitutie worden vastgesteld bij besluiten van verschillende aard.
De restitutie moet elke twee weken worden vastgesteld. De restitutie kan tussentijds gewijzigd worden.
Krachtens artikel 27, lid 5, eerste alinea, van Verordening (EG) nr. 1260/2001 kan de restitutie voor de in artikel 1 van deze verordening genoemde producten naar bestemming variëren indien dat vanwege de situatie op de wereldmarkt of de specifieke vereisten van bepaalde markten noodzakelijk is.
De aanzienlijke en snelle toename van de preferentiële invoer van suiker uit de westelijke Balkanlanden sedert begin 2001 en de uitvoer van suiker uit de Gemeenschap naar die landen lijken grotendeels kunstmatig te zijn.
Ter voorkoming van misbruiken waarbij producten van de suikersector waarvoor een uitvoerrestitutie is toegekend, weer in de Gemeenschap worden ingevoerd, mag voor geen van de westelijke Balkanlanden een restitutie worden vastgesteld voor de in deze verordening bedoelde producten.
Op grond van bovenstaande overwegingen en van de huidige situatie van de suikermarkt, en met name van de noteringen of prijzen van suiker in de Gemeenschap en op de wereldmarkt, dienen de restituties op een passend niveau te worden vastgesteld.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor suiker,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
De restituties bij de uitvoer in onveranderde vorm van de in artikel 1, lid 1, onder a), van Verordening (EG) nr. 1260/2001 genoemde producten, welke niet gedenatureerd zijn, worden vastgesteld overeenkomstig de bedragen aangegeven in de bijlage.
Deze verordening treedt in werking op 30 september 2005.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 29 september 2005.
Voor de Commissie
Mariann FISCHER BOEL
Lid van de Commissie
(1) PB L 178 van 30.6.2001, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 39/2004 van de Commissie (PB L 6 van 10.1.2004, blz. 16).
(2) PB L 214 van 8.9.1995, blz. 16.
RESTITUTIES BIJ UITVOER VAN WITTE SUIKER EN RUWE SUIKER IN ONVERANDERDE VORM VAN TOEPASSING VANAF 30 SEPTEMBER 2005 (1)
1701 11 90 9100
1701 11 90 9910
1701 12 90 9100
1701 12 90 9910
1701 91 00 9000
EUR/1 % saccharose × 100 kg nettogewicht product
1701 99 10 9100
1701 99 10 9910
1701 99 10 9950
1701 99 90 9100
EUR/1 % saccharose × 100 kg nettogewicht product
NB: De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie "A" zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1).
De numerieke codes voor de bestemmingen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2081/2003 van de Commissie (PB L 313 van 28.11.2003, blz. 11).
De andere bestemmingen worden als volgt vastgesteld:
alle bestemmingen (derde landen, andere gebieden, bevoorrading en met uitvoer uit de Gemeenschap gelijkgestelde bestemmingen) met uitzondering van Albanië, Kroatië, Bosnië en Herzegovina, Servië en Montenegro (met inbegrip van Kosovo, zoals gedefinieerd in Resolutie 1244 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties van 10 juni 1999) en de Voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië; de uitzondering geldt niet voor suiker die verwerkt is in producten als bedoeld in artikel 1, lid 2, onder b), van Verordening (EG) nr. 2201/96 van de Raad (PB L 297 van 21.11.1996, blz. 29).
(1) De in deze bijlage vastgestelde restituties zijn niet van toepassing met ingang van 1 februari 2005 overeenkomstig Besluit 2005/45/EG van de Raad van 22 december 2004 betreffende het sluiten en de voorlopige toepassing van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat tot wijziging van de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat van 22 juli 1972, wat de bepalingen betreffende verwerkte landbouwproducten betreft (PB L 23 van 26.1.2005, blz. 17).
(2) Dit bedrag geldt voor ruwe suiker met een rendement van 92 %. Indien het rendement van de geëxporteerde ruwe suiker afwijkt van 92 %, wordt het bedrag van de toe te passen restitutie berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1260/2001. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1723 | eurlex |
12. 2. 92 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 35/ 15
VERORDENING (EEG) Nr. 325/92 VAN DE COMMISSIE
van 11 februari 1992
tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 3291/91 ten einde de hoeveelheid waarop
de permanente openbare inschrijving voor de uitvoer van rogge uit Franse inter
ventievoorraden betrekking heeft, tot 34 500 ton te verhogen
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 3291 /91 moet worden
GEMEENSCHAPPEN, aangepast ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre
Economische Gemeenschap, gelen in overeenstemming zijn met het advies van het
Comité van beheer voor granen,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van
29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke orde
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
ning der markten in de sector granen ('), laatstelijk gewij VASTGESTELD :
zigd bij Verordening (EEG) nr. 3577/90 (2), inzonderheid
op artikel 7, lid 6,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1836/82 van de
Commissie van 7 juli 1982 tot vaststelling van.de proce Artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 3291 /91 wordt gele
dure en de voorwaarden voor de verkoop van graan door zen :
de interventiebureaus (3), laatstelijk gewijzigd bij Verorde "Artikel 2
ning (EEG) nr. 3043/91 (4),
1 . De inschrijving heeft betrekking op een
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 3291 /91 van hoeveelheid van ten hoogste 34 500 ton rogge voor
uitvoer naar alle derde landen.
de Commissie (*) een permanente openbare inschrijving is
opengesteld voor de uitvoer van 10 000 ton rogge in het 2. De gebieden waar de 34 500 ton rogge is opge
bezit van het Franse interventiebureau ; dat Frankrijk de slagen, zijn vermeld in bijlage I ".
Commissie op 6 februari 1992 ervan in kennis heeft
gesteld dat het Franse interventiebureau voornemens is de
hoeveelheid waarvoor de inschrijving voor uitvoer wordt Artikel 2
gehouden, met 24 500 ton te verhogen ; dat de totale
hoeveelheid waarop de permanente openbare inschrijving Bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 3291 /91 wordt
voor de uitvoer van rogge uit Franse interventievoorraden vervangen door de bijlage bij deze verordening.
betrekking heeft tot 34 500 ton moet worden verhoogd ;
Overwegende dat het wegens de verhoging van de
hoeveelheid waarop de inschrijving betrekking heeft, Deze verordening treedt in werking op de dag van haar
nodig is wijzigingen aan te brengen in de lijst betreffende bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese
de gebieden en de opgeslagen hoeveelheden ; dat daartoe Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 11 februari 1992.
Voor de Commissie
Ray MAC SHARRY
Lid van de Commissie
(') PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 .
(2) PB nr. L 353 van 17. 12. 1990, blz. 23.
(3) PB nr. L 202 van 9. 7. 1982, blz. 23.
O PB nr. L 288 van 18. 10. 1991 , blz. 21 .
O PB nr. L 312 van 13. 11 . 1991 , blz. 5.
---pagebreak--- Nr. L 35/ 16 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 12. 2. 92
Plaats van opslag Hoeveelheid
Parijs 29 100
Toulouse 5 400" | eurlex_nl.shuffled.parquet/1724 | eurlex |
Avis juridique important
VERORDENING (EEG) Nr. 1941/93 VAN DE COMMISSIE van 19 juli 1993 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 1767/82 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de specifieke invoerheffingen voor bepaalde zuivelprodukten
Publicatieblad Nr. L 176 van 20/07/1993 blz. 0021 - 0021 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 51 blz. 0019 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 51 blz. 0019
VERORDENING (EEG) Nr. 1941/93 VAN DE COMMISSIE van 19 juli 1993 houdende wijziging van Verordening (EEG) nr. 1767/82 tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen inzake de specifieke invoerheffingen voor bepaalde zuivelproduktenDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1108/93 van de Raad van 4 mei 1993 betreffende een aantal bepalingen voor de toepassing van de bilaterale landbouwovereenkomsten tussen de Gemeenschap enerzijds en Oostenrijk, Finland, IJsland, Noorwegen en Zweden anderzijds (1), en met name op artikel 1, Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (2), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2071/92 (3), en met name op artikel 14, lid 7, Overwegende dat de Gemeenschap een bilaterale landbouwovereenkomst met Oostenrijk heeft ondertekend; dat deze overeenkomst onder meer een regeling betreffende de onderlinge handel in kaas omvat (4); Overwegende dat de in deze overeenkomst vermelde kaassoorten vergezeld moeten gaan van het IMA1-certificaat; dat het noodzakelijk blijkt de naam van met de afgifte van deze certificaten in Oostenrijk belaste instantie te wijzigen naar aanleiding van een administratieve reorganisatie en een bepaling van bijlage III te wijzigen om dubbelzinnigheid te voorkomen; dat daartoe wijzigingen moeten worden aangebracht in Verordening (EEG) nr. 1767/82 van de Commissie (5), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1317/93 (6); Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor melk en zuivelprodukten, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Verordening (EEG) nr. 1767/82 wordt als volgt gewijzigd: 1. In bijlage III wordt de tekst van de aanhef van punt I en van nummer 1 als volgt gelezen: "I. met betrekking tot onder m) en n) in bijlage I opgenomen Tilsit van GN-code ex 0406 90 25: 1. vak nr. 7 onder vermelding van "Tilsit";". 2. In bijlage IV, vierde kolom van de rubriek "Oostenrijk", wordt de naam van de instelling belast met de afgifte van de IMA1-certificaten in Oostenrijk vervangen door "Agrarmarkt Austria (AMA)". Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 19 juli 1993. Voor de Commissie René STEICHEN Lid van de Commissie (1) PB nr. L 113 van 7. 5. 1993, blz. 1. (2) PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 13. (3) PB nr. L 215 van 30. 7. 1992, blz. 64. (4) PB nr. L 109 van 1. 5. 1993, blz. 1. (5) PB nr. L 196 van 5. 7. 1982, blz. 1. (6) PB nr. L 132 van 29. 5. 1993, blz. 78. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1726 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/2202 VAN DE COMMISSIE
van 22 december 2020
tot wijziging van bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1251/2008 wat betreft de vermelding van het Verenigd Koninkrijk en de van de Kroon afhankelijke gebieden in de lijst van derde landen, grondgebieden, gebieden of compartimenten van waaruit zendingen aquacultuurdieren in de Europese Unie mogen worden ingevoerd
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 2006/88/EG van de Raad van 24 oktober 2006 betreffende veterinairrechtelijke voorschriften voor aquacultuurdieren en de producten daarvan en betreffende de preventie en bestrijding van bepaalde ziekten bij waterdieren (1), en met name artikel 22 en artikel 61, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
Verordening (EG) nr. 1251/2008 van de Commissie (2) stelt voorschriften vast voor de invoer van aquacultuurdieren in de Unie. Meer in het bijzonder bevat bijlage III bij die verordening een lijst van derde landen, grondgebieden, gebieden of compartimenten van waaruit de invoer van zendingen aquacultuurdieren in de Unie is toegestaan.
Het Verenigd Koninkrijk heeft de door Verordening (EG) nr. 1251/2008 vereiste garanties geboden teneinde het Verenigd Koninkrijk en de van de Kroon afhankelijke gebieden Guernsey, Man en Jersey na het einde van de overgangsperiode waarin is voorzien in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (terugtrekkingsakkoord), op te nemen in bijlage III bij die verordening, onverminderd de toepassing van het Unierecht op en in het Verenigd Koninkrijk met betrekking tot Noord-Ierland in overeenstemming met artikel 5, lid 4, van het Protocol inzake Ierland/Noord-Ierland bij het terugtrekkingsakkoord in samenhang met bijlage 2 bij dat protocol. Rekening houdend met de door het Verenigd Koninkrijk geboden garanties moeten dat derde land en de van de Kroon afhankelijke gebieden worden opgenomen in bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1251/2008.
Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1251/2008 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.
Aangezien de in het terugtrekkingsakkoord vastgestelde overgangsperiode op 31 december 2020 afloopt, moet deze verordening van toepassing zijn met ingang van 1 januari 2021.
De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor planten, dieren, levensmiddelen en diervoeders,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1251/2008 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening.
Deze verordening treedt in werking op de derde dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2021.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 22 december 2020.
Voor de Commissie
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 328 van 24.11.2006, blz. 14.
(2) Verordening (EG) nr. 1251/2008 van de Commissie van 12 december 2008 ter uitvoering van Richtlijn 2006/88/EG van de Raad wat betreft de voorwaarden en certificeringsvoorschriften voor het in de handel brengen en de invoer in de Gemeenschap van aquacultuurdieren en producten daarvan en tot vaststelling van een lijst van vectorsoorten (PB L 337 van 16.12.2008, blz. 41).
Bijlage III bij Verordening (EG) nr. 1251/2008 wordt als volgt gewijzigd:
Na de vermelding voor de Cookeilanden worden de volgende vermeldingen voor het Verenigd Koninkrijk en Guernsey ingevoegd:
Verenigd Koninkrijk (*1)
Het hele land
Het hele land
Na de vermelding voor Israël worden de volgende vermeldingen voor Man en Jersey ingevoegd:
Het hele land
Het hele land" | eurlex_nl.shuffled.parquet/1728 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om verdediging van de voorrechten en van de immuniteit van Eleonora Forenza
Besluit van het Europees Parlement van 12 december 2017 over het verzoek om verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Eleonora Forenza (2017/2199(IMM))
Het Europees Parlement,
gezien het verzoek van Gabriele Zimmer van 20 juli 2017, ter plenaire vergadering medegedeeld op 11 september 2017, met het oog op de verdediging van de voorrechten en immuniteiten van Eleonora Forenza in verband met een incident waarvan zij het slachtoffer is geworden bij een demonstratie die plaatsvond in het kader van de G20-top in Hamburg op 8 juli 2017,
na Eleonora Forenza te hebben gehoord, overeenkomstig artikel 9, lid 6, van zijn Reglement,
gezien de artikelen 8 en 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, en artikel 6, lid 2, van de Akte van 20 september 1976 betreffende de verkiezing van de leden van het Europees Parlement door middel van rechtstreekse algemene verkiezingen,
gezien de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 mei 1964, 10 juli 1986, 15 en 21 oktober 2008, 19 maart 2010, 6 september 2011 en 17 januari 2013 (1),
gezien artikel 5, lid 2, en de artikelen 7 en 9 van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie juridische zaken (A8-0398/2017),
overwegende dat Gabriele Zimmer, lid van het Europees Parlement en voorzitter van de GUE/NGL-Fractie, op grond van de artikelen 8 en 9 van Protocol nr. 7, heeft verzocht om de verdediging van de parlementaire immuniteit van Eleonora Forenza, lid van dezelfde groep, die gefouilleerd en vervolgens in detentie geplaatst is door de Duitse politie samen met een groep andere activisten tijdens een demonstratie die plaatsvond in het kader van de G20-top in Hamburg op 8 juli 2017; dat de fouillering en de aanhouding hebben plaatsgevonden na de genoemde demonstratie, terwijl mevrouw Forenza en haar groep op weg waren om samen te gaan lunchen;
overwegende dat het Parlement over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt met betrekking tot de richting die het wil geven aan een besluit op een verzoek van een lid om verdediging van de immuniteit (2);
overwegende dat de artikelen 8 en 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie elkaar uitsluiten (3); dat de zaak in kwestie geen betrekking heeft op een mening die door een lid van het Europees Parlement is geuit, maar veeleer op gedrag dat een verondersteld gevaar voor de openbare orde heeft opgeleverd (vermoedelijke betrokkenheid bij rellen); dat derhalve artikel 9 van Protocol nr. 7 van toepassing is;
overwegende dat artikel 9 van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie bepaalt dat de leden van het Europees Parlement op hun eigen grondgebied de immuniteiten genieten welke aan de leden van de volksvertegenwoordiging in hun land zijn verleend en op het grondgebied van elke andere lidstaat, vrijstelling van aanhouding en gerechtelijke vervolging in welke vorm ook; dat mevrouw Forenza, Italiaans lid van het Europees Parlement dat zich in Duitsland bevond, derhalve onder deze vrijstelling valt;
overwegende dat, volgens het verzoek om verdediging van de immuniteit, mevrouw Forenza al in een vroeg stadium de Duitse politie heeft medegedeeld dat zij lid was van het Europees Parlement; dat zij onmiddellijk de documenten heeft getoond die haar status bevestigen; dat zij er zelfs in is geslaagd om de Italiaanse consul in Hamburg in contact te brengen met de politiefunctionaris die aan de operaties leiding gaf;
overwegende dat de Duitse politie mevrouw Forenza, ondanks haar status van lid van het Europees Parlement, toch aan een grondige fouillering heeft onderworpen om haar vervolgens meer dan vier uur in detentie te plaatsen;
overwegende de Duitse politie, gezien hetgeen vooraf is gegaan, bewust was van het feit dat zij een lid van het Europees Parlement arresteerde; dat dit een schending betreft van de bepalingen van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie, met name artikel 9, eerste alinea, onder b);
overwegende dat, gezien de omstandigheden van het geval, het evident is dat mevrouw Forenza niet op heterdaad betrapt is, en de uitzondering vermeld in artikel 9, derde alinea, van Protocol nr. 7 betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie niet van toepassing is en mevrouw Forenza volledig recht heeft op parlementaire immuniteit;
besluit de voorrechten en immuniteiten van Eleonora Forenza te verdedigen;
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en het verslag van zijn bevoegde commissie onmiddellijk te doen toekomen aan de bevoegde autoriteit van de Bondsrepubliek Duitsland en aan Eleonora Forenza.
(1) Arrest van het Hof van Justitie van 12 mei 1964, Wagner/Fohrmann en Krier, 101/63, ECLI:EU:C:1964:28; arrest van het Hof van Justitie van 10 juli 1986, Wybot/Faure e.a., 149/85, ECLI:EU:C:1986:310; arrest van het Gerecht van 15 oktober 2008, Mote/Parlement, T-345/05, ECLI:EU:T:2008:440; arrest van het Hof van Justitie van 21 oktober 2008, Marra/De Gregorio en Clemente, C-200/07 en C-201/07, ECLI:EU:C:2008:579; arrest van het Gerecht van 19 maart 2010, Gollnisch/Parlement, T-42/06, ECLI:EU:T:2010:102; arrest van het Hof van Justitie van 6 september 2011, Patriciello, C-163/10, ECLI:EU:C:2011:543; arrest van het Gerecht van 17 januari 2013, Gollnisch/Parlement, T-346/11 en T-347/11, ECLI:EU:T:2013:23.
(2) Zaak T-42/06, Gollnisch/Parlement (reeds aangehaald), punt 101.
(3) Gevoegde zaken C-200/07 en C-201/07, Marra/De Gregorio en Clemente, reeds aangehaald, punt 45. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1729 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 16 augustus 2007 — Cemex UK Cement/Commissie
Verzoekende partij: Cemex UK Cement Ltd (Thorpe, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Tromans, C. Thomann, advocaten, D. Wyatt QC en S. Taylor, Solicitor)
Verwerende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen
nietig te verklaren de beschikking van de Commissie van 12 juni 2007, betekend aan verzoekster en ontvangen op 21 juni 2007, houdende afwijzing van de klacht van Cemex UK Cement Limited betreffende het nationale plan voor toewijzing van broeikasgasemissierechten, waarvan door het Verenigd Koninkrijk is kennisgegeven overeenkomstig richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad;
de Commissie te verwijzen in de kosten van verzoekster.
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep strekt tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie, vervat in een brief van 12 juni 2007 en door verzoekster ontvangen op 21 juni 2007, houdende afwijzing van een door verzoekster ingediende klacht betreffende het nationale toewijzingsplan voor de tweede fase van de EU-regeling voor de handel in emissierechten, waarvan door het Verenigd Koninkrijk is kennisgegeven overeenkomstig Richtlijn 2003/87/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad.
Verzoekster klaagde er bij de Europese Commissie over dat de lagere toewijzing van rechten aan haar fabriek in Rugby volgens laatstgenoemd nationaal toewijzingsplan, tezamen met de daaruit voortvloeiende te hoge toewijzing aan door haar concurrenten geëxploiteerde installaties, onrechtmatige staatssteun opleverde, die volgens haar:
de fabriek in Rugby op onrechtmatige wijze discrimineert, door onvoldoende rekening te houden met de periode om deze fabriek bedrijfsklaar te maken en voor de toewijzing aan de fabriek uit te gaan van een emissietijdvak waarvan de overheidsinstanties van het Verenigd Koninkrijk wisten dat het niet representatief was;
de vrijheid van vestiging van verzoeksters moedermaatschappij Cemex Espana SA belemmert.
Verzoekster stelt voorts dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat uit de "eerste-jaar-regel" geen onverenigbare staatssteun voortvloeide, en dat zij derhalve ten onrechte heeft geweigerd een procedure krachtens artikel 88, lid 2, EG in te leiden. Volgens haar heeft de Commissie ten onrechte geconcludeerd dat de door het Verenigd Koninkrijk gehanteerde methode van toewijzing van emissierechten aan de fabriek in Rugby niet discriminerend was en strookte met de richtsnoeren van de Commissie.
(1) Richtlijn 2003/87/EG van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van Richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1730 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 3542/82 van de Commissie van 22 december 1982 houdende instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van natuurlijk magnesiet, doodgebrand (gesinterd), van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Noord-Korea
Publicatieblad Nr. L 371 van 30/12/1982 blz. 0025 - 0028
*****VERORDENING (EEG) Nr. 3542/82 VAN DE COMMISSIE van 22 december 1982 houdende instelling van een voorlopig anti-dumpingrecht op de invoer van natuurlijk magnesiet, doodgebrand (gesinterd), van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Noord-Korea DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 3017/79 van de Raad van 20 december 1979 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (1), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1580/82 (2), inzonderheid op artikel 11, Na overleg in het bij genoemde verordening ingestelde Raadgevend Comité, Overwegende dat de Commissie in juni 1982 een klacht heeft ontvangen, ingediend door de Financial Mining Industrial and Shipping Corporation (FIMISCO) en de Macedonian Magnesite Mining Industrial and Shipping Inc (beide lid van de Scalistirigroep), namens deze firma's en namens de Grecian Magnesite Mining Industrial Shipping and Commercial Co SA, Magnomin General Mining Company SA, Mining Trading and Manufacturing Ltd en Larco; dat deze vier Griekse producenten de totale communautaire produktie van het betrokken produkt vertegenwoordigen; dat de klacht bewijsmateriaal bevat voor het bestaan van dumping en daaruit voortvloeiende aanzienlijke schade die voldoende werd geacht voor het openen van een procedure; dat de Commissie derhalve door middel van een bericht in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (3) de inleiding van een anti-dumpingprocedure betreffende de invoer in de Gemeenschap van natuurlijk magnesiet, doodgebrand (gesinterd) van NIMEXE-code 25.19-51, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Noord-Korea heeft aangekondigd en met een onderzoek is begonnen; Overwegende dat de Commissie de haar bekende betrokken exporteurs en importeurs, alsmede de vertegenwoordigers van de uitvoerende landen, hiervan officieel in kennis heeft gesteld; Overwegende dat de Commissie de rechtstreeks betrokken partijen in de gelegenheid heeft gesteld hun standpunten schriftelijk kenbaar te maken en ze mondeling te mogen toelichten; Overwegende dat de in de klacht genoemde exporteurs en de meeste importeurs, voor een gedeelte, hun standpunten schriftelijk hebben kenbaar gemaakt; dat enkele importeurs hebben verzocht hun standpunt mondeling te mogen toelichten en zulks is ingewilligd; Overwegende dat door verschillende verwerkers en verbruikers in de Gemeenschap of de associaties voor het betrokken produkt verzoeken werden ingediend; Overwegende dat op het verzoek van de indieners van de klacht de rechtstreeks betrokken partijen of hun vertegenwoordigers overeenkomstig artikel 7, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 3017/79 van de Raad de gelegenheid werd gegeven elkaar te ontmoeten ten einde de vergelijkbaarheid van de betrokken produkten in de zin van artikel 2, lid 12, van genoemde verordening te bespreken en met name de kenmerken en de benutting van deze produkten; Overwegende dat de Commissie met het oog op een voorlopige vaststelling alle inlichtingen die zij nodig achtte heeft verzameld en geverifieerd en onderzoeken heeft ingesteld ten kantore van bovengenoemde indieners van de klacht, alsmede bij een producent van natuurlijk magnesiet, doodgebrand (gesinterd), in Spanje; Overwegende dat een aantal importeurs heeft aangevoerd dat de verschillen in de produkten die, enerzijds, door China en Noord-Korea worden uitgevoerd, en anderzijds, voor het vaststellen van dumping en schade worden gebruikt, dit wil zeggen respectievelijk Spaanse en Griekse produkten, zo groot zijn dat zij niet als »soortgelijke produkten" kunnen worden beschouwd; dat echter uit de gegevens die de Commissie tot nu toe ter beschikking staan blijkt dat alhoewel de chemische samenstelling van deze produkten varieert, in het bijzonder met betrekking tot hun gehalte aan Fe2O3, SiO2: CaO en Al2O3, zij allen in hoofdzaak uit MgO bestaan; dat het MgO-gehalte voor alle betrokken produkten tussen 85 en 92 % ligt, waardoor zij worden gekenmerkt als produkten van mindere kwaliteit; dat variaties in de chemische samenstelling en de dichtheid van de massa als geheel, verlies bij ontsteking en korrelgrootte, van belang kunnen zijn voor een specifieke benutting van deze produkten; dat echter, ondanks deze verschillen, al deze produkten in hoofdzaak worden gebruikt in de industrie van vuurvaste materialen, al waar zij niet alleen voor de produktie van vuurvaste stenen, doch eveneens voor de produktie van vuurvast mortel worden gebruikt; Overwegende dat de Commissie in het huidige stadium van onderzoek tot de voorlopige conclusie is gekomen dat de door verschillende exporteurs en importeurs aangevoerde argumenten niet voldoende overtuigend zijn om in eerste instantie de bewering te weerleggen dat alle betrokken magnesietkwaliteiten »soortgelijke produkten" zijn; Overwegende dat het dumpingonderzoek van de Commissie zich uitstrekte over de periode 1 juli 1981 tot 30 juni 1982 en beperkt was tot doodgebrand natuurlijk magnesiet, met een MgO-gehalte tussen 85 en 92 %; Overwegende dat de Commissie voor het vaststellen van dumping bij de invoer uit de Volksrepubliek China en Noord-Korea rekening moest houden met het feit dat het geen landen met markteconomie zijn en de Commissie zich derhalve voor de bepaling van de normale waarde op een land met markteconomie moest baseren; dat de indieners van de klacht in dit verband de prijzen op de Spaanse markt voor dit doel hebben voorgesteld; Overwegende dat sommige importeurs suggereerden dat Oostenrijk een voor dit doel meer geschikte markt zou zijn; dat echter het bewijs ter staving van deze bewering in een betrekkelijk laat stadium van het onderzoek werd ingediend en dat er nog steeds geen redenen zijn om aan te nemen dat bij gebruikmaking van Oostenrijk als overeenkomend land zulks de resultaten van het onderzoek aanzienlijk zou beïnvloeden; Overwegende dat uit het voorlopig onderzoek van de Commissie in Spanje bleek dat er een produktie op grote schaal is en dat, gezien de financiële resultaten van de enige Spaanse producent, het prijsniveau van zijn magnesiet in redelijke verhouding staat tot de produktiekosten ervan; Overwegende dat echter is aangevoerd dat het voor de Chinese en Noordkoreaanse produktie gebruikte erts een uitzonderlijk hoog gehalte aan ruw magnesiet heeft, waardoor deze producenten een buitengewoon natuurlijk concurrentievoordeel hebben ten aanzien van de Spaanse producenten; dat het voor de Commissie moeilijk is in dit voorlopig stadium van het onderzoek vast te stellen of er in China of Noord-Korea vergelijkbare natuurlijke voordelen bestaan, en zo ja, welke invloed dit op de normale waarde zou hebben indien dezelfde omstandigheden bestonden in het land met markteconomie dat voor het bepalen van de normale waarde wordt gebruikt; dat de Commissie derhalve niet in staat is geweest te besluiten of met deze factor rekening dient te worden gehouden; dat de Commissie, ten einde te verzekeren dat de normale waarde op een passende en niet onredelijke wijze wordt vastgesteld, zal voortgaan met het onderzoek van het vraagstuk of een aanpassing dient te worden verricht; Overwegende dat de exportprijzen werden vastgesteld op grond van de prijzen die zijn of moeten worden betaald voor naar de Gemeenschap uitgevoerde produkten; Overwegende dat de Commissie bij het vergelijken van de normale waarde met de uitvoerprijzen, zo nodig, rekening hield met verschillen die van invloed zijn op de vergelijkbaarheid van de prijzen; dat sommige exporteurs en importeurs hebben aangevoerd dat het Spaanse produkt dat op de Spaanse markt wordt verkocht van een betere kwaliteit is dan de Chinese en Noordkoreaanse produkten; dat, ten einde de Commissie in staat te stellen een correctie toe te passen voor de verschillen inzake fysieke hoedanigheden, de bewijslast bij de exporteurs en de importeurs ligt; dat in dit geval noch de exporteurs noch de importeurs bewijsmateriaal hebben verstrekt om deze bewering te ondersteunen; dat de Commissie zulks evenwel heeft onderzocht; dat de Commissie heeft vastgesteld dat indien op de Spaanse markt de mindere kwaliteit zou zijn verkocht er nauwelijks een verschil in de verkoopprijzen zou zijn geweest; dat de Commissie voorts heeft vastgesteld dat er voor beide kwaliteiten geen verschil in produktiekosten is; Overwegende dat alle vergelijkingen werden gemaakt op het niveau af-fabriek; Overwegende dat uit het bovengenoemde voorlopig onderzoek blijkt dat ten aanzien van China National Metals and Minerals Import and Export Corporation, China Metallurgical Import and Export Corporation and Korea Minerals Export and Import Corporation dumping bestaat, waarbij de dumpingmarge gelijk is aan het bedrag waarmede de normale waarde, als vastgesteld, de uitvoerprijs naar de Gemeenschap overschrijdt; Overwegende dat deze marges voor het betrokken produkt verschillen naar gelang van het uitvoerende land; dat de gemiddelde marge als voorlopig vastgesteld in het huidig stadium van de procedure voor het produkt van oorsprong uit de Volksrepubliek China 114 % en voor het produkt van oorsprong uit Noord-Korea 85 % bedroeg; Overwegende dat met betrekking tot de uitvoer uit China alleen al verschillende filialen van bovengenoemde China National Metals and Minerals Import and Export Corporation in de klacht werden genoemd; dat gedurende het voorlopig onderzoek één van de importeurs de Commissie mededeelde dat de China Metallurgical Import and Export Corporation eveneens het betrokken produkt in de periode van onderzoek naar de Gemeenschap heeft uitgevoerd; Overwegende dat de Commissie heeft getracht inlichtingen te verkrijgen betreffende de hoeveelheden en prijzen van deze invoer in de Gemeenschap; dat de Commissie geen juiste gegevens hieromtrent heeft ontvangen; Overwegende dat de Commissie van mening is dat de resultaten van haar onderzoek een juiste basis verschaffen voor het vaststellen van het dumpingniveau en dat het een premie voor het niet-verlenen van medewerking zou zijn indien werd aangenomen dat de dumpingmarge voor de China Metallurgical Import and Export Corporation minder zou zijn dan de 114 % die is vastgesteld met betrekking tot de andere exporteur die wel medewerking verleende bij het onderzoek; dat het om deze redenen passend wordt geacht om voor deze exporteur de laatstgenoemde dumpingmarge te gebruiken; Overwegende dat met betrekking tot de door de gedumpte invoer veroorzaakte schade uit het de Commissie ter beschikking staande bewijsmateriaal blijkt dat de invoer in de Gemeenschap uit de Volksrepubliek China van natuurlijk magnesiet, doodgebrand (gesinterd), steeg van 19 507 ton in 1979 tot 61 949 ton in 1981 en 35 656 ton bedroeg in de eerste helft van 1982; Overwegende dat met betrekking tot de Noordkoreaanse produkten uit het de Commissie ter beschikking staande bewijsmateriaal blijkt dat de invoer in de Gemeenschap uit Noord-Korea van natuurlijk magnesiet, doodgebrand (gesinterd), een onregelmatig karakter bezat; dat deze invoer steeg van 46 928 ton in 1979 tot 55 493 ton in 1980 en daalde naar 16 299 ton in 1981; dat in de eerste negen maanden van 1982 de invoer weer steeg tot 18 638 ton; Overwegende dat de Commissie, om het marktaandeel van deze Chinese en Noordkoreaanse invoer vast te stellen, het totale verbruik van het betrokken produkt in de Gemeenschap berekende op grond van de beste beschikbare bewijsmaterialen, namelijk de geverifieerde cijfers van de EEG-verkopen door de producenten van de Gemeenschap, het bewijsmateriaal dat door de exporteurs en importeurs is ingediend en de NIMEXE-statistieken betreffende de invoer uit en uitvoer naar derde landen; dat op grond hiervan het totale verbruik in de Gemeenschap steeg van 175 362 ton in 1978 tot 225 522 ton in 1979, verder steeg tot 258 743 ton in 1980 en drastisch daalde naar 110 934 ton in 1981; dat op basis hiervan het gecombineerde marktaandeel van de invoer uit China en Noord-Korea steeg van 17 % in 1978 tot 70 % in 1981; dat zelfs indien deze cijfers met name in 1981 scheefgetrokken lijken, het niettemin redelijk is aan te nemen dat de gecombineerde invoer uit China en Noord-Korea in ieder geval een hoger marktaandeel heeft verkregen in een afnemende markt in de Gemeenschap; Overwegende dat de gemiddelde verkoopprijzen van het betrokken produkt van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Noord-Korea in de periode van onderzoek respectievelijk 25 % en 19 % beneden de prijzen van de producenten van de Gemeenschap lagen; dat de verkoopprijzen van deze invoer lager waren dan die vereist om de kosten van de producenten van de Gemeenschap te dekken en om een redelijke winst te geven; Overwegende dat met betrekking tot de gevolgen voor de communautaire industrie uit het de Commissie ter beschikking staande bewijsmateriaal blijkt dat de totale communautaire produktie van het betrokken produkt is gedaald van 164 000 ton in 1979 naar 140 000 ton in 1980, 73 000 ton in 1981 en naar een niveau van 48 000 ton in het eerste kwartaal van 1982; dat echter laatstgenoemd cijfer niet als representatief op jaarbasis kan worden beschouwd; Overwegende dat de gemiddelde bezettingsgraad van de Griekse producenten van het betrokken produkt daalde van 54 % in 1979 tot 22 % in 1981; Overwegende dat de totale verkopen van de Griekse producenten van het betrokken produkt daalden van 140 000 ton in 1979 naar 74 000 ton in 1981, hetgeen een daling van 47 % betekent; dat het gemiddelde marktaandeel van het betrokken produkt van de Griekse producenten in de Europese Economische Gemeenschap daalde van 64 % in 1978 tot 46 % in 1980; Overwegende dat de verliezen van de twee belangrijkste Griekse producenten in 1981 20 % bedroegen; dat de gemiddelde investeringen in gebouwen en machinerieën van de Griekse producenten van het betrokken produkt tussen 1979 en 1981 met 76 % verminderden; Overwegende dat het aantal mensen dat bij de vervaardiging van het betrokken produkt in Griekenland is tewerkgesteld, daalde van 1 465 in 1979 naar 1 153 in 1980 en 749 in 1981; Overwegende dat de Commissie heeft overwogen of schade door andere factoren kan zijn veroorzaakt; dat het verbruik in de Gemeenschap in 1979 en 1981 met 51 % is gedaald; dat echter is vastgesteld dat deze daling grotere gevolgen heeft gehad voor de produktie in de Gemeenschap dan voor de invoer met dumping; dat de Commissie echter, gezien de aanzienlijk gestegen invoer met dumping en de prijzen waartegen deze in de Gemeenschap te koop werd aangeboden, moest vaststellen dat de gevolgen van de invoer met dumping van doodgebrand (gesinterd) natuurlijk magnesiet, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Noord-Korea, afzonderlijk genomen, als de oorzaak moet worden beschouwd van aanzienlijke schade voor de betrokken bedrijfstak van de Gemeenschap; Overwegende dat de verwerkende industrieën en de eindverbruikers in de Gemeenschap, met name de industrie van vuurvaste materialen en de staalindustrie, hebben aangevoerd dat het treffen van beschermende maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap zou zijn omdat het hun, door als gevolg van een structurele crisis reeds uiterst moeilijke positie nog zou verslechteren; dat de gevolgen van een prijsverhoging voor het betrokken produkt voor de staalindustrie beperkt is, omdat de kosten van dit produkt voor de totale staalproduktiekosten kunnen worden geschat op maximum 1 %; dat voorts, indien de communautaire producenten van de markt zouden verdwijnen, de Gemeenschap afhankelijk zou worden van buitenlandse leveranciers van dit produkt; dat het in het belang van de verbruikers wordt geacht om toegang te hebben tot beide leveringsbronnen; dat de Commissie met het oog hierop en op de bijzonder ernstige moeilijkheden waarvoor de industrie in de Gemeenschap staat niettemin tot de conclusie is gekomen dat in het belang van de Gemeenschap maatregelen moeten worden genomen; dat om te voorkomen dat gedurende de resterende looptijd van de procedure verdere schade wordt veroorzaakt, deze maatregelen de vorm van een anti-dumpingrecht moeten krijgen; Overwegende dat, gezien de omvang van de veroorzaakte schade, het bedrag van dit recht minder dient te zijn dan de voorlopig vastgestelde dumpingmarges doch voldoende om de veroorzaakte schade op te heffen; Overwegende dat de Commissie, na vergelijking van de gewogen gemiddelde prijzen en kosten van de producenten van de Gemeenschap, heeft vastgesteld dat thans de schade zou worden opgeheven indien het bedrag van het recht van toepassing op alle invoer van natuurlijk magnesiet, doodgebrand (gesinterd), met een MgO-gehalte tussen 85 en 92 %, van oorsprong uit de landen waarop het onderzoek betrekking heeft, overeen zou komen met het bedrag waarmede de prijs franco-grens van de Gemeenschap, niet ingeklaard, voor de eerste importeur in de invoerende Lid-Staat lager is dan 169 Ecu; Overwegende dat een tijdslimiet moet worden gesteld binnen welke de betrokken partijen hun standpunten bekend kunnen maken en kunnen verzoeken om te worden gehoord, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 1. Er wordt een voorlopig anti-dumpingrecht ingesteld op natuurlijk magnesiet, doodgebrand (gesinterd), met een MgO-gehalte tussen 85 en 92 % van post 25.19 ex B van het gemeenschappelijk douanetarief, overeenkomend met NIMEXE-code 25.19-51, van oorsprong uit de Volksrepubliek China en uit Noord-Korea. 2. Het bedrag van het recht is gelijk aan het bedrag waarmede de prijs per nettoton, franco-grens van de Gemeenschap, niet ingeklaard, minder is dan 169 Ecu. De prijzen franco-grens van de Gemeenschap zijn netto indien de verkoopvoorwaarden betaling binnen 30 dagen vanaf de datum van verzending inhouden; zij worden verhoogd of verminderd met 1 % voor elke verlenging of verkorting met één maand van de betalingstermijn. 3. De inzake douanerechten geldende bepalingen zijn op het recht van toepassing. 4. Het in de Gemeenschap in het vrije verkeer brengen van de in lid 1 bedoelde produkten is onderworpen aan een zekerheidstelling gelijk aan het bedrag van het voorlopige recht. Artikel 2 Onverminderd het bepaalde in artikel 7, lid 4, sub b) en c), van Verordening (EEG) nr. 3017/79, kunnen de betrokken partijen binnen een maand na de inwerkingtreding van deze verordening hun standpunt kenbaar maken en verzoeken mondeling door de Commissie te worden gehoord. Artikel 3 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Onverminderd het bepaalde in de artikelen 11, 12 en 14 van Verordening (EEG) nr. 3017/79, is dit recht van toepassing gedurende vier maanden of tot op het ogenblik waarop de Raad, eventueel eerder, definitieve maatregelen vaststelt. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 22 december 1982. Voor de Commissie Wilhelm HAFERKAMP Vice-Voorzitter (1) PB nr. L 339 van 31. 12. 1979, blz. 1. (2) PB nr. L 178 van 22. 6. 1982, blz. 9. (3) PB nr. C 162 van 29. 6. 1982, blz. 2, en PB nr. C 192 van 27. 7. 1982, blz. 7 (rectificatie). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1731 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 12 mei 2011 — Europese Commissie/Bondsrepubliek Duitsland
(Zaak C-453/09) (1)
(Niet-nakoming - Belasting over toegevoegde waarde - Richtlijn 2006/112/EG - Toepassing van verlaagd tarief - Levende dieren die gewoonlijk bestemd zijn voor gebruik bij bereiding van levensmiddelen voor menselijke of dierlijke consumptie - Levering, import en verwerving van bepaalde levende dieren, met name paarden)
Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: D. Triantafyllou en B.-R. Killmann, gemachtigden)
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland (vertegenwoordigers: J. Möller en C. Blaschke, gemachtigden)
Interveniënten aan de zijde van verwerende partij: Franse Republiek (vertegenwoordigers: G. de Bergues en B. Beaupère-Manokha, gemachtigden) en Koninkrijk der Nederlanden (vertegenwoordigers: C. M. Wissels en M. Noort, gemachtigden)
Niet-nakoming — Schending van de artikelen 96 en 98, gelezen in samenhang met bijlage III, van richtlijn 2006/112 EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (PB L 347, blz. 1) — Verlaagde tarieven — Levering, import en verwerving van bepaalde levende dieren (met name paarden) die niet bestemd zijn voor de bereiding of de productie van levensmiddelen voor menselijke of dierlijke consumptie
Door een verlaagd tarief van belasting over de toegevoegde waarde toe te passen op de levering, invoer en intracommunautaire verwerving van paarden is de Bondsrepubliek Duitsland de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 96 en 98 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, gelezen in samenhang met bijlage III bij deze richtlijn.
De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten.
De Franse Republiek en het Koninkrijk der Nederlanden dragen hun eigen kosten.
(1) PB C 24 van 30.1.2010. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1738 | eurlex |
31. 12. 80 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 356/3
Voorstel voor een richtlijn van de Raad betreffende beperking van geluidsemissies van hy-
draulische en kabelgraafmachines, dozer en laadschop
(Door de Commissie bij de Raad ingediend op 28 november 1980)
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, meenschappelijke markt heeft gehad; dat op dit ge-
bied derhalve dient te worden overgegaan tot de on-
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese derlinge aanpassing van de wetgevingen zoals be-
Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel doeld in artikel 100 van het Verdrag;
Overwegende dat in de Lid-Staten de voorschriften
Gezien het voorstel van de Commissie, voor het toelaatbare geluidsniveau op de bedienings-
posten, alsmede voor de methode voor de meting van
Gezien het advies van het Europese Parlement, dit geluidsniveau, van Lid-Staat tot Lid-Staat ver-
schillen, hetgeen wanneer zij op bouwterreinmachi-
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal
nes worden toegepast een belemmering vormt voor
Comité, de handel in deze machines; dat deze voorschriften
Overwegende dat in de actieprogramma's van de Eu- derhalve onderling dienen te worden aangepast;
ropese Gemeenschappen inzake het milieu van 1973
en 1977 (l) (2) nadrukkelijk wordt gewezen op het be- Overwegende dat in Richtlijn.../.. ./EEG van de
lang van het probleem van de geluidshinder en in het Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de
bijzonder op de noodzaak van maatregelen tegen de wetgevingen van de Lid-Staten inzake gemeenschap-
meest hinderlijke geluidsbronnen; pelijke bepalingen voor bouwmateriaal en ma-
chines, met name de procedures zijn bepaald voor
de EEG-typegoedkeuring en het EEG-typeconstruc-
Overwegende dat tijdens de zitting van de Raad van
tieonderzoek; dat overeenkomstig die richtlijn de ge-
18 en 19 december 1978 de ministers van Milieuza-
harmoniseerde voorschriften moeten worden vastge-
ken hebben verklaard dat de technische bepalingen
steld waaraan elke categorie materieel moet vol-
bestemd voor de meting van het geluid op de arbeids-
plaats van het bedieningspersoneel zullen moeten
worden opgenomen in de bijlagen van de bijzondere Overwegende dat in Richtlijn 79/113/EEG van de
richtlijnen voor elke machine in kwestie; Raad van 19 december 1978 betreffende de onder-
linge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Sta-
Overwegende dat een verschil tussen de bepalingen ten inzake het bepalen van het geluid dat door bouw-
betreffende de beperking van het geluidsniveau van terreinmachines en bouwterreinmaterieel (3) wordt
hydraulische en kabelgraafmachines, dozer en laad- uitgestraald met name de methode is vastgesteld die
schop die in de verschillende Lid-Staten van toepas- moet worden gebruikt om de criteria betreffende het
sing zijn een directe invloed op de werking van de ge- geluidsniveau van hydraulische en kabelgraafmachi-
nes, dozer en laadschop op te stellen;
(!) PB nr. C 112 van 20. 12. 1973.
(2) PBnr. C 139 van 13.6. 1977. (3) PB nr. L 33 van 8. 2. 1979, blz. 15.
---pagebreak--- Nr. C 356/4 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31. 12. 80
Overwegende dat het in verband met de invloed van 2.3. Lader
het door hydraulische en kabelgraafmachines, dozer Zelfrijdend werktuig op wielen of rupsbanden,
en laadschop voortgebrachte geluid op het omge- aan de voorzijde uitgerust met een bak. Het
vingsmilieu en meer in het bijzonder op het welzijn werktuig laadt, heft, vervoert en lost materiaal
en de gezondheid van de mens, noodzakelijk is het door middel van bewegingen van bak en werk-
toelaatbare geluidsniveau van hydraulische en kabel- tuig.
graafmachines, dozer en laadschop geleidelijk aan-
zienlijk te verminderen; Artikel 3
Overwegende dat het wenselijk is een geluidsniveau 1. De erkende instellingen verlenen het attest van
vast te stellen dat geldt tot en met 1 december 1986 en EEG-typeconstructieonderzoek voor elk type van
dat met ingang van 1 januari 1987 strengere limieten grondwerkmachines waarvan:
van kracht moeten worden;
— het geluidsvermogensniveau van het luchtlawaai,
Overwegende dat de aangenomen voorschriften gemeten onder de omstandigheden bedoeld in de
slechts betrekking hebben op de geluidsemissies van bijlage bij Richtlijn 79/113/EEG, aangevuld
hydraulische en kabelgraafmachines, dozer en laad- door bijlage I van deze richtlijn, het toelaatbare
schop en dat alle voorschriften met betrekking tot de niveau, zoals dat afhankelijk van de nettokracht
blootstelling van het bedieningspersoneel van deze en de datum is aangegeven in de hiernavolgende
machines van akoestische druk niet onder deze richt- tabel, niet overschrijdt:
dB (A)/l pW
Overwegende dat de technische voorschriften snel Netto geïnstalleerd
moeten worden aangepast aan de vooruitgang van de vermogen Vijf jaar
ISO- 1585 van Vanaf de na de
techniek; dat daartoe de procedure bedoeld in artikel 1 oktober 1974 inwerkingtreding inwerkingtreding
21 van Richtlijn . . . / . . ./EEG moet worden toege- van de richtlijn van de
< 150 kW 107 104
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN
VASTGESTELD: 150< < 250 kW 110 107
250 < <375 kW 112 110
>375 kW 115 113
1. Deze richtlijn heeft betrekking op het toelaatbare
geluidsvermogensniveau van hydraulische en kabel- — de geluidsniveaus, gemeten in dB(A) en onder de
graafmachines, dozer en laadschop hierna te noemen omstandigheden zoals beschreven in bijlage II bij
"grondwerkmachines" welke dienen voor civieltech- Richtlijn 79/113/EEG, aangevuld door deze
nische en bouwwerkzaamheden. richtlijn, mogen de toegelaten waarden zoals in
onderstaande tabel opgenomen, niet overschrij-
2. Zij is een bijzondere richtlijn in de zin van artikel den.
3. lid 2, van de richtlijn van de Raad, hierna te noe- Toegelaten geluidsdrukniveau in
men "kaderrichtlijn". dB(A)/20|i Pa op de bedieningspost
Bij het van kracht worden Vijf jaar na het van kracht
Artikel 2 - van de richtlijn worden van de richtlijn
In deze richtlijn verstaat men onder: 89 86
2.1. Hydraulische en kabelgraafmachines 2. Elke aanvraag voor een attest van EEG-typecon-
Een werktuig bestaande uit een zelfrijdende on- structieonderzoek met betrekking tot het toelaatbare
derwagen en een bovenwagen die een zwenkbe- geluidsniveau van een type grondwerkmachine is
weging van meer dan 360° kan uitvoeren. Met vergezeld gegaan van een inlichtingenformulier
het werktuig wordt materiaal gegraven, gehesen waarvan het model in bijlage III is opgenomen.
of geheven en gelost door middel van bewegin-
gen van de giek, de arm en de bak (hooglepel, 3. Voor elk type grondwerkmachine waarvoor de
dieplepel) of door middel van bewegingen van erkende instantie een attest afgeeft, vult zij alle ru-
de bak gestuurd door het Herwerk (dragline, grij- brieken in van het attest van typeconstructieonder-
per) zonder dat de onderwagen zich tijdens de zoek waarvan het model in bijlage III van de kader-
arbeidscyclus van het werktuig verplaatst. richtlijn is opgenomen.
4. De geldigheidsduur van de attesten van EEG-ty-
2.2. Dozer peconstructieonderzoek is beperkt töt vijfjaar. Deze
Zelfrijdend werktuig op wielen of rupsbanden termijn kan worden verlengd met vijf jaar indien
aan de voorzijde uitgerust met een blad dat in daartoe tijdens de 12 maanden voor het verstrijken
hoofdzaak dient voor het verschuiven of ver- van de eerste periode van vijfjaar een verzoek is in-
spreiden van materialen. gediend.
---pagebreak--- 31. 12. 80 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 356/5
5. In afwijking van artikel 19, lid 1, van de kader- 12 van de kaderrichtlijn, geschiedt volgens de techni-
richtlijn gelden voor een grondwerkmachine, voor- sche bepalingen van bijlage V.
zien van een certificaat van overeenstemming dat is
opgesteld op grond van een attest van EEG-typecon-
structieonderzoek betreffende de waarden van de Artikel 6
eerste periode, de voordelen van dat artikel niet meer
na een periode van vier jaar volgende op de inwer- Overeenkomstig de procedure bedoeld in artikel 5
kingtreding van de richtlijn; de geldigheidsduur van Richtlijn 79/113/EEG worden vastgesteld:
moet op de betrokken certificaten van overeenstem-
ming zijn aangegeven. — de technische bepalingen van bijlage IV voor de
controle op de overeenstemming van de produk-
6. Voor elke grondwerkmachine die is gebouwd in ten met het onderzochte type;
overeenstemming met het type waarvoor een attest — de wijzigingen die noodzakelijk zijn om de in de
van EEG-typeconstructieonderzoek is afgegeven, bijlagen opgenomen voorschriften aan te passen
vult de constructeur het certificaat van overeenstem- aan de technische vooruitgang.
ming in, waarvan het model is opgenomen in bijlage
IV van de kaderrichtlijn.
7. Voor elke grondwerkmachine die is gebouwd in Artikel 7
overeenstemming met het type waarvoor een attest
van EEG-typeconstructieonderzoek is afgegeven, De Lid-Staten nemen alle dienstige maatregelen op-
moeten op duidelijk zichtbare en duurzame wijze een dat de in artikel 2 omschreven grondwerkmachines
vermelding voorkomen aangevende welk geluidsver- slechts in de handel kunnen worden gebracht indien
mogensniveau in dB(A) ref. 1 pW, vastgesteld over- zij voldoen aan de bepalingen van Richtlijn 79/113/
eenkomstig bijlage I van Richtlijn 79/113/EEG, EEG.
aangevuld door bijlage I van deze richtlijn, door de
fabrikant wordt gegarandeerd, en de letter e (epsi-
lon). Het model van een dergelijke vermelding staat
in bijlage II van deze richtlijn.
1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en be-
stuursrechtelijke bepalingen in werking treden om op
Artikel 4 1 oktober 1982 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stel-
len de Commissie daarvan onverwijld in kennis.
De Lid-Staten kunnen maatregelen nemen om het ge- 2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst van
bruik van grondwerkmachines in door hen als gevoe- alle belangrijke bepalingen van intern recht mede,
lig beschouwde zones te reglementeren. die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied
De controle op de overeenstemming van de produk-
ten met het onderzochte type, als bedoeld in artikel De richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.
Methode voor meting van het luchtgeluid dat door hydraulische en kabelgraafmachines, dozer en
laadschop wordt uitgestraald
Onderhavige meetmethode is van toepassing op hydraulische en kabelgraafmachines, dozer en
laadschop, hierna te noemen "grondwerkmachines".
Hierin zijn de beproevingsprocedures vastgesteld voor de meting van het geluidsvermogensniveau
van deze grondwerkmachines met het oog op de EEG-typegoedkeuring, het EEG-typeconstruc-
tieonderzoek of de conformiteitscontrole daarvan.
Deze technische procedures stemmen overeen met de voorschriften in de bijlage bij Richtlijn 79/
113/EEG betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten inzake het
bepalen van het geluid dat door grondwerkmachines wordt uitgestraald (')• De bepalingen van
deze bijlage zijn van toepassing op grondwerkmachines en kabelgraafmachines met inachtneming
van onderstaande wijzigingen:
(') PB nr. L 33 van 8. 2. 1979.
---pagebreak--- Nr. C 356/6 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31. 12. 80
4. Beoordelingsfactoren voor het weergeven van de resultaten
4.1. Naar de omgeving uitgestraald geluid
Het naar de omgeving uitgestraalde geluid van een grondwerkmachine wordt uitge-
drukt door het geluidsvermogensniveau LWA.
6.2. Werking van de geluidsbron gedurende de metingen
De metingen van het geluidsniveau worden uitgevoerd aan een stilstaande grondwerk-
machine waarvan de motor onbelast loopt.
Voor deze metingen moeten de motor en het hydraulisch systeem van de grondwerkma-
chine op temperatuur worden gebracht overeenkomstig de instructies van de fabrikant
en moet aan de voorschriften met betrekking tot de veiligheid worden voldaan.
De metingen van het geluidsniveau op de bedieningspost worden onder dezelfde om-
standigheden uitgevoerd en overeenkomstig de voorschriften van bijlage II bij Richtlijn
6.2.1. Meting van de geluidsbron bij onbelast lopende motor (stationair bedrijf)
De meting wordt uitgevoerd aan een stilstaande grondwerkmachine waarvan de motor
op het nominale toerental loopt ('), zonder inschakeling van het arbeidswerktuig of van
De instelling van de nominale snelheid geschiedt door de fabrikant. De schop van de
graafmachine of van de laadmachine of het dozerblad wordt ingesteld op een hoogte
van 300 ± 50 mm boven de grond of op de maximumhoogte indien die hoogte niet kan
Het vlak dat wordt gevoerd door de bovenkant van de schop (zonder de tanden) of het
blad moet ongeveer evenwijdig zijn met de grond (transportstand).
De meetplaats moet vlak zijn. Deze meetplaats, met inbegrip van de plaatsen waar de
microfoons zijn opgesteld, bestaat uit een oppervlak van beton of niet-poreus asfalt.
6.4. Meetoppervlak, meetafstand, plaats en aantal van de meetpunten
6.4.1. Meetoppervlak, meetafstand
Het voor de proef te gebruiken meetoppervlak heeft de vorm van een halve bol.
De straal van de halve bol wordt bepaald door de lengte van de hoofdmachine (L, zie
De straal is:
— 4 m lang indien de lengte van de te beproeven hoofdmachine niet meer bedraagt dan
of gelijk is aan l,5m;
— 10 m lang indien de lengte van de te beproeven hoofdmachine meer dan 1,5 m maar
minder dan 4 m bedraagt of gelijk is aan 4 m;
— 16 m lang indien de lengte van de te beproeven hoofdmachine meer dan 4 m be-
Voor de proeven met de grondwerkmachine bevindt het geometrisch middelpunt van de
hoofdmachine zich loodrecht boven het middelpunt van de basiscirkel van de halve bol
en wordt de voorkant ervan gericht op meetpunt 1.
6.4.2. Plaats en aantal van de meetpunten
Voor de meting worden zes meetpunten gekozen, te weten de punten 2, 4, 6, 8, 10 en 12,
opgesteld volgens punt 6.4.2.2 van bijlage I bij Richtlijn 79/113/EEG.
De voorkant van de grondwerkmachine is gericht op meetpunt 1.
(>) Komt overeen met het nettovermogen vastgesteld volgens de ISO-norm 1585, Ie editie, 1 okto-
---pagebreak--- 31. 12. 80 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 356/7
7.1.1. Ander geluid
Bij de meting van het geluidsniveau dient geen rekening te worden gehouden met secun-
dair geluid (7.1.1.b)).
7.1.5. Aanwezigheid van obstakels
Een visuele controle binnen een cirkelvormige zone met een straal die gelijk is aan drie-
maal die van het halve bolvormige meetoppervlak en waarvan het middelpunt samen-
valt met dat van deze halve bol is voldoende om te waarborgen dat aan de bepalingen
van punt 6.3, derde alinea, van de bijlage bij de richtlijn van de Raad van 19 december
1978 wordt voldaan.
8.5. Berekening van het geluidsvermogensniveau LWA
De correctieterm KT is gelijk aan nul.
Methode voor de meting van de geluidsemissie op de bedieningspost van hydraulische en kabelgraaf-
machines, dozer en laadschop
Deze meetmethode is van toepassing op hydraulische en kabelgraafmachines, dozer en laadschop,
hierna te noemen "grondwerkmachines".
Hierbij worden de beproevingsmethodes vastgesteld voor de bepaling van de continue equivalente
waarde van het geluidsdrukniveau op de bedieningspost.
Deze technische methodes stemmen overeen met de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage II
bij Richtlijn 79/113/ EEG van de Raad betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen
van de Lid-Staten inzake het bepalen van het geluid dat door grondwerkmachines wordt uitge-
zonden en de bepalingen van deze bijlage zijn van toepassing op grondwerkmachines, met de vol-
Op de bedieningspost dient bedieningspersoneel aanwezig te zijn.
6.2.1. Bedieningspersoneel in staande houding
Hiermee wordt geen rekening gehouden.
De plaatsing van de microfoon is zoals beschreven onder punt 7.3.
De plaatsings-en bedrijfsomstandigheden zijn zoals beschreven onder punt 6.2 van bij-
9.2. Werking van met verstelbare voorzieningen uitgeruste machines
Er dient geen rekening te worden gehouden met verstelbare voorzieningen, met uitzon-
dering van die welke zijn vermeld onder punt 9.2 2.
10.2.2. Door gebruikmaking van de niveaus van de gewogen geluidsdruk A, LPA
Indien bij de meting gebruik wordt gemaakt van een geluidsmeter zal t per 5 seconden
---pagebreak--- Nr. C 356/8 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31. 12. 80
Model van een steekkaart met gegevens betreffende een grondwerkmachine
1.1. Naam en adres van de constructeur (van de gevolmachtigde)
1.2. Merk (firma)
2. Afmetingen van de graafmachine
2.1. Lengte — L (zie fig. 1)
2.2. Gewicht bedrijfsklaar
2.3. Uitvoering van grondwerkmachines:
3.1.1. Merk en type
3.1.2. Gebruikte energie: benzine, gasolie, elektriciteit (')
3.2. Netto geïnstalleerd vermogen kW (2)
3.3. Nominaal toerental van de motor t/min
(') Het onnodige doorhaben.
(*) ISO-1585, Ie uitgave, 10 oktober 1974.
---pagebreak--- 31. 12. 80 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 356/9
Plaatmodel met vermelding van het geluidsvermogensniveau
*-*fi * l
---pagebreak--- Nr. C 356/10 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 31. 12. 80
Technische bepalingen voor de controle op de overeenstemming van de produktie met het onderzochte
De controle op de overeenstemming van de produktie met het onderzochte type wordt, zo moge-
lijk, door middel van steekproeven uitgevoerd.
Basislengte van de grondwerkmachines | eurlex_nl.shuffled.parquet/1742 | eurlex |
Avis juridique important
2002/28/EG: Beschikking van de Commissie van 11 januari 2002 houdende wijziging van Beschikking 97/296/EG tot vaststelling van de lijsten van derde landen waaruit invoer van visserijproducten voor menselijke consumptie is toegestaan, met betrekking tot Slovenië, Kroatië, Gabon, Turkije en Armenië (Kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 14/5) (Voor de EER relevante tekst)
Publicatieblad Nr. L 011 van 15/01/2002 blz. 0044 - 0046
Beschikking van de Commissievan 11 januari 2002houdende wijziging van Beschikking 97/296/EG tot vaststelling van de lijsten van derde landen waaruit invoer van visserijproducten voor menselijke consumptie is toegestaan, met betrekking tot Slovenië, Kroatië, Gabon, Turkije en Armenië(Kennisgeving geschied onder nummer C(2002) 14/5)(Voor de EER relevante tekst)(2002/28/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Beschikking 95/408/EG van de Raad van 22 juni 1995 tot vaststelling van voorschriften voor het opstellen, voor een overgangsperiode, van voorlopige lijsten van inrichtingen in derde landen waaruit de lidstaten bepaalde producten van dierlijke oorsprong, visserijproducten en levende tweekleppige weekdieren mogen invoeren(1), gewijzigd bij Beschikking 2001/4/EG(2), en met name op artikel 2, leden 2 en 3,Overwegende hetgeen volgt:(1) Bij Beschikking 97/296/EG van de Commissie(3), laatstelijk gewijzigd bij Beschikking 2001/635/EG(4), zijn lijsten vastgesteld van de landen en gebieden waaruit invoer van visserijproducten voor menselijke consumptie is toegestaan. In deel I van de bijlage zijn de landen en gebieden opgesomd waarvoor reeds een specifieke beschikking op grond van Richtlijn 91/493/EEG van de Raad(5), is gegeven, en in deel II de landen en gebieden die aan artikel 2, lid 2, van Beschikking 95/408/EG voldoen.(2) Bij de Beschikkingen 2002/24/EG(6), 2002/25/EG(7), 2002/26/EG(8) en 2002/27/EG(9) zijn bijzondere voorwaarden vastgesteld voor de invoer van visserijproducten en aquacultuurproducten uit respectievelijk Slovenië, Kroatië, Gabon en Turkije. Die landen moeten bijgevolg worden toegevoegd aan deel I van de bijlage.(3) De Republiek Armenië heeft gegevens verstrekt waaruit blijkt dat zij aan gelijkwaardige voorwaarden voldoet en dat zij kan garanderen dat visserijproducten die zij naar de Gemeenschap exporteert, aan de gezondheidseisen van Richtlijn 91/493/EEG voldoen. De eerder vermelde lijst dient bijgevolg te worden gewijzigd door dit land in deel II ervan op te nemen. Op grond van de informatie en de garanties die zijn verkregen van de bevoegde autoriteiten van dit land, moet evenwel worden bepaald dat de invoer van visserijproducten uit dat gebied alleen is toegestaan voor levende rivierkreeft (Astacus leptodactylus), uitsluitend bestemd voor directe menselijke consumptie.(4) Aangezien de Beschikkingen 2002/24/EG, 2002/25/EG, 2002/26/EG en 2002/27/EG met het oog op de vereiste overgangsperiode in werking treden op de zestigste dag na de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen, moet onderhavige beschikking op dezelfde datum van toepassing worden. Aangezien de invoer van visserijproducten uit de Republiek Armenië bij deze beschikking voor het eerst wordt toegestaan en er dus niet in een overgangsperiode hoeft te worden voorzien, kan de invoer uit dit land evenwel onmiddellijk worden toegestaan.(5) De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Veterinair Comité,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1De bijlage bij deze beschikking vervangt de bijlage bij Beschikking 97/296/EG.Artikel 21. Deze beschikking is van toepassing met ingang van de zestigste dag na die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.2. In afwijking van lid 1 mogen de lidstaten de invoer van visserijproducten uit de Republiek Armenië toestaan met ingang van de datum van bekendmaking van deze beschikking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Artikel 3Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 11 januari 2002.Voor de CommissieDavid ByrneLid van de Commissie(1) PB L 243 van 11.10.1995, blz. 17.(2) PB L 2 van 5.1.2001, blz. 21.(3) PB L 122 van 14.5.1997, blz. 21.(4) PB L 56 van 17.8.2001, blz. 56.(5) PB L 268 van 24.9.1991, blz. 15.(6) Zie bladzijde 20 van dit Publicatieblad.(7) Zie bladzijde 25 van dit Publicatieblad.(8) Zie bladzijde 31 van dit Publicatieblad.(9) Zie bladzijde 36 van dit Publicatieblad.BIJLAGE"BIJLAGELIJST VAN DE LANDEN EN GEBIEDEN WAARUIT VISSERIJPRODUCTEN, IN WELKE VORM OOK, MOGEN WORDEN INGEVOERD VOOR MENSELIJKE CONSUMPTIEI. Landen en gebieden waarvoor reeds een specifieke beschikking is gegeven op grond van Richtlijn 91/493/EEGAL - ALBANIËAR - ARGENTINIËAU - AUSTRALIËBD - BANGLADESHBR - BRAZILIËCA - CANADACI - IVOORKUSTCL - CHILICN - CHINACO - COLOMBIACU - CUBACZ - TSJECHIËEC - ECUADOREE - ESTLANDFK - FALKLANDEILANDENGA - GABONGH - GHANAGM - GAMBIAGN - GUINEE CONAKRYGT - GUATEMALAHR - KROATIËID - INDONESIËIN - INDIAIR - IRANJM - JAMAICAJP - JAPANKR - ZUID-KOREALT - LITOUWENLV - LETLANDMA - MAROKKOMG - MADAGASKARMR - MAURITANIËMU - MAURITIUSMV - MALDIVENMX - MEXICOMY - MALEISIËNA - NAMIBIËNG - NIGERIANI - NICARAGUANZ - NIEUW-ZEELANDOM - OMANPA - PANAMAPE - PERUPH - FILIPIJNENPK - PAKISTANPL - POLENRU - RUSLANDSC - SEYCHELLENSG - SINGAPORESI - SLOVENIËSN - SENEGALTH - THAILANDTN - TUNESIËTR - TURKIJETW - TAIWANTZ - TANZANIAUG - OEGANDAUY - URUGUAYVE - VENEZUELAVN - VIETNAMYE - YEMENZA - ZUID-AFRIKAII. Landen en gebieden die voldoen aan de in artikel 2, lid 2, van Beschikking 95/408/EG vasstgestelde voorwaardenAM - ARMENIË(1)AO - ANGOLAAG - ANTIGUA EN BARBUDA(2)AN - NEDERLANDSE ANTILLENAZ - AZERBEIDZJAN(3)BJ - BENINBS - BAHAMA'SBY - BELARUSBZ - BELIZECG - REPUBLIEK CONGO(4)CH - ZWITSERLANDCM - KAMEROENCR - COSTA RICACY - CYPRUSDZ - ALGERIJEER - ERITREAFJ - FIJIGD - GRENADAGL - GROENLANDHK - HONG KONGHN - HONDURASHU - HONGARIJE(5)IL - ISRAËLKE - KENIALK - SRI LANKAMM - MYANMARMT - MALTAMZ - MOZAMBIQUENC - NIEUW-CALEDONIËPF - FRANS-POLYNESIËPG - PAPOEA-NIEUW-GUINEAPM - SAINT-PIERRE EN MIQUELONRO - ROEMENIËSB - SALOMONSEILANDENSH - SINT-HELENASR - SURINAMESV - EL SALVADORTG - TOGOUS - VERENIGDE STATEN VAN AMERIKAYT - MAYOTTE(6)ZW - ZIMBABWE(1) Uitsluitend invoer van levende rivierkreeft (Astacus leptodactylus) bestemd voor directe menselijke consumptie.(2) Uitsluitend invoer van verse vis.(3) Uitsluitend invoer van kaviaar.(4) Uitsluitend invoer van visserijproducten die op zee zijn gevangen, diepgevroren en van een eindverpakking voorzien.(5) Uitsluitend invoer van levende dieren die bestemd zijn voor directe menselijke consumptie.(6) Uitsluitend invoer van niet-verwerkte en niet-bereide verse aquacultuurproducten." | eurlex_nl.shuffled.parquet/1744 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 22 september 2021 — T i D kontrolni sistemi/EUIPO — Sigmatron (Seinapparatuur en -toestellen)
(Zaak T-503/20) (1)
("Gemeenschapsmodel - Nietigheidsprocedure - Ingeschreven gemeenschapsmodel dat seinapparatuur en -toestellen weergeeft - Ouder gemeenschapsmodel - Nietigheidsgrond - Geen eigen karakter - Nietigverklaring van het oudere model - Geen invloed - Openbaarmaking van het oudere model - Geïnformeerde gebruiker - Mate van vrijheid van de ontwerper - Geen andere algemene indruk - Artikel 6 en artikel 25, lid 1, onder b), van verordening (EG) nr. 6/2002")
Verzoekende partij: T i D Kontrolni sistemi EOOD (Varna, Bulgarije) (vertegenwoordiger: P. Priparzhenski, advocaat)
Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordigers: P. Georgieva en A. Folliard-Monguiral, gemachtigden)
Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Sigmatron EOOD (Sofia, Bulgarije) (vertegenwoordiger: A. Kostov, advocaat)
Beroep tegen de beslissing van de derde kamer van beroep van het EUIPO van 30 april 2020 (zaak R 956/2019-3) inzake een nietigheidsprocedure tussen Sigmatron en T i D kontrolni sistemi
Het beroep wordt verworpen.
T i D kontrolni sistemi EOOD wordt verwezen in de kosten.
(1) PB C 329 van 5.10.2020. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1745 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Bundesverwaltungsgericht (Duitsland) op 19 augustus 2014 — Vodafone GmbH/Bondsrepubliek Duitsland
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Vodafone GmbH
Verwerende partij: Bondsrepubliek Duitsland
Moet artikel 7, lid 3, van richtlijn 2002/21/EG (1) van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een gemeenschappelijk regelgevingskader voor elektronische-communicatienetwerken en -diensten (PB L 108, blz. 33; hierna: "kaderrichtlijn") aldus worden uitgelegd dat een nationale regelgevende instantie die een exploitant met aanzienlijke marktmacht heeft verplicht diensten inzake mobiele gespreksterminatie te verrichten en de terminatietarieven heeft onderworpen aan de inachtneming van de in dat artikel van de richtlijn genoemde procedure inzake vergunningsplicht, is gehouden de procedure van artikel 7, lid 3, van richtlijn 2002/21 voor de vergunning van elk concreet gevraagd tarief opnieuw toe te passen?
(1) PB L 108, blz. 33. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1748 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
PROTOCOL (Nr. 2)
BETREFFENDE DE TOEPASSING VAN DE BEGINSELEN VAN SUBSIDIARITEIT EN EVENREDIGHEID
DE HOGE VERDRAGSLUITENDE PARTIJEN,
GELEID DOOR DE WENS ervoor te zorgen dat besluiten zo dicht mogelijk bij de burgers van de Unie worden genomen;
VASTBESLOTEN de voorwaarden vast te stellen voor de toepassing van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en een systeem in te stellen voor toezicht op de toepassing van deze beginselen,
HEBBEN OVEREENSTEMMING BEREIKT over de volgende bepalingen, welke aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en aan het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie worden gehecht:
Iedere instelling draagt er voortdurend zorg voor dat de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie in acht worden genomen.
Alvorens een wetgevingshandeling voor te stellen, houdt de Commissie brede raadplegingen. Daarbij wordt, in voorkomend geval, rekening gehouden met de regionale en de lokale dimensie van het beoogde optreden. In buitengewoon dringende gevallen houdt de Commissie geen raadplegingen. Zij motiveert haar besluit in haar voorstel.
Voor de toepassing van dit protocol worden onder "ontwerp van wetgevingshandeling" verstaan, de voorstellen van de Commissie, de initiatieven van een groep lidstaten, de initiatieven van het Europees Parlement, de verzoeken van het Hof van Justitie, de aanbevelingen van de Europese Centrale Bank en de verzoeken van de Europese Investeringsbank, met het oog op de vaststelling van een wetgevingshandeling.
De Commissie zendt haar ontwerpen van wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen gelijktijdig toe aan de nationale parlementen en aan de wetgever van de Unie.
Het Europees Parlement zendt zijn ontwerpen van wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen toe aan de nationale parlementen.
De Raad zendt de ontwerpen van wetgevingshandelingen en gewijzigde ontwerpen die uitgaan van een groep lidstaten, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank toe aan de nationale parlementen.
De wetgevingsresoluties van het Europees Parlement en de standpunten van de Raad worden, zodra zij zijn aangenomen respectievelijk vastgesteld, door de betrokken instelling aan de nationale parlementen toegezonden.
De ontwerpen van wetgevingshandelingen worden gemotiveerd in het licht van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid. Ieder ontwerp van wetgevingshandeling bevat een subsidiariteits- en evenredigheidsmemorandum, met een uitgebreide toelichting van de elementen op basis waarvan de naleving van de beginselen van subsidiariteit en evenredigheid kan worden beoordeeld. Dat memorandum moet elementen bevatten waarmee de financiële gevolgen van het ontwerp kunnen worden beoordeeld, alsook - in het geval van een richtlijn - het effect ervan op de door de lidstaten vast te stellen regelgeving, inclusief - waar toepasselijk - de regionale regelgeving. De redenen voor de conclusie dat een doelstelling van de Unie beter bereikt kan worden door de Unie, worden met kwalitatieve en, zo mogelijk, kwantitatieve indicatoren gestaafd. In de ontwerpen van wetgevingshandelingen wordt er rekening mee gehouden dat alle, financiële of administratieve, lasten voor de Unie, de nationale regeringen, de regionale of lokale overheden, het bedrijfsleven en de burgers tot een minimum moeten worden beperkt en in verhouding moeten staan tot het te bereiken doel.
Ieder nationaal parlement en iedere kamer van een van die parlementen kan binnen een termijn van acht weken vanaf de datum van toezending van een ontwerp van wetgevingshandeling aan de voorzitters van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, in de officiële talen van de Unie, een gemotiveerd advies toezenden waarin wordt uiteengezet waarom het betrokken ontwerp zijns inziens niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel. Ieder nationaal parlement of iedere kamer van een nationaal parlement raadpleegt, in voorkomend geval, de regionale parlementen met wetgevingsbevoegdheid.
Indien het ontwerp van wetgevingshandeling uitgaat van een groep lidstaten zendt de voorzitter van de Raad het advies toe aan de regeringen van die lidstaten.
Indien het ontwerp van wetgevingshandeling afkomstig is van het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank zendt de voorzitter van de Raad het advies toe aan de betrokken instelling of het betrokken orgaan.
1. Het Europees Parlement, de Raad en de Commissie, alsmede in voorkomend geval, de groep lidstaten, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank, indien het ontwerp van wetgevingshandeling van hen uitgaat, houden rekening met de gemotiveerde adviezen die de nationale parlementen of een kamer van een van deze parlementen tot hen richten.
Ieder nationaal parlement heeft twee stemmen, die worden toegewezen op grond van het nationale parlementaire stelsel. In een nationaal parlementair stelsel met twee kamers heeft elk van de twee kamers een stem.
2. Indien gemotiveerde adviezen waarin wordt gesteld dat een ontwerp van wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, ten minste eenderde vertegenwoordigen van alle stemmen die aan de nationale parlementen zijn toegedeeld overeenkomstig lid 1, tweede alinea, moet het ontwerp opnieuw in overweging worden genomen. Deze drempel bedraagt een vierde indien het een ontwerp van wetgevingshandeling betreft dat is ingediend op grond van artikel 76 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, inzake de ruimte van vrijheid, veiligheid en recht.
Op grond van de heroverweging kan de Commissie of, in voorkomend geval, de groep lidstaten, het Europees Parlement, het Hof van Justitie, de Europese Centrale Bank of de Europese Investeringsbank, indien het ontwerp van wetgevingshandeling van hen uitgaat, besluiten het ontwerp te handhaven, te wijzigen of in te trekken. Dit besluit moet worden gemotiveerd.
3. Voorts moet, in het kader van de gewone wetgevingsprocedure, indien gemotiveerde adviezen waarin wordt gesteld dat een voorstel voor een wetgevingshandeling niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, ten minste een gewone meerderheid vertegenwoordigen van alle stemmen die aan de nationale parlementen zijn toegedeeld overeenkomstig de tweede alinea van lid 1, het voorstel opnieuw in overweging worden genomen. Op grond van die heroverweging kan de Commissie besluiten het voorstel te handhaven, te wijzigen of in te trekken.
Indien de Commissie besluit het voorstel te handhaven, moet zij in een gemotiveerd advies verantwoorden waarom het voorstel haars inziens strookt met het subsidiariteitsbeginsel. Dit gemotiveerd advies, alsmede de gemotiveerde adviezen van de nationale parlementen, moeten ter overweging in de procedure worden voorgelegd aan de wetgever van de Unie.
alvorens de eerste lezing af te sluiten, beoordeelt de wetgever (het Europees Parlement en de Raad) of het wetgevingsvoorstel met het subsidiariteitsbeginsel strookt, waarbij hij met name rekening houdt met de door de meerderheid van de nationale parlementen geformuleerde en gedeelde redenen, alsook met het gemotiveerd advies van de Commissie;
indien de wetgever met een meerderheid van 55% van de leden van de Raad of een meerderheid van de uitgebrachte stemmen in het Europees Parlement van oordeel is dat het voorstel niet strookt met het subsidiariteitsbeginsel, wordt het wetgevingsvoorstel niet verder in beschouwing genomen.
Het Hof van Justitie van de Europese Unie is bevoegd uitspraak te doen inzake ieder beroep wegens schending door een wetgevingshandeling van het subsidiariteitsbeginsel, dat op de wijze als bepaald in artikel 263 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie wordt ingesteld door een lidstaat, of door een lidstaat overeenkomstig zijn rechtsorde wordt toegezonden namens zijn nationaal parlement of een kamer van dat parlement.
Op de wijze als bepaald in datzelfde artikel kan ook het Comité van de Regio's een dergelijk beroep instellen tegen wetgevingshandelingen voor de vaststelling waarvan het volgens het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie moet worden geraadpleegd.
De Commissie brengt jaarlijks aan de Europese Raad, aan het Europees Parlement, aan de Raad en aan de nationale parlementen verslag uit over de toepassing van artikel 5 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Dit jaarverslag wordt ook aan het Economisch en Sociaal Comité en aan het Comité van de Regio's toegezonden. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1752 | eurlex |
C 44/18 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 16.2.2002
— elke andere maatregel te gelasten die het Gerecht passend — subsidiair, deze beschikking volledig nietig te verklaren;
acht om te bewerkstelligen dat de Commissie voldoet aan
haar uit artikel 233 EG voortvloeiende verplichtingen en
in concreto, dat zij de situatie opnieuw onderzoekt; — de in punt 72 van deze beschikking genoemde verbintenis
van verzoekster nietig te verklaren;
— de Commissie van de Europese Gemeenschappen te
veroordelen tot betaling van alle kosten van het geding
aan verzoekster. — verweerster te verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Middelen en voornaamste argumenten
Verzoekster is een Spaanse producentenorganisatie (Organi-
zación de Productores de Túnidos Congelados), die bij het
Gerecht beroep heeft ingesteld tot nietigverklaring van een Verzoekster exploiteert sinds 1991 in Duitsland het enige
reeks verordeningen van de Commissie tot vaststelling van de landelijke systeem voor de terugname en verwerking van
compenserende vergoedingen aan de producentenorganisaties verkoopverpakkingen die haar merk "Der Grüne Punkt" dra-
voor in driemaandelijkse perioden tussen 1 juli 1999 en gen. Zij organiseert regelmatig inzamelingen van verkoopver-
30 september 2000(2) aan de verwerkende industrie in de pakkingen bij nagenoeg alle huisgezinnen in Duitsland. Zij
Gemeenschap geleverde tonijn, en die in de onderhavige machtigt Duitse en buitenlandse fabrikanten en/of verkopers,
zaak beroep instelt tot nietigverklaring van de verordening overeenkomstig een eenvormig merktekencontract de verpak-
betreffende de periode van 1 oktober tot 31 december 2000. kingen die onder haar bevrijdingssysteem vallen, van een
merkteken te voorzien.
De middelen en voornaamste argumenten komen overeen met
die in zaak T-142/01 (3).
In september 1992 heeft verzoekster haar statuten en een
( 1) PB L 224, blz. 4. model van de overeenkomsten waarop het systeem berust, bij
(2) Zaak T-142/01. de Commissie aangemeld. In januari 1996 is zij op verzoek
(3) PB C 245, blz. 28. van de Commissie de in punt 71 van de beschikking genoemde,
aan meerdere beperkingen onderworpen verbintenis aange-
gaan om het gebruik [van containers of andere installaties
met derden] te delen. In maart 1997 deelde de Commissie
overeenkomstig artikel 19, lid 3, van verordening nr. 17 mee
dat zij voornemens was alle aangemelde overeenkomsten
gunstig te beoordelen (1).
Beroep, op 27 november 2001 ingesteld door Der Grüne
Punkt — Duales System Deutschland Aktiengesellschaft
tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
Bij beschikking van 20 april 2001 heeft de Commissie
verzoekster verplicht het gebruik van het merk "Der Grüne
(Zaak T-289/01) Punkt" ook toe te staan voor verpakkingen die niet aan
verzoeksters systeem, maar aan dat van een concurrent
(2002/C 44/35) deelnemen en die via deze laatste dienen te worden verwerkt.
Verzoekster heeft bij het Gerecht van eerste aanleg beroep
(Procestaal: Duits) tegen deze beschikking ingesteld (2).
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeen- In juni 2001 deelde verweerster verzoekster mee dat zij aan
schappen is op 27 november 2001 beroep tegen Commissie het verlenen van de vrijstellingsbeschikking voorwaarden wilde
van de Europese Gemeenschappen ingesteld door Der Grüne verbinden. Volgens verzoekster gaan deze voorwaarden veel
Punkt — Duales System Deutschland Aktiengesellschaft, Keu- verder dan datgene waartoe zij zich had verbonden. Ten
len (Duitsland), vertegenwoordigd door W. Deselaers, B. Mey- slotte heeft verweerster op 17 september 2001 de bestreden
ring en E. Wagner, Rechtsanwälte, domicilie gekozen hebbende vrijstellingsbeschikking gegeven, die de twee aangekondigde
te Luxemburg. voorwaarden bevat.
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
Verzoekster vordert nietigverklaring van artikel 3, sub a en b,
— artikel 3, sub a en b, van de beschikking van verweerster van deze beschikking en voert aan dat de hierin genoemde
van 17 september 2001 [C(2001) 2672 def.] inzake een voorwaarden haar rechtspositie aantasten, aangezien zij ertoe
procedure op grond van artikel 81 van het EG-Verdrag wordt gedwongen haar inzamelings- en sorteerinstallaties met
en artikel 53 EER-overeenkomst, nietig te verklaren; concurrenten te delen.
---pagebreak--- 16.2.2002 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 44/19
Zij stelt dat verweerster, door de in artikel 3, sub a, van de Middelen en voornaamste argumenten
beschikking genoemde voorwaarde op te leggen, artikel 81,
lid 3, EG verkeerd heeft toegepast, onder meer omdat deze
voorwaarde niet objectief noodzakelijk was, aangezien het Verzoeker maakt bezwaar tegen de terugvordering van ge-
medegebruik van de inzamelings- en sorteerinstallaties geens- meenschapssubsidies ten bedrage van EUR 464 329,22 die de
zins onmisbaar is voor de werkzaamheden van de concurren- Commissie bij de bestreden debetnota heeft verlangd.
ten. Bovendien tast deze verplichting, die onevenredig is, het
specifieke voorwerp van het merk van verzoekster aan, en
In het kader van het project LIFE (1) sloten verzoeker en de
verstoort zij de mededinging in haar nadeel.
Gemeenschap een overeenkomst over het plan "Renaturierung
"Brandenburgische Elbtalaue": Vorbereitende Planungen und
Verzoekster stelt verder dat verweerster, door de in artikel 3, Teilprojekt Gnevsdorfer Werder". De Commissie verplichtte
sub a, genoemde voorwaarde op te leggen, artikel 86, lid 2, EG zich tot deelname aan de werkelijke kosten voor 50 %, doch
verkeerd heeft toegepast, aangezien verzoekster met een dienst niet voor meer dan ECU 1,5 miljoen. Het gesteunde project,
van algemeen belang is belast, en dat zij haar landelijke systeem dat tot doel had om de verlegging van de dijk tussen de
niet meer onder economisch aanvaardbare voorwaarden kan gemeentes Lenzen en Wustrow voor te bereiden, werd in 1998
exploiteren of niet meer de nodige compensaties tussen beëindigd. Kort voor het einde van het project bleek dat het
rendabele en minder rendabele sectoren kan toepassen. niet mogelijk zou zijn om de dijk zover te verleggen als was
Verzoekster stelt verder dat verweerster, door de in artikel 3,
sub b, genoemde voorwaarde op te leggen, de artikelen 81, In februari 2001 deelde de Commissie verzoeker mee dat hij
lid 3, EG en 86, lid 2, EG verkeerd heeft toegepast. Zij is ten haars inziens bij de uitvoering van het project gedeeltelijk
slotte van mening dat verweerster, door haar de verbintenis van de overeenkomst was afgeweken en dat zij, aangezien
van 25 september 1998 te doen aangaan (punt 72), het verzoeker de projectomvang had verkleind, daarom slechts de
fundamentele recht van vrije toegang tot de rechter heeft activiteit in het verkleinde gebied kon medefinancieren. Bij de
geschonden. bestreden beschikking vorderde de Commissie van verzoeker
de terugbetaling van EUR 464 329,33.
(1) PB C 100, blz. 4.
(2) Zaak T-151/01, Der Grüne Punkt — Duales System Deutschland Verzoeker stelt dat de Gemeenschap de omstreden terugvorde-
AG/Commissie, PB 2001, C 289, blz. 26. ring niet via een beslissing van de Commissie mag laten
verlopen; dat moet geschieden via de rechtsweg bij de nationale
rechterlijke instanties. Bovendien heeft de Commissie de
motiveringsplicht geschonden en inbreuk gemaakt op verzoe-
kers rechten van de verdediging. Ten slotte heeft de Commissie
het evenredigheidsbeginsel geschonden.
Beroep, op 28 november 2001 ingesteld door Land
Brandenburg tegen Commissie van de Europese Gemeen- (1) Vgl. verordening (EEG) nr. 1973/92 van de Raad van 21 mei
schappen 1992 inzake de oprichting van een financieel instrument voor het
milieu (LIFE) (PB L 206, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening
(EG) nr. 1404/96 van 15 juli 1996 (PB L 181, blz. 1).
Beroep, op 30 november 2001 ingesteld door Dessauer
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeen- Versorgungs- und Verkehrsgesellschaft mbH — DVV
schappen is op 28 november 2001 beroep ingesteld tegen — Stadtwerke en vier andere ondernemingen tegen
Commissie van de Europese Gemeenschappen door Land Commissie van de Europese Gemeenschappen
Brandenburg (Duitsland), vertegenwoordigd door G. Schohe
en T. Masing, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg. (Zaak T-291/01)
Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage: (2002/C 44/37)
— het besluit in de aan verzoeker gerichte debetnota (Procestaal: Duits)
nr. 3240305411 van de Commissie van 13 september
2001 betreffende project nr. LIFE94/D/A211/
D/00029/BND, overeenkomst nr. B4-3200/94/730, nie-
tig te verklaren; Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeen-
schappen is op 30 november 2001 beroep tegen de Commissie
— verweerster te verwijzen in de kosten. van de Europese Gemeenschappen ingesteld door Dessauer | eurlex_nl.shuffled.parquet/1756 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (74) 689
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Brussel , 13 mei 1974
Voorstel voor een
BESCHIKKING VAN DE RAAD
houdende aanpassing van de richtsnoeren voor
de economische, politiek in 1974
(door de Commissie bij de Raad ingediend)
COM ( 74) 689 def
---pagebreak--- Voorstel voor een
BESCHIKKING VAN DE RAAD
houdende aanpassing van de richtsnoeren voor de economische politiek in 1974
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN ,
GELET op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap
en inzonderheid op artikel 103 »
GKZIEtJ de "beschikking van de Raad van 18 februari 1974 "betreffende de ver
wezenlijking van een hoge mate van convergentie van de economische politiek
van de Lid-Staten der Europese Economische Gemeenschap en inzonderheid
1 • «
de artikelen 1 en 2 ,
GEZIEN het voorstel van de Commissie ,
OVERWEGENDE dat de Raad het eens is met de analyse van de economische
toestand , zoals die uiteengezet werd in de Mededeling van de Commissie van
"betreffende de aanpassing van de richtsnoeren voor de
economische politiek in 1974 » ■ i
HEEFT DE' VOLGENDE . BESCHIKKING GEGEVEN
,j i Artikel 1
De Lid-Staten zetten hun economische politiek voort overeenkomstig de
richtsnoeren die aangegeven worden in de "bijlage "bij de onderhavige beschikking.
'! : i
Deze beschikking is gerichti tot de Lid-Staten.
Brussel , 13 mei 1974
Voor de Commissie
(w.g. ) Francois-Xavier ORTOLI
---pagebreak--- - 1 - BIJLAGE
DE RICHTSNOEREN" VOOR DE ECQKOMISCKE POLITIEK
a) Algemene richtsnoeren
De huidige situatie noopt de lid-staten ertoe de economische politiek op
korte termijn te richten op de volgende doelstellingen :
- herstructurering van de economie'én om deze .aan te passen aan de veranderde
externe situatie ;
- versterking van de inflatiebestrijding om de koopkracht in stand te houden ;
- vermindering van het tekort op de betalingsbalans , die krachtig dient te
wezen in de landen waar de externe situatie reeds voor de crisis sterk was
Bij het nastreven van deze doeleinden zal in sommige gevallen de volledige
werkgelegenheid inj gevaar kunnen komen. Hoewel volledige werkgelegenheid
eveneens een prioritaire doelstelling blijft moet met nadruk worden gesteld
dat in de huidige situatie volledige werkgelegenheid niet bereikt kan worden
door een algemene stimulering van de nominale binnenlandse vraag, maar eerder
door middel van' gerichte tnaatregelen.
: ' ■ ! M :
Om deze doelstellingen te verwezenlijken is een globale regulering van
de vraag onontbeerlijk . Deze moet iechter noodzakelijkerwijs en in het
bijzonder in de huidige omstandigheden deel uitmaken van een beleid op
lange termijn» De tot stand te brengen omschakelingen zijn van dusdanige
omvang dat zij fundamentele maatregelen vereisen welke terstond ter hand
moeten worden genomen om tijdig resultaat op te kunnen leveren. De offers
die daarvoor gebracht zullen moeten worden zullen ook gemakkelijker aanvaard
worden naarmate zij beter in de tijd en over de verschillende sociaal-
economische groepen van de bevolking worden gespreid.
---pagebreak--- Het voornaamste probleem van de komende jaren zal zijn het gezinsverbruik
aanzienlijk langzamer te doen stijgen dan het bruto nationaal produkt .
Alleen op deze wijze kunnen de nodige produktiemiddelen worden vrijgemaakt
voor de noodzakelijke extra inspanningen op het gebied van investeringen
en export . In deze situatie dient de expansie van het nominale inkomen
te worden afgeremd ter voorkoming van een versterking van de inflatie en vari
de vergroting van de evenwichtsverstoring op de betalingsbalans . Bit doel
kan slechts bereikt worden , wanneer de sociale partners bereid zijn tot
een constructieve medewerking.
Een akkoord tussen de sociale partners heeft des te meer kans van slagen
als de matiging op het gebied van' de inkomensontwikkeling gepaard gaat
met maatregelen op sociaal gebied. Verschillende maatregelen kunnen in
overweging worden , genomen al naar gelang de situatie in de betrokken lid
staat . Een bijzondere krachtinspanning zal in bepaalde landen nodig zijn
om de toegang van alle lagen van de bevolking tot de verschillende vermogens-
vormen , met name het woningbezit ,, ite vergemakkelijken. Aldus kan de
spaarneiging van de gezinshuishoudingen worden versterkt .
Het aantal werknemers dat gedwongen zou kunnen zijn van arbeidsplaats
te veranderen zal aanzienlijk hoger liggen dan in het verleden. Bij het
streven naar behoud van de werkgelegenheid moet het accent meer liggen
op het vergroten van de mobiliteit op de arbeidsmarkt dan op het beschermen
van arbeidsplaatsen die niet meer produktief zijn. Daartoe zou de
infrastructuur in aanmerkelijke mate verbeterd dienen te worden en moeten
de uitgavèn voor de omscholing van arbeidskrachten aanzienlijk worden verhoogd
---pagebreak--- Vooral gedurende de aanpassingsperiode dient de werknemer verzekerd te
zijn van een inkomenspeil dat niet te zeer achterblijft "bij wat hij
tevoren had. Zulks onderstreept het belang van een systeem waarbij
een belangrijk deel van de inkomens tijdens de omscholing worden gehand
haafd. In een tijd waarin scholings- en omscholingsmogelijkheden dienen
te worden uitgebreid zouden de lid-staten bereid moeten zijn de werk
zaamheid van het sociaal fonds te verruimen. In de lid-staten waar de
werkloosheidsuitkeringen slechts een gering deel van de nominale inkomens
uitmaken zal de desbetreffende regeling moeten worden verbeterd.
In ieder geval moet door een solidair optreden van de Gemeenschap een
terugvloeiïng van arbeidskrachten naar Itali'ê en Ierland , waar het
werkgelegenheidsvraagstuk reeds bijzonder nijpend is , worden verhinderd.
Ongetwijfeld zal spontaan een tendens tot wijziging van de
produktiestructuur optreden, maar deze dient te worden ondersteund en
vooral niet afgeremd. Alle te treffen maatregelen moeten derhalve
zodanig worden opgezet dat investeringen op het gebied van energie en
in andere prioritaire sectoren worden bevorderd.
Bijzondere inspanningen zijn nodig op het gebied van onderzoek en
investeringen , gericht op een meer rationeel gebruik van energie en de
ontwikkeling van energiebronnen welke de Gemeenschap op langere termijn
een minimum aan autonomie tegen redelijke kosten kunnen verzekeren.
Daardoor kan de invloed van de stijging van de aardolieprijzen op de
betalingsbalansen en de re'éle inkomens worden beperkt . Om het
substitutieproces te versnellen en energie te besparen dient de stijging
van de aardolieprijzen tot uiting te komen in de binnenlandse prijs-
structuur van de aardolieproducten.
---pagebreak--- De diepgaande wijzigingen, die de energiestructuur van de Gemeenschap
moet ondergaan vereisen grote investeringen , welke soms aanzienlijke risico 's
inhouden. Voor de Gemeenschap als geheel zijn de mogelijkheden nieuwe
" wegen te vinden talrijker en minder kostbaar. De Gemeenschap moet de
voordelen die haar dimensie biedt "benutten , om een gemeenschappelijk
energie politiek te laten functioneren.
De hier voorgestelde maatregelen zullen ertoe bijdragen op redelijke
termijn de voornaamste betalingsbalansproblemen op te lossen. Dit kan
echter slechts via een geleidelijk aanpassingsproces geschieden te meer
daar het herstel van het evenwicht in het algemeen een wereldomvattend
karakter moet hebben. In deze overgansperiode moet er solidariteit tussen
de lid-staten bestaan in die zin dat aan de lid-staten die de zwaarste last
te dragen krijgen althans een deel van de vereiste financi'êle middelen in
het kader van de bestaande of tot stand te brengen communautaire regelingen
ter beschikking worden gesteld, i ;
Op het gebied van de conjunctuurpolitiek is ongetwijf eld een
differentiatie van maatregelen nodig. In het kader van een nauwe
coördinatie moet rekening worden gehouden met de verschillende uitgangs-
situaties en met de verschillende ontwikkelingsvooruitzichten van de
lid-staten. Binnen de Gemeenschap kunnen namelijk , gezien de betalings-
balanssituatie en de omvang van de inflatoire spanningen , twee groepen landen
---pagebreak--- worden onderscheiden. Tot de eerste groep behoren de BR Duitsland en
de Benelux-landen waarvan de betalingsbalans in 1974 ondanks een
aanmerkelijke verslechtering een overschot zal vertonen dan wel vrijwel
in evenwicht zal zijn. In de tweede groep kunnen de andere landen
worden gerangschikt (itali'é » Verenigd Koninkrijk , Denemarken, en in mindere
mate , Frankrijk en Ierland), \ welke te maken zullen krijgen met grote
tekorten in hun betalingsverkeer met het buitenland en de krachtigste
prijsstijgingen te zien zullen geven.
In de landen van de eerste groep en meer in het bijzonder in de
BR Duitsland moeten de autoriteiten die verantwo ordelijk zijn voor de
economische politiek zorg dragen dat het herstel dat voor het eind va:n
1974 wordt verwacht tegen het eind van het jaar leidt tot een ontwikkeling
die , zonder de produktiecapaciteiten te overschrijden, niettemin een
duidelijk opwaarts gerichte tendens vertoont. Het is wenselijk dat in
deze landen de stijging van het bruto nationaal produkt naar volume
eind 1974 tendentieel een tempo : bereikt van 3 tot 4 De verslechtering
van de lopende rekening van de betalingsbalans die daarmee gepaard zal
gaan moet worden aanvaaard. Deze zal in de betrokken landen ertoe kunnen
bijdragen de inflatoire tendensen te verzwakken, terwijl daardoor tevens
de landen met een groot tekort worden geholpen bij hun pogingen tot
sanering van de betalingsbalans.
Het economisch beleid in deze eerste groep van landen zal zodanig
worden afgestemd dat zo nodig de ontwikkeling van de vraag voornamelijk
door begrotingsmaatregelen wordt beïnvloed. Indien de te verwachten
begrotingsimpulsen ontoereikend zouden blijken om de groei voldoende
te ondersteunen kunnen een verlaging van de directe belastingen of extra
uitgaven in overweging worden genomen , met name om de met de energiesector '
verband houdende investeringen aan te moedigen. Daarentegen lijkt het
niet gewenst reeds thans de monetaire restricties te verlichten ,
rekening houdende met de wisselkoersverhoudingen binnen de Gemeenschap
en op internationaal niveau.
---pagebreak--- In de tweede groep landen is het met het oog op beperkingen die de
betalingsbalans en d/^sterke stijging van kosten en prijzen opleggen
vereist dat maatregelen worden getroffen tot herstructurering van de
vraag en tot verbetering van het uitvoersaldo. Om de export te
stimuleren zal het economisch Taeleid van deze landen erop gericht moeten
zijn in 1974 cLe ontwikkeling van de binnenlandse vraag duidelijk te
doen achterblijven bij de e:xpansie van de productiecapaciteiten.
In de landen die reeds vóór de oliecrisis een gevoelige verslechtering
van het tekort van hun lopende rekening en hun betalingsbalansen hadden,
zal het geld- en kredietbeleid van grote betekenis zijn om de vereiste
aanpassingen te bevorderen. De restrictieve koers van het monetair
beleid dient te worden verscherpt , hetgeen zal worden vergemakkelijkt
door het verkrappend effect dat de tekorten op de lopende rekening van
de betalingsbalans uitoefenen op de binnelandse liquiditeit .
De instandhouding van een hoog rentepeil lijkt noodzakelijk om zowel een
passend niveau van re'éle rentetarieven te verzekeren als om een voldoende
grote afstand te bewaren ten opzichte van de rentestand op de voornaamste
buitenlandse markten. De te verwachten verslechtering van de begrotings-
saldi moet worden beperkt door Hetzij een matiging van de uitgavenstijging
hetzij een verzwaring van de belastingdruk . In dit verband moet voorrang
worden gegeven aan de ontwikkeling van de uitvoer en de investeringen in
de energiesector , zulks ten koste van de consumptieve uitgaven van
overheid en gezinshuishoudingen. Voor de bestrijding van de kosten- en
prij zenstij ging lijkt een stabilisatie van de wisselkoersen wenselijk.
De in het voorafgaande geschetste economische politiek zal des te
sneller en doeltreffender resultaat opleveren indien de voornaamste
handelspartners van de Gemeenschap een soortgelijke gedragslijn volgen.
In het kader van de internationale samenwerking dient de Gemeenschap
daarnaar te streven.
---pagebreak--- - 7 -
b) Richtsnoeren per land
In Denemarken zal de economische situatie tot eind 1974 waarschijnlijk
gekenmerkt worden door een vertraging van de bedrijvigheid , een verscherping
van de inflatietendensen en een verslechtering van de lopende rekening van
de betalingsbalans , welke ook reeds in 1973 een groot tekort opleverde.
De economische politiek zal in meerdere mate gericht moeten worden op
het herstel van het betalingsbalansevenwicht en op het afzwakken van de .
stijging van prijzen en kosten. Qn dit doel te bereiken is een matiging
van de consumptieve vraag van de gezinshuishoudingen vereist , alsmede een
afremming van de toeneming van de overheidsuitgaven. De vrijkomende
produktiemiddelen zullen gericht moeten worden op de uitvoer. De onlangs
door de regering genomen maatregelen welke onder meer een vermindering van
de overheidsuitgaven en de invoering van verplichte gezinsbesparingen
inhouden gaan reeds in deze riohting. Indien zij evenwel ontoereikend
zouden kunnen blijken om in de vereiste mate de expansie van de nominale
binnenlandse vraag af te remmen , zouden zij aangevuld moeten worden met
een verdere terugdringing van de overheidsuitgaven of nieuwe belastingen
ten einde het begrotingsvoorschot te handhaven op een niveau dicht bij de
in het derde jaarverslag over de economische situatie in de Gemeenschap
vermelde beleidslijnen voor het begrotingsjaar 1974/1975»
Op monetair vlak wordt sedert de herfst een duidelijke vertraging van
de expansie van de binnenlandse liquiditeiten geconstateerd. Het is
van belang er zorg voor te dragen dat deze tendens zicht voortzet .
In het kader van een beleid tot beperking van het bankkrediet zullen de
autoriteiten bijzondere aandacht moeten blijven schenken aan de afremming
van het consumptief krediet .
• • •J • • •
---pagebreak--- - 8 -
In de Bondsrepubliek Duitsland, is de bedrijvigheid , na de vertraging
in het tweede halfjaar van 1973 » in het begin van 1974 op een betrekkelijk
hóóg niveau gebleven. Ondanks de aardol ie crisis lijkt een zeker
herstel van de expansie in de komende maanden waarschijnlijk .
De snelheid van de prijsstijgingen blijft aanzienlijk .
De autoriteiten zien zich geplaatst voor de bijzonder moeilijke
taak de tendensen tot verbetering van de economische bedrijvigheid te
ondersteunen en tegelijkertijd de inflatoire spanningen te doen afnemen.
In dit verband levert de betalingsbalansontwikkeling geen grote
moeilijkheden op ; integendeel een stijging van de invoer kan bijdragen
tot een beter binnenlands evenwicht . Het effect van de afschaffing
van de restrictieve belastingsmaatregelen welke in mei 1973 worden
ingevoerd , te zamen met de gevolgen van de expansieve impulsen ilie
uitgaan van de begrotingstekorten van de Bond en de deelstaten zouden
moeten voldoende zijn om tegen het eind van het jaar de groei van de
economie tendentieel op 3 a 4 ^ te brengen, in liet geval dat _deze
doelstelling niet bereikt z.ou worden, zou . de Bondsregering behoedzaam nieuwe
stimulansen aan de economie moeten geven.
De voornamelijk aan de snellere stijging van lonen en prijzen *toe te
schrijven versnelling van de begrotingsuitgaven ten opzichte van de
oorspronkelijke ramingen, de selectieve maatregelen ten behoeve van
bepaalde sectoren en bepaalde gebieden , alsmede de opheffing van de
restrictieve belastingsmaatregelen leiden in 1974 tot een te financieren
netto tekort van 11 tot 13 miljard mark voor Bond en deelstaten te
zamen , inplaats van het kleine overs'ohot dat in het derde jaarverslag
werd beoogd. De financiering van het begrotingstekort van de " Bond en
de LSnder zal voornamelijk moeten geschieden via de kapitaalmarkt en
uitsluitend bij wijze van uitzondering door een beroep op de
" conjunctuurreserves" welke thans bij de Bundesbank zijn geblokkeerd.
Het liquiditeitsbei eid zal op de huidige koers afgestemd moeten
• • •/ • • •
---pagebreak--- - 9 -
In Frankrijk zal de economische expansie waarschijnlijk nog krachtig
"blijven , ondanks een zekere vertraging ten opzichte van het voorgaande jaar.
De in 1973 met betrekking tot de procluktiecapaciteiten opgetreden spanningen
zullen waarschijnlijk afnemen. De arbeidsmarktsituatie zal in de loop van
het jaar een geleidelijk toenemende ontspanning te zien geven. De stijging
van de prijzen van ingevoerde - grondstoffen en in het bijzonder van energie-
produkten , zal waarschijnlijk leiden tot een belangrijk tekort op de handels
balans . Bovendien bestaat het gevaar dat de binnenlandse prijzen in een
versneld tempo zullen blijven stijgen.
De economische politiek van 1974 moet in het kader van een strategie op
middellange termijn in de eerste plaats gericht zijn op een geleidelijke
vermindering van het handelsbalanstekort . Vooral de aanpassing van de
produktiestructuur dient te worden vergemakkelijkt en aangemoedigd ten
einde in 1975 "te komen tot een duidelijke verbetering van het uitvoersaldo .
Tegelijkertijd moet de stijging van de binnenlandse kosten worden afgeremd om
de concurrentiepositie van het land te bewaren en de koers van de frank te
: ' ; I
Op het gebied van de openbare financi'ên kan uit de jongste ontwikkelingen
worden afgeleid dat in 1974 een kasoverschot zal ontstaan van meer dan
2 miljard frank , welk bedrag werd aangehouden in de richtsnoeren van het
derde jaarverslag , zal ontstaan. De begrotingsuitvoering in het eerste
halfjaar van 1974 zal een duidelijk: restrictief karakter hebben. Indien de
tendensen tot vertraging van de expansie te sterk zouden worden , zou in
overweging kunnen worden genomen belastingmaatregelen tetreffen ten behoeve
van de meest noodzakelijke investeringen.
Het verdient aanbeveling het restrictieve karakter van het monetair beleid
te handhaven ,maar zonder nadeel te berokkenen aan de noodzakelijke maatregelen
om de aanpassingsinvesteringen te bevorderen , welke nodig zijn als gevolg
van de energiecrisis . Het consumptief krediet en ook het krediet voor
investeringen welke geen prioriteit hebben , dienen streng beperkt te
• • •/• • •
---pagebreak--- - 10 -
In Ierland was de economische toestand voor het aanbieden van de begroting
gekenmerkt door een gematigde expansieve opleving, volgend op een tijdelijke
vertraging in de tweede helft van 1973» Geen enkele belangrijke vooruitgang
schijnt echter verwacht te kunnen worden voor de toestand op de arbeidsmarkt .
De recente vernieuwing van het nationale salarisaccoord zal resulteren in
een sterke verhoging van déinkomens ^ j)e prijsverhogingen blijven waarschijnlijk
aanzienlijk . De lopende rekening van de betalingsbalans zou een gevoelige
verslechtering ondergaan. De netto kapitaal import en zouden voortdurend
Om de economie in staat te stellen in 1974 "t® groeien , in een tempo , dat dicht
ligt bij een volledige bezetting van de productiecapaciteit , heeft de regering
besloten een bijkomende aansporing te- geven in de nieuwe begroting die aangeboden
werd in begin april jl . Ondanks een verandering van de inkomstenschatting
en een poging om de fiscale last billijker te verdelen over de verschillende
sociale categori'ên , met name door een uitbreiding van de belastbare inkomens ,,
en door introductie van de belasting op de meerwaarde , zullen de begrotingsprogno-
ses een flinke verhoging van het voorziene tekort tonen.
Vanwege de precaire evenwichtsvoorwaarden, zowel intern als extern , is het
van belang aan de economische politiek een zeer grote flexibiliteit te geven.
In het geval dat de economische capaciteiten niet in staat zouden zijn de
additionele impulsen , voortvloeiend uit de begroting aan de interne vraag op te
nemen en dat de inflatoire druk groter zou * zijn dan voorzien , dan zou de
rangschikking van prioriteiten herzien dienen te worden, met name in het kader
van de uitvoering der begroting.
In het tweede semester van 1973 » is een versnelling van primaire en secundaire
monetaire liquiditeiten geconstateerd. De restrictieve monetaire politiek ,
die op dit moment wordt toegepast , dient voortgezet te worden en ook in de toekomst
vergezeld te gaan . van selectieve maatregelen die credietvergunningen begunstigen
voor de meest productieve investeringen. De taak van de monetaire autoriteiten
zou vergemakkelijkt worden door een geringer beroep op de monetaire middelen
voor de financiering van het begrotingstekort .
• • •/ * * •
---pagebreak--- - 11 -
In Italië zal m 1974 »- gezien het krachtige hersteld van de vraag in
het afgelopen jaar , een voortgezette economische groei mogelijk zijn.
Ondanks een versnelde toeneming van de uitvoer zal de expansie evenwel
als gevolg van de oliecrisis een belangrijke vertraging kannen ondergaan.
De arbeidsmarkt situatie zal vrijwel ongewijzigd blijven. De meest
dringende problemen zullen zich voordoen met betrekicing tot het algemene
economische evenwicht . Gevreesd moet immers worden dat de prijsstijgingen
die reeds in 1973 snel waren een nog hoger tempo zullen aannemen en dat
het betalingsbalanstekort aanmerkelijk zal toenemen. De naar het schijnt
te sterke depreciatie van de lire heeft de inflatoire tendensen aangewakkerd
zonder de moeilijkheden ten aanzien van de lopende rekening van de
betalingsbalans te verminderen.
Onder deze omstandigheden moet de nadruk van de economische politiek
worden gelegd op het uitschakelen van de evenwiclitsverstorende factoren.
Het onmiddellijke probleem waar , de . italiaanse autoriteiten voor geplaatst
zijn is snel tastbare resultaten te verkrijgen in de zin van een behoorlijke
verbetering van de buitenlandse rekening, die een niet houdbare ontwikkeling
toont . De buitenlandse schuld van Italië is reeds hoog , zodat in de
tweede helft van het jaar en in 1975 een herstel van de lopende rekening van
de betalingsbalans bereikt moet worden. Daar de depreciatie van de lire
die zich sedert febraari 1973 heeft voltrokken zich in het komende jaar
volledig zal uitwerken op het uitvoervolume moet het economisch beleid erop
gericht zijn in 1975 het totale tekort van de lopende rekening van de
betalingsbalans terag te brengen tot hoogstens 2.000 miljard lire . In dit
verband kan worden opgemerkt dat van de 4*100 miljard lire van het voor
1974 geraamde tekort , ongeveer 2.800 miljard lire moet worden toegeschreven
aan de stijging van de aardolieprijzen . " Aangezien het enorme tekort op
lopende rekeningen van de betalingsbalans , voorzien voor 1974 , niet alleen
het gevolg is van het duurder worden van de olie , maar eveneens van interne
factoren, zoals de sterke groei van de globale vraag en de versnelling van
de inflatiespiraal , zijn een strenge beperking van de expansie van de
binnenlandse vraag alsmede een matiging van de opwaartse druk van de
binnenlandse kosten onmiddellijk vereist . In dit verband is het niet
alleen dringend noodzakelijk de koers van de lire te stabiliseren maar
moeten ook de instrumenten tot regalering van de vraag zodanig worden
---pagebreak--- - 12 -
gehanteerd dat de beschikbare middelen beter gericht kunnen worden op de
produktieve investeringen en vooral op de uitvoer.
Op het gebied van de begrotingspolitiek dienen alle nog openstaande
mogelijkheden gebruikt te worden ten einde het tekort op de begroting van
het lopende jaar te beperken en- maatregelen moeten onder ogen worden gezien
om in toenemende mate de overheidsfinanciën , de lagere publiekrechterlijke
lichamen en de organismen van de sociale zekerheid te saneren.
Krachtige pogingen dienen in het werk te worden gesteld om de minst
dringende uitgaven af te remmen , in het bijzonder die welke rechtstreeks
verband houden met het verbruik . Daarnaast dienen de meest urgente
investeringsuitgaven zowel direct als indirect te worden ondersteund ,
en wel in het bijzonder die welke verband houden met de exportbevordering
en de verbetering van de infrastructuur. Gezien de extra uitgaven waartoe
sedert de herfst werd besloten zal het te financieren tekort van de staat
in 1974 9*200 miljard lire bedragen. Dit cijfer vormt een plafond dat
in geen geval mag worden overschreden. Daartoe is een verzwaring van
de belastingdruk onvermijdelijk. De financiering van het tekort moet
voorts voor een groot deel geschieden met niet-monetaire middelen.
Met betrekking tot het monetair beleid zal het betalingsbalanstekort
moeten bijdragen tot de uitschakeling van een deel van de beschikbare
liquiditeiten. Daarnaast zal de expansie van het krediet moeten worden
afgeremd op een zodanige v/ijze dat dit ruimschoots onder het plafond van
22.400 milliard lires blijft , vastgesteld in de " intentiebrief " gezonden
naar het Internationaal Monetair Fonds. Men zal dienen te letten op de
prioriteit die moet worden gegeven aan duidelijk op de uitvoer op do
energiesector gerichte investeringen. De stijging van de rentetarieven
die uit deze beperking zal voortvloeien zal bijdragen tot een verbetering
van de kapitaalbalans en door een ondersteuning van de lire tot een
matiging van de stijging van de invoerprijzen en zal de spaarneiging
• • •/• • •
---pagebreak--- - 13 -
In Nederland, valt te verwachten dat de expansie van de vraag en de
productie waarschijnlijk afzwakken en dat de arbeidsmarkt situatie ongunstiger
wordt . De opwaartse "beweging van de prijzen zal zich wellicht nog versterken.
Het saldo op de goederen en dienst enbalans en het factorinkomen kan
teruglopen maar zal positief blijven.
Ter handhaving van een voldoende niveau van de nationale "bestedingen
heeft de regering reeds een aantal bestedingsverruimende maatregelen
getroffen, vooral op budgetair gebied (uitstel van de invoering van de
investeringsheffing in het westen des lands tot een later tijdstip ,
versnelling, van de tweede fase van het in september jl . aangenomen programma
ter bestrijding van de werkloosheid), en op 19 maart 1J74 verdere maatregelen
aangekondigd (verlagingen van de inkomstenbelasting met ingang van 1 juli 1974i
verhoging van de investeringsaftrek en extra begrotingsuitgaven). Wanneer
al deze maatregelen van kracht worden , zal het financieringstekort 700 miljoen
gulden hoger uitkomen dan het in het derde jaarverslag aangehouden bedrag-
van 1,5 miljard gulden. Elke verdere op expansie , en in het bijzonder op
stimulering van de investeringen , gerichte budgettaire maatregel dient
derhalve voor zover mogelijk te worden getroffen in het kader van een
herstructurering van de begrotingsuitgaven , opdat het tekort niet nog groter
De monetaire situatie wordt tot nu toe gekenmerkt door een duidelijke
uitbreiding van de liquiditeitenmassa. Speciale factoren hebben aan deze
ontwikkeling meegewerkt zodat er geen aanleiding bestaat het restrictieve
karakter van de geld- en kredietpolitiek te wijzigen.
De machtigingswet van 10 januari 1974 » cUl© "tot het einde van het jaar van
kracht zal blijven , verleent de Nederlandse regering vergaande bevoegdheden
in verband met de regulering der inkomens . 'Onder de huidige omstandigheden lijkt
een tijdelijke controle van de prijzen en van alle inkomenscategorieën te
zeunen met de aangekondigde vermindering van de directe belastingen op lage
inkomens , gewenst voor zover daardoor een bijdrage lcan worden geleverd tot
het afremmen van de loonkostenstijging.
• ••I • • •
---pagebreak--- - 14 -
De stagnerende wereldvraag en hei: duurder worden van de invoer als
gevolg van de oliecrisis zullen zeker een weerslag hebben op de economische
groei in Bel /d-'é tijdens het jaar 1974. De werkloosheid kan toenemen.
Be lopende rekening van de betalingsbalans zal een veel geringer overschot
vertonen. In deze situatie dient , op dit ogenblik de slechte economische
activiteit te worden gesteund , waarbij er echter wegens de aanhoudende prijs-
en kostenstijgingen op moet worden toegezien dat zij beneden het groeipotentieel
blijft . . '
Op budgettair terrein kan worden vastgehouden aan de in het derde
jaarverslag en in de door de Belgische regering ingediende begroting voor
ziene verlaging van het financieringstekort , daar de oplopende prijzen de
ontvaftgsten zowel als de uitgaven d,oen toenemen. In verband met het
structurele karakter van het begrotingsdeficit impliceert dit evenwel een
beperking van nieuwe uitgaven. De extra investeringsbehoeften in de energie-
sector moeten vooral door herstructurering van de uitgaven worden opgevangen.
De monetaire politiek dient haar: restrictieve karakter te behouden.
De ontwikkeling op ; de internationale geld- en kapitaalmarkten zou echter
een renteverhoging noodzakelijk kannen maken.
Om te voorkomen dat de stijging van de grondstoffenprijzen een voort
zetting van de prijs- en inkomensspiraal met zich brengt , moet een actief
prijsbeleid worden gevoerd en dienen de verschillende sociaaal-economische
groepen hun inkomenseisen te matigen. Vermeden moet worden dat inkomens-
verhogingen in een bepaalde sector een duidelijke impulswerking hebben in
de overige sectoren.
---pagebreak--- De economische situatie in Luxemburg zal de komende maanden waarschijnlijk
worden gekenmerkt door het aanhouden van een hoog produktieniveau , vooral
in de ijzer- en staalindustrie . De stijging van de consumptieprijzen dreigt
sterker te worden voor het gehele ja'ar 1974* Het uitvoersaldo zal sterk
Daar de vooruitzichten ten aanzien van de arbeidsmarkt gunstig zijn ,
tekenen de economische problemen zich minder scherp af dan in andere landen
van de Gemeenschap . De inflatie is hoofdzakelijk van buitenlandse oorsprong ,
zodat zij slechts ten dele door maatregelen op nationaal vlak kan worden
afgeremd. Het lijkt dan ook niet noodzakelijk de in het derde jaarverslag
door de Raad aanbevolen hoofdlijnen 'van de begrotingspolitiek belangrijk te
wijzigen. Bij het toekennen van begrotingsmiddelen voor nieuwe interventies
bij de uitvoering van het door de regering opgesteld sociale programma is
niettemin een zekere terughoudendheid geboden.
---pagebreak--- - 16 -
In het Verenigd Koninkrijk zullen zich de gevolgen van de mijnwerkers-
staking en van de tijdelijke toepassing van een driedaagse werkweek het
gehele jaar sterk doen gevoelen. Zelfs indien de produkti everliezen van het
eerste kwartaal gedeeltelijk worden ingehaald , zal het re'éel bruto nationaal
produkt over het jaar als geheel vermoedelijk een aanmerkelijke teruggang
te zien geven. De opwaartse beweging van de prijzen kan zich de komende
maanden nog versnellen. De vooruitzichten betreffende de lopende rekening
van de betalingsbalans , die in 1973 ceeds een zeer groot tekort vertoonde ,
De eisen van betalingsbalanssanering en bescherming van de monetaire
reserves zijn niet in overeenstemming met het streven een te laag productie
niveau en een verslechtering van de arbeidsmarktsituatie te vermijden.'
Het belangrijkste doel , nl . de lopende rekening van de betalingsbalans weer
in evenwicht te brengen , moet derhalve worden ingepast in een strategie die
een langere periode dan alleen het lopende jaar bestrijkt . Daarbij mag
men er rekening mee houden dat de gunstige effecten van de sinds medio 1972
opgetreden depreciatie van het pond geleidelijk krachtiger zullen worden.
Op grond van de ervaringen uit het verleden valt te verwacht en dat deze
effecten in 1975 en daarna volledig in een verbeterde lopende rekening tot
uitdrukking zullen komen. Reeds nu moet de economische politiek erop
worden gericht het totale tekort op de lopende rekening van de betalings
balans in 1975 beneden 2 miljard pond te houden. Dit bedrag zou overeen
komen met het gedeelte van het tekort dat in 1974 is toe te schrijven aan de
hogere aardolieprijzen. Het verwezenlijken van een dergelijke doelstelling
impliceert een economische politiek die de nodige reële middelen voor een
belangrijke uitvoerstijging vrijmaakt .
Wil men op korte termijn een abrupte afremming van de binnenlandse
vraag vermijden, dan is een absolute voorwaarde daartoe dat de grondslag
wordt gelegd voor een akkoord over een evenwichtige prijs- en inkomenspolitiek.
Een dergelijk akkoord is te meer gewenst omdat het een voldoende groei van
de industriële investeringen bevordert ; daardoor wordt een krachtige
ontwikkeling van de uitvoer mogelijk gemaakt en kan op langere termijn een
hoog werkgelegenheidsniveau worden verzekerd.
• •• I• • •
---pagebreak--- - 17 -
De begrotingspolitiek moet in aansluiting op de normalisering van de
econopische situatie gericht zijn op matiging van de binnenlandse "bestedingen.
De begroting voor 1974/1975 vormt een belangrijke stap in deze richting.
Enerzijds voorziet zij in een verlichting van de belastingdruk op de
laagste inkomens , waarvan de koopkracht reeds sterk door de inflatie is
aangetast , alsmede in subsidies ter beteugeling van de prijsverhogingen
voor voedingsmiddelen.- Anderzijds echter heeft zij door het beperken van
de uitgavenstijging en het verzwaren van belastingen een restrictief
effect op de binnenlandse vraag. Mocht de komende maanden blijken dat de
nominale binnenlandse vraag sneller toeneemt dan verenigbaar is met het
vereiste herstel van de lopende rekening van de betalingsbalans , dan zullen
verdere budgettaire maatregelen noodzakelijk zijn. Daarbij zouden de
produktieve investeringen zoveel mogelijk moeten worden ontzien.
Met het oog op de snelle en aanhoudende stijging van de belangrijkste
monetaire variabelen dienen nieuwe pogingen in het werk te worden gesteld
om de uitbreiding van de liquiditeitenmassa in 1974 te beperken. Gestreefd
moet evenwel worden naar een . zekere selectiviteit van in dit verband toe
te passen kredietrestricties , vooral ten gunste van de kleine en middelgrote
ondernemingen , die het zwaarst werden getroffen door de gebeurtenissen aan
het begin van het jaar , en ten behoeve van de uitvoer. De betalingsbalans-
situatie geeft overigens aanleiding de korte rente duidelijk boven het
niveau van de internationale geldmarkten te handhaven. Een dergelijke
politiek zou bijdragen tot de gewenste stabilisering van de koers van het
pond en tot het beteugelen van de inflatoire impulsen die de laatste tijd
van de depreciatie van het pond zijn uitgegaan. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1757 | eurlex |
Nr. L 109/ 14 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 26 . 4. 86
VERORDENING (EEG) Nr. 1222/86 VAN DE COMMISSIE
van 25 april 1986
tot verlenging van de permanente inschrijving voor de verkoop van krenten
(basisprodukten) van de oogst 1984 voor bijzonder gebruik
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre
GEMEENSCHAPPEN, gelen in overeenstemming zijn met het advies van het
Comité van beheer voor op basis van groenten en fruit
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese verwerkte produkten,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 426/86 van de Raad van
24 februari 1986 houdende een gemeenschappelijke HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
ordening der markten in de sector van op basis van VASTGESTELD :
groenten en fruit verwerkte produkten ('), en met name
op artikel 8, lid 8,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1277/84 van de Raad van Artikel 1
8 mei 1984 houdende vaststelling van de algemene
voorschriften voor de produktiesteunregeling in de sector De in Verordening (EEG) nr. 352/86 bedoelde perma
verwerkte groenten en fruit (2), en met name op artikel 6, nente inschrijving voor de verkoop van krenten van de
lid 1 , oogst 1984 wordt verlengd totdat alle krenten van die
oogst zijn verkocht.
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 352/86 van
de Commissie (3) een permanente inschrijving is geopend
voor de verkoop van 2 000 ton krenten van de oogst Artikel 2
1984 ; dat nog ongeveer 800 ton krenten in voorraad is ;
dat, aangezien er geen andere afzetmogelijkheden bestaan, Deze verordening treedt in werking op de dag van haar
de permanente inschrijving ook voor deze hoeveelheid bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese
dient te gelden ; Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 25 april 1986.
Voor de Commissie
(') PB nr. L 49 van 27. 2. 1986, blz. 1 .
O PB nr. L 123 van 9. 5. 1984, blz. 25.
O PB nr. L 42 van 19. 2. 1986, blz. 10. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1758 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSBESLUIT VAN DE COMMISSIE
van 27 juli 2012
tot wijziging van Beschikking 2003/467/EG wat betreft de erkenning dat Letland officieel vrij is van enzoötische boviene leukose
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2012) 5185)
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Richtlijn 64/432/EEG van de Raad van 26 juni 1964 inzake veterinairrechtelijke vraagstukken op het gebied van het intracommunautaire handelsverkeer in runderen en varkens (1), en met name bijlage D, hoofdstuk I, onder E,
Overwegende hetgeen volgt:
Richtlijn 64/432/EEG is van toepassing op het handelsverkeer in runderen en varkens binnen de Unie. Bij die richtlijn wordt bepaald onder welke voorwaarden een lidstaat of een deel van een lidstaat officieel als vrij van enzoötische boviene leukose kan worden erkend ten aanzien van de rundveebeslagen.
Bijlage III bij Beschikking 2003/467/EG van de Commissie van 23 juni 2003 houdende erkenning van bepaalde lidstaten en delen van lidstaten als officieel tuberculosevrij, officieel brucellosevrij en officieel vrij van enzoötische boviene leukose ten aanzien van de rundveebeslagen (2) bevat lijsten van de lidstaten en de delen van lidstaten die als officieel vrij van enzoötische boviene leukose zijn erkend.
Letland heeft bij de Commissie bewijsstukken ingediend waaruit blijkt dat voor het gehele grondgebied van die lidstaat wordt voldaan aan de in Richtlijn 64/432/EEG vastgestelde voorwaarden om als officieel vrij van enzoötische boviene leukose te worden erkend.
Na evaluatie van de door Letland ingediende bewijsstukken moet het hele grondgebied van die lidstaat als officieel vrij van enzoötische boviene leukose worden erkend.
Beschikking 2003/467/EG moet daarom dienovereenkomstig worden gewijzigd.
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Bijlage III bij Beschikking 2003/467/EG wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij dit besluit.
Dit besluit is gericht tot de lidstaten.
Gedaan te Brussel, 27 juli 2012.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB 121 van 29.7.1964, blz. 1977/64.
(2) PB L 156 van 25.6.2003, blz. 74.
In bijlage III bij Beschikking 2003/467/EG wordt hoofdstuk 1 vervangen door:
Lidstaten die officieel vrij zijn van enzoötische boviene leukose | eurlex_nl.shuffled.parquet/1759 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
ARREST VAN HET HOF
van 3 maart 2005
in zaak C-195/03 (verzoek van het Hof van Beroep te Antwerpen om een prejudiciële beslissing): Ministerie van Financiën tegen Merabi Papismedov e.a. (1)
(Communautair douanewetboek - Aanbrengen van goederen bij douane - Begrip - Aangifte van sigaretten onder benaming "kookgerei" - Ontstaan van douaneschuld bij invoer - Schuldenaar van douaneschuld)
In zaak C-195/03, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Hof van Beroep te Antwerpen (België), bij beslissing van 7 mei 2003, ingekomen bij het Hof op 12 mei 2003, in de procedure Ministerie van Financiën tegen Merabi Papismedov e.a., in tegenwoordigheid van: KBC Lease Belgium NV, Volvo Truck Finance Belgium NV, heeft het Hof (Zesde kamer), samengesteld als volgt: J.-P. Puissochet, waarnemend voor de president van de Zesde kamer, S. von Bahr en U. Lõhmus (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: J. Kokott, griffier: R. Grass, op 3 maart 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt:
Bij de douane aangebrachte goederen waarvoor een summiere aangifte is ingediend en een document van extern communautair douanevervoer is geldig gemaakt, zijn niet op regelmatige wijze in het douanegebied van de Gemeenschap binnengebracht wanneer de goederen in de aan de douaneautoriteiten overgelegde documenten onder een onjuiste benaming zijn opgegeven.
De douaneschuld voor onder een onjuiste benaming bij de douane aangebrachte en aangegeven goederen ontstaat op grond van artikel 202 van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek.
Het staat aan de verwijzende rechter om op basis van de omstandigheden van het hoofdgeding na te gaan of de persoon die de summiere aangifte of de aangifte voor een douaneregeling heeft ingediend, door de vermelding van een onjuiste benaming ten grondslag heeft gelegen aan het op onregelmatige wijze binnenbrengen van de goederen. Is dit niet het geval, dan moet deze rechter onderzoeken of die persoon door de vermelding van een onjuiste benaming heeft deelgenomen aan het binnenbrengen van de goederen, terwijl hij wist of redelijkerwijze had moeten weten dat deze op onregelmatige wijze werden binnengebracht.
(1) PB C 158 van 5.7.2003. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1760 | eurlex |
Avis juridique important
Voorstel voor een verordening van de Raad betreffende de opening en de wijze van beheer van autonome communautaire tariefcontingenten voor bepaalde visserijproducten /* COM/2000/0503 def. */
Voorstel voor een VERORDENING VAN DE RAAD betreffende de opening en de wijze van beheer van autonome communautaire tariefcontingenten voor bepaalde visserijproducten(door de Commissie ingediend)TOELICHTING1. In het kader van de hervorming van de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur, hebben de Raad en de Commissie zich ertoe verbonden voor de periode 2001-2003 autonome tariefcontingenten te openen voor een aantal visserijproducten teneinde de verwerkende industrie in staat te stellen zich daarmee te bevoorraden. Met onderhavige ontwerp-verordening wordt deze verbintenis nagekomen.2. De te openen tariefcontingenten hebben derhalve betrekking op voor verwerking bestemde producten die aan de voorwaarden in verband met de vastgestelde of vast te stellen referentieprijzen voldoen.3. In dit voorstel is bovendien bepaald dat deze tariefmaatregelen van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2003 van toepassing zijn, teneinde de betrokken sector van de industrie in staat te stellen zijn bevoorrading naar behoren te plannen zonder dat de inkomsten van de communautaire producenten daardoor in het gedrang komen.Dit is het doel van het bijgaande voorstel voor een verordening.Voorstel voor eenVERORDENING VAN DE RAADbetreffende de opening en de wijze van beheer van autonome communautaire tariefcontingenten voor bepaalde visserijproductenDE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 26,Gezien het voorstel van de Commissie,Overwegende hetgeen volgt :(1) De Gemeenschap is voor haar voorziening met bepaalde visproducten momenteel afhankelijk van invoer uit derde landen. Het is in het belang van de Gemeenschap de douanerechten op de invoer van de betrokken producten geheel of ten dele op te schorten binnen de grenzen van communautaire tariefcontingenten van passende omvang. Teneinde de verwerkende industrie in staat te stellen zich met deze producten te bevoorraden zonder dat de ontwikkelingsmogelijkheden van de communautaire producenten daarbij in het gedrang komen, is het dienstig deze tariefcontingenten te openen en bij het vaststellen van de daaraan verbonden rechten rekening te houden met de gevoeligheid van de betrokken producten op de markt van de Gemeenschap.(2) Het is dienstig ervoor te zorgen dat alle importeurs in de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate toegang hebben tot de genoemde contingenten en dat de voor deze contingenten vastgestelde rechten zonder onderbreking worden toegepast op alle invoer van de betrokken producten in alle lidstaten tot de contingenten geheel zijn uitgeput.(3) De Gemeenschap is gemachtigd autonoom tariefcontingenten te openen. Er is evenwel geen beletsel, teneinde een doeltreffend gemeenschappelijk beheer van deze contingenten te waarborgen, om de lidstaten toe te staan uit deze contingenten de met hun werkelijke invoer overeenstemmende hoeveelheden op te nemen. Deze wijze van beheer vereist een nauwe samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie die te allen tijde het saldo van de contingenten dient te kennen en de lidstaten daarvan in kennis moet kunnen stellen.(4) Bij Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek , werden de regels voor het beheer van tariefcontingenten in chronologische volgorde van de data van aanvaarding van de douaneaangiften gecodificeerd. PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1662/1999 (PB L 197 van 29.7.1999, blz. 25).HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :Artikel 11. De rechten bij invoer van de in de bijlage vermelde producten worden gedurende de aangegeven periodes geschorst tot de aangeduide niveaus en binnen de grenzen van de naast elk product vermelde hoeveelheden.2. De betrokken producten komen bij invoer voor de in lid 1 bedoelde contingenten in aanmerking op voorwaarde dat de aangegeven douanewaarde minstens even hoog is als de overeenkomstig artikel 29 van Verordening (EEG) nr. 104/2000 van de Raad van 17 december 1999 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur vastgestelde of vast te stellen referentieprijs. PB L 17 van 21.1.2000, blz. 22.Artikel 2De in artikel 1 bedoelde tariefcontingenten worden beheerd door de Commissie overeenkomstig de artikelen 308 bis tot en met 308 quater van Verordening (EEG) nr. 2454/93.Artikel 3De lidstaten en de Commissie werken nauw samen om de naleving van deze verordening te waarborgen.Artikel 4Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2001.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel,Voor de RaadDe voorzitterBIJLAGE>RUIMTE VOOR DE TABEL>(a) De controle op het gebruik voor deze bijzondere bestemming geschiedt door toepassing van de op dit gebied geldende communautaire bepalingen.(b) Het tariefcontingent is van toepassing op vis die bestemd is om aan een andere behandeling dan uitsluitend één of meer van de volgende behandelingen te worden onderworpen:-schoonmaken, ontdoen van ingewanden, staart of kop,-in stukken snijden, met uitzondering van het fileren of van het in stukken snijden of het verdelen van door een folie van elkaar gescheiden filets in blokken,-sorteren,-etiketteren,-verpakken,-verpakken met ijs,-bevriezen,-diepvriezen,-ontdooien, scheiden.Het contingent is niet van toepassing op producten die de op het gebruik van het contingent rechtgevende bewerkingen ondergaan in de kleinhandel of in restaurantbedrijven, kantines en dergelijke. De verlaging van de douanerechten geldt uitsluitend voor vis die bestemd is voor menselijke consumptie.FINANCIEEL MEMORANDUM1. BENAMING VAN DE MAATREGELVoorstel voor een verordening (EG) van de Raad betreffende de opening en de wijze van beheer van autonome communautaire tariefcontingenten voor bepaalde visserijproducten.2. BEGROTINGSLIJN(EN)Hoofdstuk 12, artikel 120 (1210 + 1060)3. JURIDISCHE GRONDSLAGArtikel 26 van het Verdrag4. OMSCHRIJVING VAN DE MAATREGEL4.1 Algemeen doelDe bevoorrading van de verwerkende industrie in de Gemeenschap onder gunstige voorwaarden veilig te stellen.5. FINANCIËLE GEVOLGEN5.1 Wijze van berekening van de totale kosten van de maatregel (bepaling van de eenheidskosten)>RUIMTE VOOR DE TABEL>Totaal verlies aan rechten voor de jaarlijkse contingentperiode:+ 9.048.680 EUR6. BEPALINGEN OM BEDROG TEGEN TE GAANDe bepalingen betreffende het beheer van de tariefcontingenten voorzien in de noodzakelijke maatregelen ter voorkoming van en bescherming tegen fraude en onregelmatigheden. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1761 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EG) nr. 495/2004 van de Commissie van 17 maart 2004 tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector eieren voor de periode vanaf 18 maart 2004
Publicatieblad Nr. L 080 van 18/03/2004 blz. 0013 - 0014
Verordening (EG) nr. 495/2004 van de Commissievan 17 maart 2004tot vaststelling van de uitvoerrestituties in de sector eieren voor de periode vanaf 18 maart 2004DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EEG) nr. 2771/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector eieren(1), en met name op artikel 8, lid 3, derde alinea,Overwegende hetgeen volgt:(1) Het verschil tussen de prijzen van de in artikel 1, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2771/75 bedoelde producten op de wereldmarkt en in de Gemeenschap kan ingevolge artikel 8 van genoemde verordening worden overbrugd door een restitutie bij de uitvoer.(2) De toepassing van deze regels en criteria op de huidige marktsituatie in de sector eieren leidt tot de vaststelling van een restitutiebedrag waardoor de Gemeenschap aan de internationale handel kan deelnemen en waarbij ook rekening wordt gehouden met de aard van de uitvoer van deze producten, alsmede met hun huidige belang.(3) Op grond van de huidige marktsituatie in een aantal derde landen en de concurrentie voor bepaalde bestemmingen, moet een naar bestemming gedifferentieerde restitutie worden vastgesteld voor bepaalde producten van de sector eieren.(4) In artikel 21 van Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten(2), is bepaald dat geen restitutie wordt verleend indien de producten op de dag waarop de aangifte ten uitvoer wordt aanvaard, niet van gezonde handelskwaliteit zijn. Om ervoor te zorgen dat de geldende regelgeving uniform wordt toegepast, moet worden bepaald dat de eiproducten als bedoeld in artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 2771/75 uitsluitend voor restitutie in aanmerking komen indien zij het keurmerk dragen dat is vastgesteld bij Richtlijn 89/437/EEG van de Raad van 20 juni 1989 inzake hygiëne- en gezondheidsvraagstukken bij de bereiding en het in de handel brengen van eiproducten(3).(5) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor slachtpluimvee en eieren,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1De codes van producten bij uitvoer waarvan de in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 2771/75 bedoelde restitutie wordt toegekend, alsmede de bedragen van deze restituties worden vastgesteld in de bijlage bij de onderhavige verordening.Om voor de restitutie in aanmerking te komen, moeten de producten die vallen onder hoofdstuk XI van de bijlage bij Richtlijn 89/437/EEG, tevens voldoen aan de in die richtlijn vastgestelde voorwaarden inzake het aanbrengen van het keurmerk.Artikel 2Deze verordening treedt in werking op 18 maart 2004.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 17 maart 2004.Voor de CommissieFranz FischlerLid van de Commissie(1) PB L 282 van 1.11.1975, blz. 49. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003 (PB L 122 van 16.5.2003, blz. 1).(2) PB L 102 van 17.4.1999, blz. 11. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 444/2003 (PB L 67 van 12.3.2003, blz. 3).(3) PB L 212 van 22.7.1989, blz. 87. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 806/2003.BIJLAGEUitvoerrestituties in de sector eieren van toepassing vanaf 18 maart 2004>RUIMTE VOOR DE TABEL>NB:De codes van de producten en de codes van de bestemmingen serie "A" zijn vastgesteld in Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB L 366 van 24.12.1987, blz. 1), zoals gewijzigd.De numerieke codes voor de bestemmingen zijn vastgesteld in Verordening (EG) nr. 2081/2003 van de Commissie (PB L 313 van 28.11.2003, blz. 11).De andere bestemmingen worden als volgt vastgesteld:E09 Uitvoer naar Koeweit, Bahrein, Oman, Qatar, de Verenigde Arabische Emiraten, Jemen, Hongkong SAR, Rusland en TurkijeE10 Uitvoer naar Zuid-Korea, Japan, Maleisië, Thailand, Taiwan en de FilipijnenE12 Uitvoer naar alle bestemmingen, met uitzondering van de Verenigde Staten van Amerika, Estland, Litouwen en BulgarijeE13 Uitvoer naar alle bestemmingen, met uitzondering van Zwitserland, Estland, Litouwen, Bulgarije en de bestemmingen bedoeld onder E09 en E10E14 Uitvoer naar alle bestemmingen, met uitzondering van Zwitserland, Estland en BulgarijeE15 Uitvoer naar alle bestemmingen, met uitzondering van Zwitserland, Estland, Litouwen en Bulgarije. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1764 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT (EU) 2015/727 VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK
van 10 april 2015
betreffende het totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor de eerste vergoedingsperiode en voor 2015 (ECB/2015/17)
DE RAAD VAN BESTUUR VAN DE EUROPESE CENTRALE BANK,
Gezien Verordening (EU) nr. 1163/2014 van de Europese Centrale Bank van 22 oktober 2014 betreffende een vergoeding voor toezicht (ECB/2014/41) (1), en met name artikel 9 en artikel 16, lid 1,
De Europese Centrale Bank (ECB) moet het totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht vaststellen dat aangerekend moet worden door voor iedere categorie onder toezicht staande entiteiten en onder toezicht staande groepen vergoedingskennisgevingen uit te reiken en die informatie voor 30 april van de betrokken vergoedingsperiode te publiceren op haar website.
De vergoedingskennisgeving voor de eerste vergoedingsperiode, d.w.z. november tot en met december 2014, wordt tegelijkertijd uitgereikt met de vergoedingskennisgeving voor de vergoedingsperiode 2015. Het totale bedrag van de in 2015 aan te rekenen jaarlijkse vergoedingen voor toezicht moet derhalve de uitgaven van de ECB sinds november 2014 in verband met haar toezichttaken weerspiegelen.
Deze uitgaven zijn primair kosten die rechtstreeks verband houden met de ECB-toezichttaken, d.w.z. toezicht op van belang zijnde entiteiten, oversight op het toezicht op van minder belang zijnde entiteiten, en het uitvoeren van horizontale taken en gespecialiseerde diensten. Deze uitgaven omvatten tevens kosten die indirect verband houden met de ECB-toezichttaken, bv. diensten die de ondersteunende diensten van de ECB verleend hebben, waaronder gebouwen, personeelsbeheer en informatietechnologiediensten.
Ter berekening van de door iedere onder toezicht staande entiteit en onder toezicht staande groep verschuldigde jaarlijkse vergoeding voor toezicht worden de totale kosten in twee delen opgesplitst: van belang zijnde entiteiten en groepen en van minder belang zijnde entiteiten en groepen. De opsplitsing van de jaarlijkse kosten wordt uitgevoerd op basis van de kosten die zijn toegerekend aan de betreffende functies die het directe toezicht uitoefenen op van belang zijnde onder toezicht staande entiteiten en het indirecte toezicht op van minder belang zijnde onder toezicht staande entiteiten.
De met de bankentoezichttaken verband houdende uitgaven van de ECB in de eerste vergoedingsperiode en te innen middels vergoedingen voor toezicht, waren verantwoord in de ECB-jaarrekening voor 2014 (2).
De geraamde jaarlijkse uitgaven voor de vergoedingsperiode 2015 zijn afgeleid uit de goedgekeurde ECB-begroting, rekening houdend met ontwikkelingen in de geraamde jaarlijkse ECB-uitgaven die bekend waren toen dit besluit werd voorbereid,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Binnen het kader van dit besluit zijn de definities in Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank (ECB/2014/17) (3) en Verordening (EU) nr. 1163/2014 (ECB/2014/41) van toepassing.
Totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor toezicht voor de eerste vergoedingsperiode en voor 2015
1. Het totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding voor de eerste vergoedingsperiode en voor 2015 bedraagt 325 986 085 EUR, zijnde de werkelijke ECB-kosten voor november en december 2014 en de geraamde jaarlijkse ECB-kosten voor 2015, zoals beschreven in bijlage I bij dit besluit.
2. Elke categorie van onder toezicht staande entiteiten en onder toezicht staande groepen betaalt het in bijlage II bij dit besluit vermelde totale bedrag van de jaarlijkse vergoeding.
Dit besluit treedt in werking op 29 april 2015.
Gedaan te Frankfurt am Main, 10 april 2015.
De president van de ECB
(1) PB L 311 van 31.10.2014, blz. 23.
(2) Gepubliceerd op de ECB-website www.ecb.europa.eu in februari 2015.
(3) Verordening (EU) nr. 468/2014 van de Europese Centrale Bank van 16 april 2014 tot vaststelling van een kader voor samenwerking binnen het Gemeenschappelijk Toezichtsmechanisme tussen de Europese Centrale Bank en nationale bevoegde autoriteiten en met nationale aangewezen autoriteiten (GTM-kaderverordening) (ECB/2014/17) (PB L 141 van 14.5.2014, blz. 1).
Salarissen en voordelen
18 456 945
151 665 635
170 122 580
Huur en onderhoud gebouwen
2 199 243
22 563 517
24 762 760
9 316 824
121 783 921
131 100 745
29 973 012
296 013 073
325 986 085
Vergoeding voor toezicht
29 973 012
296 013 073
325 986 085
Vergoedingen aangerekend aan van belang zijnde entiteiten of van belang zijnde groepen
25 622 812
264 068 941
289 691 753
Vergoedingen aangerekend aan van minder belang zijnde entiteiten of van minder belang zijnde groepen
4 350 200
31 944 132
36 294 332 | eurlex_nl.shuffled.parquet/1767 | eurlex |
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
van 26 juni 2018 (
Dooel Uvoz-Izvoz Skopje Link Logistik N&N
[verzoek van de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Szombathely, Hongarije) om een prejudiciële beslissing]
"Prejudiciële verwijzing – Vervoer over de weg – In rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen –Richtlijn 1999/62/EG – Artikel 9 bis – Vereiste van evenredigheid van sancties – Conforme uitlegging – Rechtstreekse werking – Gevolgen voor nationale rechters en bestuurlijke autoriteiten – Bevoegdheid om een mildere sanctie op te leggen in afwachting van wetgevende maatregelen"
Dooel Uvoz-Izvoz Skopje Link Logistik N&N (hierna: "verzoekster") is een onderneming die zware vrachtvoertuigen exploiteert. In oktober 2015 werd door één van haar chauffeurs geen tol betaald vóór hij met het voertuig van de onderneming een tolweg opreed. Verzoekster, als exploitante van het voertuig, kreeg een boete. Verzoekster heeft de hoogte van de boete betwist voor de Hongaarse rechter. Zij stelt dat de boete onevenredig is en dat de betrokken nationale wettelijke regeling onverenigbaar is met het Unierecht.
In het arrest Euro-Team en Spirál-Gép (
) oordeelde het Hof al dat de sanctieregeling waarin de Hongaarse wettelijke regeling voorziet, niet voldoet aan het evenredigheidsvereiste als neergelegd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62/EG betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen (
). De analyse en bevindingen van het Hof in dat arrest waren algemeen in de zin dat zij resulteerden in een verklaring van onverenigbaarheid van een sanctieregeling (zoals die welke aan de orde is in het hoofdgeding) met het evenredigheidsvereiste.
In casu wordt het Hof door een andere Hongaarse rechter gevraagd om meer specifieke richtsnoeren te verstrekken: wat zijn de specifieke gevolgen van een dergelijke onverenigbaarheid? Wie moet de vereiste evenredigheid van de sancties waarborgen en hoe? En vooral: hoe moeten deze vragen worden beantwoord met betrekking tot de overgangsperiode totdat de nationale wetgever voorziet in een nieuw kader? Met het oog hierop wordt het Hof gevraagd of artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 rechtstreekse werking heeft en/of het nationale recht conform deze bepaling moet worden uitgelegd. Daarnaast stelt de verwijzende rechter een daaraan gerelateerde vraag: op welke rechterlijke of bestuurlijke instantie rust die verplichting en hoe moet deze verplichting precies worden nagekomen.
II. Toepasselijke bepalingen
Overweging 14 van richtlijn 1999/62/EG luidt als volgt: "Overwegende dat tolgelden en gebruiksrechten noch discriminerend mogen zijn, noch buitensporige formaliteiten mogen meebrengen en evenmin tot belemmeringen aan de binnengrenzen mogen leiden; dat er derhalve toereikende maatregelen moeten worden getroffen om betaling van tolgelden en gebruiksrechten te allen tijde en met verschillende betaalmiddelen mogelijk te maken".
Overweging 15 luidt als volgt: "Overwegende dat de gebruiksrechtentarieven gerelateerd moeten zijn aan de duur van het gebruik van de betrokken infrastructuren en moeten worden gedifferentieerd naargelang de door de wegvoertuigen veroorzaakte werkelijke kosten".
Overweging 21 luidt als volgt: "Overwegende dat in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel de onderhavige richtlijn overeenkomstig artikel 5, derde alinea, van het Verdrag niet verder gaat dan wat nodig is om de nagestreefde doelstellingen te verwezenlijken".
In artikel 2, onder b), van richtlijn 1999/62 wordt "tolgeld" gedefinieerd als "een bedrag dat moet worden betaald voor een bepaalde afstand afgelegd met een voertuig op een infrastructuurvoorziening en voor een bepaald type voertuig, en dat een infrastructuurheffing en/of een externekostenheffing bevat".
In artikel 2, onder c), wordt "gebruiksrecht" gedefinieerd als "een bedrag dat recht geeft om met een voertuig gedurende een bepaalde tijd gebruik te maken van de in artikel 7, lid 1, bedoelde infrastructuurvoorzieningen".
Hoofdstuk III van de richtlijn heeft betrekking op tolgelden en gebruiksrechten.
In artikel 7, lid 1, is bepaald: "Onverminderd artikel 9, lid 1 bis, mogen de lidstaten tolgelden en/of gebruiksrechten op het trans-Europese wegennet of op bepaalde trajecten daarvan, en op andere bijkomende trajecten van hun autosnelwegennet die geen onderdeel zijn van het trans-Europees wegennet, handhaven of invoeren, mits aan de in de leden 2, 3, 4 en 5 van dit artikel en de in de artikelen 7 bis tot en met 7 duodecies gestelde voorwaarden is voldaan. Dit doet geen afbreuk aan het recht van de lidstaten om met inachtneming van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie tolgelden en/of gebruiksrechten toe te passen op andere wegen, mits het opleggen van tolgelden en/of gebruiksrechten op dergelijke andere wegen geen discriminerende werking heeft jegens het internationaal verkeer en niet tot concurrentievervalsing tussen de vervoerders leidt."
Ingevolge artikel 7 bis, lid 1, zijn "[d]e gebruiksrechten […] evenredig met de duur van het gebruik van de infrastructuurvoorzieningen, zonder de in bijlage II vermelde waarden […] te overschrijden, en moeten [deze] geldig zijn voor de duur van een dag, week, maand of jaar".
In artikel 9 bis is bepaald: "De lidstaten voeren adequate controles in en stellen een sanctieregeling vast voor inbreuken op de nationale bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn worden aangenomen. Zij nemen alle nodige maatregelen met het oog op de toepassing daarvan. De vast te stellen sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn."
B. Hongaars recht
Wet betreffende het wegverkeer
§ 20, lid 1, van de közúti közlekedésről szóló 1988. évi I. törvény (wet nr. I van 1988 betreffende het wegverkeer) (hierna: "wegverkeerswet") bepaalt:
"Een geldboete kan worden opgelegd aan eenieder die deze wet schendt of inbreuk maakt op de bijzondere en de communautaire regelgeving inzake:
de voor het gebruik van een tolweg verschuldigde trajectafhankelijke tol.
§ 21 van de wegverkeerswet luidt als volgt:
"(1) De eigenaar van het voertuig of, in de situatie waarvan sprake is in § 21/A, lid 2, de persoon aan wie het voertuig is toevertrouwd en die het mag gebruiken, dient zich bij de exploitatie of het gebruik van het voertuig te houden aan de voorschriften die zijn neergelegd in bijzondere regelingen met betrekking tot:
de voor het gebruik van een tolweg verschuldigde trajectafhankelijke tol.
(2) Bij overtreding van de in lid 1 genoemde voorschriften wordt de eigenaar van het voertuig of, in de situatie waarvan sprake is § 21/A, lid 2, de persoon aan wie het voertuig is toevertrouwd en die het mag gebruiken, een bestuurlijke boete van 10000 [Hongaarse forint (HUF)] tot 300000 HUF opgelegd (ongeveer 32 tot 974 EUR). De hoogte van de boete wegens overtreding van de onderscheiden voorschriften wordt bij regeringsbesluit vastgelegd. Wanneer eenzelfde gedraging een inbreuk op verschillende voorschriften oplevert en dit strafbare feit wordt vervolgd in het kader van eenzelfde procedure, wordt deze gedraging bestraft met een geldboete ter hoogte van de som van de geldboeten die voor elk van deze inbreuken zijn vastgesteld.
(5) De regering stelt, met inachtneming van het bepaalde in lid 1, bij besluit een lijst op van overtredingen die kunnen worden bestraft met een bestuurlijke boete […] voor de eigenaar van het betrokken voertuig".
Wet betreffende de tolwegenheffingen
§ 3, leden 1 en 6, van de az autópályák, autóutak és főutak használatáért fizetendő, megtett úttal arányos díjról szóló 2013. évi LXVII. törvény (wet nr. LXVII van 2013 betreffende de trajectafhankelijke tol voor het gebruik van snelwegen, autowegen en hoofdwegen) (hierna: "wet betreffende de tolwegenheffingen"), bepaalt:
"(1) Tolplichtige voertuigen dienen te beschikken over het recht tot weggebruik als bedoeld in deze wet om gebruik te mogen maken van tolwegen.
(6) De eigenaar van het betrokken voertuig […] moet ervoor zorgen dat het door hem gebruikte voertuig voldoet aan het bepaalde in lid 1".
In § 14 van de wet betreffende de tolwegenheffingen is het volgende bepaald:
"Van recht tot weggebruik is […] geen sprake wanneer:
de tolplichtige vóór het gebruik van een tolweg geen trajectticket heeft aangekocht voor het af te leggen traject of geen geldige overeenkomst heeft gesloten met de tolexploitant om overeenkomstig deze wet aangifte te doen bij de tolinningsinstantie en de tol te betalen,
de tolplichtige een tolweg gebruikt na een te laag tarief of te lage milieuklasse te hebben aangegeven, of
er voor het betrokken voertuig weliswaar een geldige overeenkomst bestaat om een tolweg te gebruiken, welke overeenkomst met de tolexploitant is gesloten om overeenkomstig deze wet aangifte te doen bij de tolinningsinstantie en de tol te betalen, maar er tijdens het gebruik van de tolweg niet wordt voldaan aan een van de eisen voor het conform de regelgeving functioneren van het boordinstrument (on-board-unit) die zijn vastgesteld in een uitvoeringsbesluit van deze wet, en de tolplichtige vóór het gebruik van de tolweg geen trajectticket heeft aangekocht voor het af te leggen traject".
§ 15 van deze wet bepaalt:
"(1) De hoogte van de geldboete wordt aldus vastgesteld dat de schuldenaars van de heffing ertoe worden aangezet het verschuldigde tolgeld te betalen".
Regeringsdecreet nr. 410/2007
§ 1, lid 1, van de közigazgatási bírsággal sújtandó közlekedési szabályszegések köréről, az e tevékenységekre vonatkozó rendelkezések megsértése esetén kiszabható bírságok összegéről, felhasználásának rendjéről és az ellenőrzésben történő közreműködés feltételeiről szóló 410/2007. (XII. 29.) Korm. rendelet (regeringsdecreet nr. 410/2007 betreffende de lijst van verkeersovertredingen die worden bestraft met een bestuurlijke boete, de hoogte van de boete die kan worden opgelegd bij overtreding van de betrokken bepalingen, de regeling omtrent de bestemming van de boete en de voorwaarden voor deelname aan controles) van 29 december 2007 (hierna: "regeringsdecreet nr. 410/2007") bepaalt:
"Overeenkomstig het bepaalde in § 21, lid 1, van de wegverkeerswet wordt bij overtreding van in § 2 tot en met § 8/A opgenomen voorschriften aan de eigenaar van het voertuig […] een bestuurlijke boete opgelegd waarvan de hoogte in deze regeling wordt vastgesteld".
§ 8/A van regeringsdecreet nr. 410/2007 luidt als volgt:
"(1) In verband met het bepaalde in § 21, lid 1, onder h), van de [wegverkeerswet] moet de eigenaar van het voertuig bij overtreding van de in bijlage 9 opgenomen voorschriften een boete betalen waarvan de hoogte afhankelijk is van de voertuigcategorie.
Bijlage 9 bij dit decreet bevat de volgende tabel:
1. Inbreuk als bedoeld in de wet betreffende de tolwegenheffingen van 2013
Hoogte van de boete, afhankelijk van de voertuigcategorie
2. § 14, onder a), van de wet betreffende de tolwegenheffingen van 2013
3. § 14, onder b), van de wet betreffende de tolwegenheffingen van 2013
4. § 14, onder c), van de wet betreffende de tolwegenheffingen van 2013
III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen
Op 29 oktober 2015 om 19.34 uur reed een tot categorie J4 behorend zwaar vrachtvoertuig dat werd geëxploiteerd door Link Logistik N&N (hierna: "Link Logistik") ter hoogte van kilometer 3,670 op het tolweggedeelte van weg nr. 14 (in de richting van het beginpunt van de weg). Het voertuig reed het tolweggedeelte van die weg op zonder dat vooraf de verschuldigde trajectafhankelijke tol was betaald.
Achttien minuten later kocht de bestuurder uit eigen beweging een trajectticket voor het gehele door het voertuig af te leggen toltraject. Dit ticket, dat 19573 HUF kostte, gold voor het eerste deel van de reis dat al was afgelegd en voor het deel van de reis dat de bestuurder nog zou afleggen.
De Vas Megye Rendőrfőkapitánya (hoofdcommissaris van de provincie Vas, Hongarije), de bestuurlijke autoriteit van het eerste niveau, constateerde op 15 januari 2016 dat op de plaats en het tijdstip en in de richting als hiervoor genoemd het voertuig van Link Logistik op de weg had gereden zonder dat daarvoor tol was betaald en dat daarmee § 14, onder a), van de Hongaarse wet betreffende de tolwegenheffingen was overtreden. De hoofdcommissaris van de politie legde Link Logistik derhalve een bestuurlijke boete van 165000 HUF op overeenkomstig § 21 tot en met § 21B van de wegverkeerswet, zoals meermaals gewijzigd, en § 1, lid 1, en § 8A van regeringsdecreet nr. 410/2007.
De bestuurlijke beroepsinstantie, de Budapest Rendőrfőkapitánya (de hoofdcommissaris van de politie Boedapest, Hongarije), handhaafde het besluit van de Vas Megye Rendőrfőkapitánya. Zij gaf aan dat in de toepasselijke nationale wettelijke regeling niet is voorzien in een bevoegdheid voor de autoriteit om een belangenafweging te verrichten ter zake van de hoogte van de boete. De hoofdcommissaris van de politie Boedapest gaf aan dat volgens het nationale recht slechts rekening kan worden gehouden met de in het statuut genoemde omstandigheden. Deze omvatten niet de door Link Logistik omschreven specifieke omstandigheden, met name het achteraf – korte tijd later – kopen van een trajectticket voor het gehele toltraject en belemmeringen waardoor er geen trajectticket kon worden gekocht vóór het gebruik van de tolweg.
Link Logistik (hierna: "verzoekster") stelde bij de verwijzende rechter beroep in tegen het besluit van de hoofdcommissaris van de politie (hierna: "verweerder"). In haar beroep stelde verzoekster dat de Hongaarse wettelijke regeling niet verenigbaar is met het Unierecht. Zij wees erop dat de boete buitensporig hoog was omdat zij even hoog was als de boete die wordt opgelegd als er helemaal geen trajectticket is gekocht.
Binnen deze feitelijke en juridische context heeft de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Szombathely, Hongarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende vragen gesteld:
Is het evenredigheidsvereiste zoals neergelegd in artikel 9 bis van [richtlijn 1999/62] en uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 22 maart 2017 [Euro-Team en Spirál-Gép (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229)], een rechtstreeks toepasselijke bepaling van die richtlijn?
Indien het evenredigheidsvereiste zoals neergelegd in artikel 9 bis van [richtlijn 1999/62] en uitgelegd door het Hof in zijn arrest van 22 maart 2017 [Euro-Team en Spirál-Gép (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229)], geen rechtstreeks toepasselijke bepaling van die richtlijn is:
behelst de uitlegging van het nationale recht conform het Unierecht voor de nationale rechter en de overheid dan de mogelijkheid en verplichting om, zonder tussenkomst van de nationale wetgever, de in de onderhavige zaak aan de orde zijnde Hongaarse wettelijke regeling aan te vullen met de materiële criteria van het evenredigheidsvereiste zoals die zijn omschreven in het arrest van het Hof van 22 maart 2017 [Euro-Team en Spirál-Gép (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229)]?"
De Hongaarse regering en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
Deze conclusie is als volgt opgebouwd. Om te beginnen zal ik bespreken waarom sancties in het Unierecht evenredig moeten zijn, in het algemeen of specifiek op grond van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 (A). Vervolgens zal ik antwoord geven op de twee expliciete vragen van de verwijzende rechter, of het evenredigheidsvereiste als neergelegd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 rechtstreekse werking heeft dan wel of het aanleiding kan geven tot de verplichting van conforme uitlegging (B). Tot slot zal ik mij buigen over de kwestie waar de verwijzende rechter in zijn tweede vraag op wijst, namelijk de institutionele en procedurele gevolgen van het gegeven antwoord: moeten de nationale rechters dan wel de bestuurlijke autoriteiten zorgen voor de naleving van de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht, wanneer op nationaal niveau geen wetgevende maatregelen worden genomen, en hoe moeten zij dit doen? (C).
A. Waarom sancties evenredig moeten zijn
In de afgelopen jaren werden aan dit Hof verschillende zaken (
) voorgelegd met betrekking tot de verenigbaarheid van diverse aspecten van de Hongaarse sanctieregeling met het evenredigheidsvereiste zoals neergelegd in richtlijn 1999/62 of verordening (EG) nr. 561/2006 (
Op grond van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 stellen de lidstaten een sanctieregeling vast voor inbreuken op nationale bepalingen die ter uitvoering van deze richtlijn worden aangenomen. Die sancties dienen doeltreffend, evenredig en afschrikkend te zijn.
Deze bepaling werd onlangs door het Hof uitgelegd in het arrest Euro-Team. (
) In dat arrest werden twee zaken met vergelijkbare feitelijke achtergrond gevoegd: de verzoekers in de zaken hadden de juiste afslag van de snelweg gemist, één vanwege een fout in het navigatiesysteem van het voertuig en de andere omdat hij niet had opgelet. Ze kregen een boete omdat ze een tolweg hadden gebruikt zonder de vereiste tol voor die weg vooraf te hebben betaald. De boeten bedroegen respectievelijk 500 en 87 keer het bedrag dat zij aan tol hadden moeten betalen. In die zaken konden de autoriteiten geen rekening houden met de individuele en bijzondere situatie van de eigenaar van het voertuig en evenmin nagaan of de overtreding inderdaad aan hem kon worden toegerekend. Verzoekers stelden dat het bedrag van de sanctie onevenredig hoog en dus in strijd met het Unierecht was. (
Het Hof herinnerde eraan dat de lidstaten bij ontbreken van harmonisatie van de Uniewetgeving op het gebied van sancties binnen een dergelijke feitelijke context bevoegd zijn de sancties te kiezen die hun passend voorkomen. Zij moeten deze bevoegdheid echter uitoefenen met eerbiediging van het Unierecht en de algemene beginselen daarvan, en dus ook met eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. Dit houdt in dat de strengheid van de sancties in verhouding dient te staan tot de ernst van de strafbaar gestelde feiten. De lidstaten zijn bovendien niet alleen voor de vaststelling van de constitutieve bestanddelen van een inbreuk en van de regels inzake de hoogte van de geldboeten aan het evenredigheidsbeginsel gebonden, maar eveneens voor de beoordeling van de factoren die in aanmerking mogen worden genomen bij de bepaling van de geldboete. (
Het Hof oordeelde dienovereenkomstig dat het vereiste van evenredigheid van de sancties zoals neergelegd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 zich verzet tegen een sanctieregeling die erin voorziet dat een forfaitaire geldboete kan worden opgelegd voor alle inbreuken – ongeacht de aard en de ernst ervan – op de voorschriften houdende de verplichting om voor het gebruik van een snelweg vooraf tolgeld te betalen. Het feit dat de nationale autoriteiten die belast zijn met de bestraffing van de niet-nakoming van de verplichtingen, geen rekening konden houden met de specifieke en bijzondere omstandigheden van het concrete geval en evenmin het bedrag van die geldboete konden verlagen, was in strijd met het Unierecht. (
Het Hof kwam in de context van verordening nr. 561/2006 tot dezelfde conclusie. Deze verordening bevat een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 9 bis van richtlijn 1999/62. (
) Met name in het arrest Urbán oordeelde het Hof dat het evenredigheidsvereiste van artikel 19, leden 1 en 4, van verordening nr. 561/2006 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een sanctiestelsel waarbij, ongeacht de ernst van de inbreuk, een forfaitaire geldboete wordt opgelegd voor elke inbreuk op de voorschriften inzake het gebruik van de registratiebladen. (
Uit de rechtspraak blijkt derhalve duidelijk dat, ongeacht of dit op grond van richtlijn 1999/62 of verordening nr. 561/2006 gebeurt, sancties die worden opgelegd voor inbreuken op deze handelingen, evenredig moeten zijn. Dit vereiste is echter geenszins beperkt tot deze twee handelingen van afgeleid recht.
Ten eerste is het evenredigheidsbeginsel op het meest abstracte niveau een algemeen beginsel van het Unierecht. Het moet worden geëerbiedigd in elke nationale wettelijke regeling die onder het Unierecht valt of dient ter uitvoering van dit recht. Het beginsel vereist dat lidstaten maatregelen aannemen die passend zijn en niet verder gaan dan nodig is om het nagestreefde doel te bereiken. (
Ten tweede is dat beginsel, wanneer het specifiek wordt toegepast op sancties, zeker niet beperkt tot het wegvervoer. Het is transversaal van toepassing op verschillende gebieden van het Unierecht, zoals de douane (
), het mededingingsrecht (
), de bescherming van de financiële belangen van de Unie (
), het vrije verkeer van werknemers (
) en de illegale immigratie (
Ten derde wordt het beginsel van evenredigheid van de sancties ook op constitutioneel niveau gewaarborgd door artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: "Handvest"). Deze bepaling eist dat de zwaarte van de straf niet onevenredig is aan het strafbare feit. Dit betekent dat de som van alle strafrechtelijke sancties die worden opgelegd, moet overeenkomen met de ernst van het betrokken strafbare feit. (
Artikel 49, lid 3, verwijst echter naar strafbare feiten. Vraagtekens kunnen dus worden geplaatst bij de argumentatieve kracht van het artikel ten aanzien van wat, zeker op het eerste gezicht, een administratieve overtreding lijkt. In overeenstemming met de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (
) houdt het Hof echter vast aan een ruime materiële uitlegging van het begrip "strafbaar feit". (
) Dit betekent dat een formeel administratieve overtreding, wanneer aan de door het EHRM vastgestelde en door dit Hof overgenomen criteria is voldaan, ook als strafbaar feit kan worden beschouwd en daarmee onder artikel 49, lid 3, van het Handvest kan vallen. Zonder op enige wijze vooruit te lopen op dit aspect in het onderhavige geval, stel ik gewoon vast dat het allesbehalve evident is wat als "strafbaar feit" en wat als "administratieve overtreding" kan worden beschouwd. Bovendien wordt de hier opgenomen verwijzing, ongeacht de indeling, gemaakt op het niveau van het beginsel.
In de vierde en laatste plaats kan het beginsel van evenredigheid van de sancties worden teruggevonden in de rechtspraak van het EHRM. Met name in artikel 1 van het Eerste aanvullend protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (hierna: "EVRM") is bepaald dat "[i]edere natuurlijke of rechtspersoon […] recht [heeft] op het ongestoord genot van zijn eigendom". Om te bepalen of sprake is van inbreuk op dit recht, beoordeelt het EHRM of sancties van geldelijke aard voor strafbare feiten, maar ook (of met name) voor administratieve overtredingen, evenredig zijn, dat wil zeggen of deze geen buitensporige belasting of ontneming van eigendom vormen voor de persoon aan wie de sanctie wordt opgelegd. (
) Hierbij houdt het EHRM rekening met de omstandigheden van het concrete geval om te bepalen of de sanctie evenredig is. (
Volgens artikel 52, lid 3, van het Handvest geldt dat voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en de reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Uiteindelijk zijn de hierboven uiteengezette vereisten van het EHRM met betrekking tot de evenredigheid van sancties dus van toepassing op een geval zoals dat in het hoofdgeding door middel van de gecombineerde werking van artikel 17, lid 1, artikel 52, lid 1, artikel 51, lid 1 en artikel 52, lid 3 van het Handvest, ongeacht of artikel 49, lid 3, van het Handvest van toepassing is.
Uit een en ander volgt vrij duidelijk dat de evenredigheid van sancties op twee niveaus geldt: ten eerste moet de opgelegde sanctie evenredig zijn aan de ernst van de inbreuk; ten tweede moet bij de vaststelling van deze sanctie, zoals het bepalen van de hoogte van een boete, rekening worden gehouden met de omstandigheden van het concrete geval.
Ik wil tot slot twee voorbehouden maken. Ten eerste kan het evenredigheidsvereiste, zoals hierboven uiteengezet, zeker niet aldus worden begrepen dat het de wettelijke vaststelling van sancties uitsluit. Integendeel, niet alleen het bepalen van wat onwettig is, maar ook het vaststellen, in het algemeen, wat de sanctie voor die onwettigheid zal zijn, behoort tot de inherente prerogatieven van de wetgever. Ten tweede mag de verplichting om rekening te houden met de concrete omstandigheden naar mijn mening niet zo ver gaan dat de mogelijkheid om forfaitaire sancties vast te stellen voor bepaalde soorten inbreuken op zich wordt uitgesloten. Voor bepaalde soorten inbreuken zijn dergelijke sancties geschikt en passend: voorbeelden hiervan zijn lichte verkeersovertredingen en parkeerboetes.
De sleutel voor het antwoord op de vraag, welke regeling binnen het kader van de twee voorbehouden passend is, ligt echter wederom in de evenredigheid van een dergelijke regeling. Hieruit blijkt hoe diep beoordelingen op basis van evenredigheid in het huidige begrip van het recht verankerd zijn. De rechter vervult niet langer de rol van een "subsumptiemachine" (
) aan wie eenvoudigweg wordt gevraagd om de desbetreffende overtreding vast te stellen, waarna een uniforme sanctie wordt opgelegd. De rol van de rechter kan in sommige gevallen beperkt zijn, maar dan op voorwaarde dat de wettelijk ingestelde sanctieregeling op zichzelf al evenredig is. De (algemene) wettelijke evenredigheid en de (individueel) beoordeelde evenredigheid zijn in zekere zin met elkaar verbonden. Meer van het eerstgenoemde kan leiden tot een geringere behoefte aan het laatstgenoemde en vice versa. Hoe dan ook geldt rechtstreekse evenredigheid als standaardregel voor de werking van een regeling in haar geheel: bijvoorbeeld hoe groter de aantasting van de individuele rechten, des te draconischer de sancties, des te groter de noodzaak om rekening te houden met de omstandigheden van het concrete geval en de bevoegdheid om de sanctie, in voorkomend geval, te wijzigen.
B. Het evenredigheidsvereiste neergelegd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62: rechtstreekse werking of conforme uitlegging
De twee door de verwijzende rechter gestelde vragen worden als alternatieven gepresenteerd: heeft het evenredigheidsvereiste van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 rechtstreekse werking? En zo niet, kan het nationale recht conform dit vereiste worden uitgelegd?
Alvorens in te gaan op deze vragen, dienen twee opmerkingen te worden gemaakt.
Ten eerste volgt de onderhavige zaak, zoals hierboven gesuggereerd, de uitspraak die het Hof in de zaak Euro-Team (
) en, tot op zekere hoogte, al in de zaak Urbán (
) heeft gedaan. De verwijzende rechter gaat nu een stap verder en vraagt in wezen wat de nationale rechter en/of de bestuurlijke autoriteiten op grond van het Unierecht precies mogen of moeten doen in individuele lopende zaken in de overgangsfase tussen het vaststellen van de onverenigbaarheid en de goedkeuring van een nieuw wettelijk kader door de bevoegde autoriteiten van de lidstaat. (
) Het Hof wordt dus gevraagd, een standpunt in te nemen ten aanzien van twee verweven vraagstukken: hoe strekt het beginsel van evenredigheid van de sancties, zoals neergelegd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62, zich uit tot het nationale rechtsstelsel? En, wanneer dat is vastgesteld, wie moet het beginsel toepassen en op welke manier?
Ten tweede werd het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing slechts een paar maanden na de uitspraak van het arrest in de zaak Euro-Team (
) ingediend. Die beslissing had betrekking op dezelfde bepalingen van de Hongaarse wetgeving als die welke van toepassing zijn in het hoofdgeding. In deze context stelde de Hongaarse regering, die het argument als grond voor niet-ontvankelijkheid formuleert, dat het niet aan het Hof staat, het nationale recht conform de richtlijn uit te leggen.
De Hongaarse regering heeft gelijk. Het is zonder twijfel niet de taak van het Hof, het nationale recht uit te leggen en te bepalen of dit conform het Unierecht kan worden uitgelegd. Het Hof is echter wel bevoegd om toelichting te verstrekken over de gevolgen van het arrest in de zaak Euro-Team, en met name voor het antwoord op de vraag welke bevoegdheden en verplichtingen de nationale rechters en/of bestuurlijke autoriteiten hebben bij de effectieve waarborging van uit het Unierecht voortvloeiende rechten op nationaal niveau.
In zijn verwijzingsbeslissing legt de verwijzende rechter uit dat er op nationaal niveau uiteenlopende standpunten bestaan ter zake van het antwoord op de vraag of het, naast het nietig verklaren van de onevenredige sanctie, ook mogelijk of zelfs noodzakelijk is om te eisen dat nieuwe procedures plaatsvinden voor de bestuurlijke autoriteiten. Wat de verwijzende rechter dus wil vernemen, is of de nationale rechters en/of bestuurlijke autoriteiten, bij ontbreken van maatregelen van de Hongaarse wetgever, op grond van de conforme uitlegging van het nationale recht of de rechtstreekse werking, de Hongaarse wetgeving mogen of zelfs moeten aanvullen totdat die wetgeving effectief is gewijzigd om te voldoen aan het evenredigheidsvereiste neergelegd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62.
Deze vragen zijn, samen met de vraag of het evenredigheidsvereiste van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 rechtstreekse werking heeft, belangrijke kwesties van uitlegging van het Unierecht. Dit betreft de werking van het Unierecht tijdens de overgangsperiode tussen het vaststellen van de onverenigbaarheid en de goedkeuring van nieuwe maatregelen door de wetgever en daaraan heeft het Hof in het verleden al aandacht besteed. (
) Bijgevolg moeten deze kwesties in zoverre door het Hof worden behandeld.
Conforme uitlegging of rechtstreekse werking
Alvorens na te gaan of het evenredigheidsvereiste van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 rechtstreekse werking heeft dan wel aanleiding kan geven tot een conforme uitlegging, moet een algemene opmerking worden gemaakt met betrekking tot de rechtstreekse werking en de conforme uitlegging. Deze beide begrippen worden in de vragen van de verwijzende rechter als twee afzonderlijke kwesties gepresenteerd.
Een dergelijke presentatie weerspiegelt inderdaad de ontwikkeling in de rechtspraak ter zake van beide categorieën als twee verschillende mechanismen. Voor deze mechanismen gelden verschillende voorwaarden. Zij dringen op verschillende wijze door in de nationale rechtsorde en hebben verschillende procedurele gevolgen die met name afhankelijk zijn van de grenzen van deze mechanismen en van het soort rechtsbetrekking in kwestie.
Wat in termen van resultaat in concrete zaken binnen elk van deze categorieën wordt vereist, kan echter niet zoveel uiteenlopen, met name in gevallen waarin een particulier een lidstaat voor de rechter daagt. In de praktijk lijken deze twee rechtsmiddelen geleidelijk in elkaar over te gaan: het is niet altijd even duidelijk waar een "louter" conforme uitlegging ophoudt en rechtstreekse werking begint. De grens tussen rechtstreekse werking en conforme uitlegging vervaagt nog meer in zaken betreffende een vereiste zoals het evenredigheidsvereiste, dat in een aantal rechtshandelingen met uiteenlopend gewicht kan worden gevonden op zowel Europees als nationaal niveau.
Rekening houdend met dit voorbehoud, behandel ik allereerst de kwestie van conforme uitlegging. Het klopt dat de verwijzende rechter het eerst naar de rechtstreekse werking vraagt. Voor zover mij bekend, heeft het Hof nooit expliciete uitspraken gedaan over enige volgorde of rangorde ten aanzien van de rechtstreekse werking en de conforme uitlegging. (
) In een conclusie over (maar misschien niet beperkt tot) het belang van het evenredigheidsbeginsel kan echter ook rekening worden gehouden met dit beginsel om de mate van inmenging in de geformuleerde nationale wetgevende keuze te beperken tot het strikt noodzakelijke. Met andere woorden, als het middels conforme uitlegging inderdaad mogelijk is om, zonder onnatuurlijke verdraaiing en verbuiging van de nationale regels en gelet op het soort betrekking in het hoofdgeding, het door het Unierecht voorgeschreven oogmerk of doel te bereiken, moet hieraan misschien de voorkeur worden gegeven, omdat conforme uitlegging de impact op de integriteit van de nationale rechtsorde naar alle waarschijnlijkheid zal beperken. (
Wat de tweede vraag van de verwijzende rechter betreft, sluiten de door deze in zijn verwijzingsbeslissing gemaakte opmerkingen grotendeels aan bij de opmerkingen van de Hongaarse regering en de Commissie. De verwijzende rechter merkt met name op dat er grenzen zijn aan de uitlegging van het recht en dat dit geen verhulde wetgevende activiteit of uitoefening van de bevoegdheden van de nationale wetgever door de nationale rechters mag vormen, daar die rechters zodoende hun bevoegdheden zouden overschrijden.
De verwijzende rechter heeft zeker gelijk. Aan hetgeen via conforme uitlegging kan worden bereikt, zijn er grenzen, zoals duidelijk blijkt uit de rechtspraak. (
) Aan de ene kant is de verplichting om nationaal recht conform het Unierecht uit te leggen "inherent aan het systeem van het Verdrag aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het gemeenschapsrecht te verzekeren". (
) Aan de andere kant bestaat een van de beperkingen aan de conforme uitlegging erin, dat het niet kan dienen voor het bereiken van een resultaat "contra legem". (
Deze beperking kan echter niet zo gemakkelijk worden afgebakend. Het is duidelijk dat de conforme uitlegging niet kan leiden tot situaties waarin de nationale regels volledig kunnen worden genegeerd. Een regel die inhoudt dat "A moet" kan niet ineens een regel worden die inhoudt dat "A niet mag". (
) Buiten dergelijke duidelijke gevallen hangt wat "intra", wat "praeter" en wat al "contra legem" is, onvermijdelijk af van de subjectieve, interpretatieve beoordeling door een rechter of een bepaald resultaat haalbaar is op basis van een algemene beoordeling van het nationale recht.
Dit klemt temeer omdat de verplichting tot conforme uitlegging niet beperkt is tot het specifieke rechtsinstrument dat werd aangenomen om uitvoering te geven aan een verplichting van het Unierecht. Vast staat dat bij conforme uitlegging moet worden gekeken naar het nationaal recht in zijn geheel (
), naar elke regel in de nationale wetgeving die bij correcte en toegestane uitlegging van het nationale recht de interpretatieve verenigbaarheid met het Unierecht zou kunnen verzekeren. (
) Metaforisch gesproken is conforme uitlegging niet beperkt tot de beoordeling van een specifieke tak of twijg van het nationale recht die toevallig dezelfde naam heeft als de EU-maatregel die moet worden uitgevoerd, maar heeft zij betrekking op de volledige boom van het nationale recht, met inbegrip van de constitutionele of algemene administratieve stam en wortels. Of er ergens anders in de nationale rechtsboom iets is wat een ander interpretatief licht op de specifieke tak "evenredigheid van de administratieve sancties" werpt, dient echter door de nationale rechter(s) te worden nagegaan.
In het onderhavige geval wordt gesuggereerd dat conforme uitlegging niet mogelijk is. Het is inderdaad zo dat wanneer het probleem wordt weergegeven als conflict tussen enerzijds de specifieke sectorale Hongaarse wetgeving inzake verkeersovertredingen, die voorziet in tabellen en specifieke cijfers of bedragen en niet voorziet in de mogelijkheid om sancties te verzachten, en anderzijds het ontbreken van enige andere bepaling in het Hongaarse recht van welke rang dan ook die vereist dat sancties evenredig moeten zijn, moet worden vastgesteld dat het niet mogelijk is om bedrag X uit te leggen als bedrag Y. Maar nogmaals, het staat aan de nationale rechter om deze kwesties te beoordelen, rekening houdend met de onder de bovenstaande punten verstrekte algemene toelichting.
Wanneer de nationale rechter vaststelt dat een conforme uitlegging in het onderhavige geval niet mogelijk is, wordt de belangrijkste vraag of artikel 9 bis van richtlijn 1999/62, waarin het vereiste van evenredigheid van de sancties is opgenomen, rechtstreekse werking heeft.
Door de bewoordingen en de aard ervan is deze vraag beperkt tot de kwestie van rechtstreekse werking van het vereiste dat sancties evenredig moeten zijn, zoals opgenomen in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62. Deze beperking is tweeledig: ten eerste houdt de in verband met de eerste vraag van de nationale rechter te verrichten beoordeling, ook al wordt het evenredigheidsbeginsel op een aantal gebieden van het Unierecht toegepast, zoals uiteengezet in het vorige deel, strikt verband met één specifieke bepaling van een bepaalde richtlijn. Dit betekent dat een dergelijke potentiële uitspraak beperkt is tot de materiële werkingssfeer van de richtlijn in kwestie. Ten tweede heeft deze beoordeling logischerwijs uitsluitend betrekking op het in dat artikel vervatte vereiste van evenredigheid van de sancties, en niet op andere potentiële vereisten in datzelfde artikel.
1) De voorwaarden
Rechtstreekse werking betekent dat een regel van Unierecht rechtstreeks in rechte kan worden afgedwongen op nationaal niveau. Of een bepaling rechtstreekse werking heeft, moet worden onderzocht aan de hand van de aard, de algemene opzet en de bewoordingen van de bepaling in kwestie. (
) Een bepaling heeft rechtstreekse werking wanneer zij inhoudelijk gezien voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om te kunnen worden ingeroepen, voor zover zij rechten vastlegt die particulieren tegenover de staat kunnen doen gelden. (
Op basis van de rechtspraak dienen vier algemene opmerkingen te worden gemaakt vooraleer ik de onderhavige zaak behandel. (
Ten eerste blijkt uit de rechtspraak dat "duidelijk en nauwkeurig" een vrij rekbaar begrip is. Een bepaling kan "duidelijk en nauwkeurig" zijn, maar ongedefinieerde – of zelfs vage – concepten of onbepaalde juridische begrippen bevatten.
Ten tweede lijkt het Hof meer geneigd te oordelen dat een bepaling, ongeacht het gebruik van vage of onbepaalde begrippen, rechtstreekse werking heeft wanneer zij een verbod bevat. Wanneer op een bepaling wordt vertrouwd als grondslag voor een op zichzelf staand recht, waarvan de contouren moeten worden bepaald, is het gebruik van vage concepten in het algemeen problematischer. In een aantal situaties kan van een verbod echter een positief vereiste worden gemaakt en andersom.
Ten derde streeft het Hof bij de vaststelling of een bepaling rechtstreekse werking heeft, niet ernaar vast te stellen dat volledige bepalingen rechtstreekse werking hebben en woordelijk van toepassing zijn. Het gaat veeleer op basis van extractie te werk, dat wil zeggen het Hof probeert vast te stellen of uit de (misschien langere en complexere) bepaling van het Unierecht een specifieke, toepasselijke gedragsregel kan worden gehaald.
Ten vierde volgt uit het criterium van "onvoorwaardelijkheid" voor rechtstreekse werking dat de Uniebepaling geen vaststelling van nadere maatregelen door de instellingen van de Unie of door de lidstaten vereist. De lidstaten mogen geen beoordelingsbevoegdheid meer te hebben (
) in verband met de uitvoering ervan en kunnen zich niet beroepen op het niet-gebruiken van deze bevoegdheid. (
) Ongeacht het bestaan van een zekere beoordelingsmarge van de lidstaten kan echter aan de voorwaarden voor rechtstreekse werking worden voldaan. Dit is met name het geval wanneer de vraag of de nationale autoriteiten hun discretionaire bevoegdheid hebben overschreden, rechtens kan worden getoetst. (
) Dit is in principe het geval wanneer een "minimumwaarborg", "minimumrechten" of "minimumbescherming" (
) kan worden vastgesteld, en de rechter de mogelijkheid heeft te toetsen of de lidstaten deze minimummarge in acht hebben genomen. (
Kortom, bij het vaststellen of een bepaling die een verbod of verplichting oplegt, rechtstreekse werking heeft, is de kernvraag of de daarin opgenomen regel in rechte kan worden afgedwongen. Met het oog hierop moeten de vereisten van "voldoende duidelijkheid, nauwkeurigheid en onvoorwaardelijkheid" worden uitgelegd tegen de achtergrond van het daadwerkelijke vermogen van de nationale autoriteiten om die bepaling te begrijpen en toe te passen. Wanneer die autoriteiten een beoordelingsvrijheid of -marge behouden bij de toepassing ervan, moet een dergelijke vrijheid worden beperkt door de opzet van de bepaling zelf.
2) Toepassing op het onderhavige geval
De verwijzende rechter is van mening dat het evenredigheidsvereiste als neergelegd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 geen bepaling met rechtstreekse werking is. Uit de richtlijn zou niet kunnen worden afgeleid waaraan de sanctie evenredig moet zijn. De nationale wetgever moet de evenredigheidscriteria vaststellen op basis van de definitie van het Hof.
Volgens de Hongaarse regering is de inhoud van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 niet nauwkeurig en specifiek genoeg om rechtstreeks te worden toegepast. Zij is van mening dat die bepaling geen rechten ten behoeve van verzoekster creëert, maar veeleer grenzen stelt waarbinnen bij de toepassing van sancties kan worden gezorgd voor een evenwicht tussen de objectieve bescherming van het recht en de rechten van burgers.
De Commissie stelt dat artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is omdat de door de lidstaten opgelegde sancties altijd moeten voldoen aan het evenredigheidsvereiste. Burgers kunnen zich dus voor de rechter tegenover de staat beroepen op dit in de richtlijn neergelegde vereiste.
Ik ben het eens met de Commissie. Het vereiste van evenredigheid van de sancties zoals verankerd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 is voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk om rechtstreekse werking te hebben.
Dit vereiste is duidelijk en nauwkeurig. Ten eerste zijn de betekenis en de exacte gevolgen van het evenredigheidsvereiste in de context van sancties gemakkelijk te begrijpen: de opgelegde sancties mogen niet verder gaan dan strikt noodzakelijk is om het nagestreefde doel te bereiken. Uit de concrete bewoordingen van de uit artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 gedistilleerde regel, blijkt dat het weinig uitmaakt of het vereiste aldus wordt geformuleerd dat positief optreden noodzakelijk is ("sancties moeten evenredig zijn") dan wel als een verbod wordt geformuleerd ("sancties mogen niet onevenredig zijn").
Ten tweede is ook vrij duidelijk waaraan de sancties evenredig moeten zijn: ze moeten in verhouding staan tot de ernst van het gepleegde delict, rekening houdend met, indien passend, de omstandigheden van het concrete geval. Die volledige beoordeling moet plaatsvinden binnen de specifieke context van richtlijn 1999/62, waarin de doelen en de context van de toepassing van het vereiste van evenredigheid van de sancties zijn geschetst.
Ten derde mag, wat duidelijkheid en nauwkeurigheid betreft, de duidelijkheid van een regel niet worden verward met de duidelijkheid van de uitkomst van de toepassing van die regel in een concreet geval. De toets inzake de rechtstreekse werking van Unierechtelijke bepalingen of van een daarin opgenomen regel is duidelijk van eerstgenoemde aard: is de algemene of normatieve regel of het algemene of normatieve vereiste voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk om in rechte te kunnen worden afgedwongen? Met andere woorden, kan de rechterlijke instantie, of dit nu een rechter of bestuurlijke autoriteit is, de regel gebruiken en rechtstreeks toepassen op een bij haar aanhangig gemaakt geding, zonder verdere verduidelijking van die regel? Dit betekent niet noodzakelijkerwijs (en kan vanwege de aard van het recht niet noodzakelijkerwijs betekenen) dat de regel vooraf een duidelijk antwoord biedt voor elke rechtszaak die onder de materiële werkingssfeer van deze regel valt. In het algemeen wordt de beoordelingsbevoegdheid die inherent is aan de toepassing van die regel op individuele gevallen, nooit weggenomen, ongeacht in hoeveel richtsnoeren, tabellen of arresten wordt uitgelegd wat een "evenredige sanctie" is.
Ten vierde lijkt het evenredigheidsvereiste ook duidelijk en nauwkeurig te zijn uit het oogpunt van de autoriteiten – de nationale rechters en bestuurlijke organen – die het op regelmatige, zo niet dagelijkse, basis moeten toepassen. Deze autoriteiten moeten inderdaad vertrouwd zijn met en goed uitgerust zijn voor het verrichten van de evenredigheidstoets, met name in de context van sancties. (
Wat de onvoorwaardelijkheid van het vereiste van evenredigheid van de sancties betreft, is ook duidelijk dat voor de toepasbaarheid van dat beginsel geen voorwaarden gelden.
Ten eerste is het zonder twijfel in de eerste plaats aan de nationale wetgever om de bepaling uit te voeren door middel van specifiekere middelen en de evenredigheid op bepaalde wijze vorm te geven door precieze maatstaven en cijfers vast te stellen. Dit mag echter niet zo ver gaan dat tevens wordt gesuggereerd dat andere actoren, zoals rechterlijke of bestuurlijke instanties, de evenredigheidstoets niet mogen verrichten, met name in gevallen waarin de nationale wetgever inactief blijft of de regel in kwestie onjuist ten uitvoer heeft gelegd.
Ten tweede klemt dit temeer wanneer het desbetreffende geval duidelijk onder een "minimumwaarborg" of "minimumbescherming" van het evenredigheidsvereiste valt. In deze zin zou misschien een bepaalde mate van voorwaardelijkheid van een regel kunnen worden aanvaard wanneer de toepassing van die regel binnen de omvang van de beoordelingsmarge blijft waarvan ooit redelijkerwijs kon worden aangenomen dat deze aan de lidstaten was voorbehouden. Door echter een sanctieregeling op te zetten in het kader waarvan, zoals het Hof heeft geoordeeld, sancties worden opgelegd die oplopen tot honderden keren het verschuldigde bedrag (
) en het tegelijkertijd onmogelijk is, rekening te houden met de omstandigheden van het concrete geval en de boete te verlagen, gaat een lidstaat duidelijk verder dan wat redelijkerwijs kan worden geacht binnen de grenzen van zijn beoordelingsbevoegdheid en dus onder enige voorwaardelijkheid bij de omzetting in nationaal recht te vallen. Met andere woorden, buiten wat redelijkerwijs onder de beoordelingsbevoegdheid van de lidstaten kan vallen, is geen sprake van voorwaardelijkheid.
3) Voorlopige conclusie
Uit een en ander volgt dat artikel 9 bis van richtlijn 1999/62, voor zover dit artikel vereist dat sancties evenredig zijn, rechtstreekse werking heeft.
C. De institutionele dimensie
Nu is vastgesteld dat het evenredigheidsvereiste van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 rechtstreekse werking heeft (
), rijst de volgende, daaraan gerelateerde vraag: wie moet op basis van het Unierecht wat doen in een context waarin blijkt dat de nationale rechters en bestuurlijke autoriteiten op grond van het nationale recht geen rekening kunnen houden met de specifieke en bijzondere omstandigheden van het concrete geval en evenmin het bedrag van die geldboete, zo nodig, kunnen verlagen? (
Deze twee subsidiaire kwesties, die ook de verwijzende rechter in zijn tweede vraag aansnijdt en nader uiteenzet in zijn verwijzingsbeslissing, zullen afzonderlijk worden behandeld. Gesuggereerd wordt dat een vereiste van evenredigheid van de sancties dat rechtstreekse werking heeft, betekent dat het Unierecht de nationale autoriteiten de bevoegdheid verleent om, indien passend in concrete gevallen, de onevenredige sanctie waarin de wetgeving voorziet, te verlagen (1). Bovendien mag elke lidstaat weliswaar bepalen welke bevoegdheden door welke autoriteiten in concrete gevallen worden uitgeoefend, maar staat het uiteindelijk aan de nationale rechters, ervoor te zorgen dat het Unierecht in acht wordt genomen (2).
Wat: nietigverklaring of verzachting van de sanctie?
Volgens vaste rechtspraak moet een bepaling van de nationale wetgeving die onverenigbaar is met het Unierecht, buiten toepassing worden gelaten. (
) In het onderhavige geval is het duidelijk dat de onverenigbaarheid van de Hongaarse wetgeving met het evenredigheidsvereiste van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 betekent dat die wetgeving buiten toepassing moet worden gelaten.
Het is minder duidelijk wat precies buiten toepassing moet worden gelaten. Het volledige wetgevingsinstrument? Of slechts de tabel van de bijlage waarin de hoogte van de sancties is vastgesteld? Of de individuele beslissing die op basis van de inhoud van die tabel is genomen? Of slechts de specifieke bepalingen in de beslissingen houdende oplegging van de sancties?
Meer fundamenteel rijst de vraag of de rechtstreekse werking van het vereiste van evenredigheid van de sancties in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 betekent dat elke sanctie buiten toepassing moet worden gelaten. Of kan rechtstreekse werking inhouden dat de nationale rechters en/of bestuurlijke autoriteiten zelf op basis van het Unierecht kunnen beslissen, het bedrag van de sanctie te verlagen en een evenredige sanctie op te leggen ter vervanging van de onevenredige sanctie die in eerste instantie op basis van het nationale recht werd opgelegd? Met andere woorden, kan het evenredigheidsvereiste met rechtstreekse werking dat is neergelegd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62, op het nationale recht worden geënt om nationale organen de bevoegdheid te verlenen, sancties op te leggen die voldoen aan dit vereiste?
Over deze kwestie lijkt de verwijzende rechter onzeker te zijn, daar hij met zijn tweede vraag wil vernemen of de nationale rechters en bestuurlijke autoriteiten "de relevante Hongaarse wettelijke regeling […] – bij gebrek aan wetgevende maatregelen op nationaal niveau – mogen of zelfs moeten aanvullen met de inhoudelijke criteria van het evenredigheidsvereiste zoals deze in het arrest [Euro-Team] zijn geformuleerd".
De Hongaarse regering is van mening dat noch de nationale rechters noch de bestuurlijke autoriteiten bevoegd zijn om de nationale wetgeving aan te vullen, aangezien het aannemen of wijzigen van wetgeving is voorbehouden aan de wetgever.
De Commissie is ook van mening dat alleen de wetgever een evenredige sanctieregeling kan vaststellen. Dat het evenredigheidsvereiste van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 rechtstreekse werking heeft, betekent niet dat particulieren zich hierop kunnen beroepen om door een nationale rechter een nieuwe, evenredige sanctie te laten vaststellen. De Commissie lijkt van mening te zijn dat de nationale rechters de onevenredige sanctie uitsluitend nietig kunnen verklaren zolang de nationale wetgever geen nieuwe sanctieregeling heeft vastgesteld die volledig in overeenstemming is met het evenredigheidsvereiste van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62.
Ik moet toegeven dat het standpunt van de Commissie volgens mij wat te ver gaat. Dit standpunt komt, kort gezegd, erop neer dat de rechtstreekse werking (waar de Commissie het mee eens is) van het vereiste dat sancties evenredig moeten zijn, in feite betekent dat, zolang de wetgever geen nieuwe sanctieregeling heeft vastgesteld, überhaupt geen sancties kunnen worden opgelegd.
Om twee redenen verschilt mijn standpunt dienaangaande van het standpunt van de Commissie. Deze redenen zijn gebaseerd op de opzet van de in het onderhavige geval toepasselijke bepalingen en de gevolgen van de rechtstreekse werking van een Unierechtelijke bepaling.
Ten eerste is de wettelijke structuur van de regels die moeten worden toegepast bij het opleggen van sancties voor inbreuken zoals die in het onderhavige geding, normaal gesproken als volgt: ten eerste is er een regel die bepaalt dat tol moet worden betaald en hoeveel (de verplichting). Ten tweede is er een bepaling waarin staat dat niet-betaling van de tol strafbaar is (de rechtsgrond voor de bestraffing). Ten derde is er, soms in combinatie met en soms los van laatstgenoemde bepaling, een tekst waarin de hoogte van de sancties is vastgesteld en waarin normaal gesproken wordt bepaald dat voor een bepaald soort gedrag een sanctie binnen een bepaalde marge kan worden opgelegd. Ten vierde bestaat er onder hetzelfde kopje, hetzij uitdrukkelijk in dezelfde bepaling, hetzij in algemene bepalingen van een wet of wetboek van bestuursprocesrecht, in de regel een (normaal gesproken uitsluitend indicatieve) lijst van elementen waarmee de rechterlijke instantie rekening dient te houden bij het vaststellen van de hoogte van de sancties en aan de hand waarvan deze instantie zodoende haar beoordelingsbevoegdheid uitoefent binnen de grenzen van de wet en/of de rechtspraak van de rechters.
Ten tweede betreft de rechtstreekse werking niet, of zeker niet alleen, het uitsluiten van een onverenigbare bepaling van het nationale recht. Indien de vaststelling van rechtstreekse werking van een bepaling van een richtlijn altijd zou leiden tot het simpelweg buiten toepassing laten van de onverenigbare nationale wetgeving, zou ik ook van mening zijn dat de rechtstreekse werking geen toegevoegde waarde heeft ten opzichte van de voorrang van het Unierecht. (
) Het buiten toepassing laten, leidend tot de nietigverklaring van de sanctie, is het noodzakelijke gevolg van de voorrang van het Unierecht. Daarvoor is geen rechtstreekse werking nodig.
Ik ben van mening dat rechtstreekse werking ook, in gevallen zoals het onderhavige, vervanging betekent. Een regel van het Unierecht met rechtstreekse werking wordt autonoom in rechte afdwingbaar en toepasselijk voor de nationale instanties, ongeacht de nationale wetgeving die ter uitvoering van die regel werd vastgesteld. Een dergelijke regel met rechtstreekse werking hoeft op nationaal niveau niets uit te sluiten. Hij kan in plaats daarvan simpelweg iets toevoegen wat voorheen niet aanwezig was in de structuur van het nationale recht.
Wanneer deze logica in het onderhavige geval wordt gevolgd, betekent het op het nationale rechtstelsel enten van een rechtstreeks werkend vereiste van evenredigheid van de sancties, zoals het vereiste neergelegd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62, dat de nationale organen de bevoegdheid krijgen die zij kennelijk onder de hierboven beschreven vierde stap niet hadden gekregen. Dit betekent niet noodzakelijkerwijs dat een van de voorgaande stappen buiten beschouwing moet worden gelaten: het feit dat tol moet worden betaald blijft wettig, evenals het feit dat een sanctie wordt opgelegd wanneer de tol niet wordt betaald, en ook de in de bijlage bepaalde aanvankelijke sanctie, zoals die is opgelegd vóór verzachting kan plaatsvinden, blijft behouden.
Wat echter verandert, is dat de nationale organen op grond van de rechtstreekse werking van het vereiste van evenredigheid van de sancties de bevoegdheid krijgen om tijdens de overgangsfase, dat wil zeggen totdat de nationale wetgever een nieuwe sanctieregeling heeft vastgesteld die verenigbaar is met het Unierecht, de opgelegde sancties te verlagen in verhouding tot de ernst van de betrokken overtreding en rekening houdend met de omstandigheden van het concrete geval. Bij de uitoefening van een dergelijke bevoegdheid om sancties te verzachten, kunnen de bedragen die zijn vastgesteld in bijlage 9 bij regeringsdecreet nr. 410/2007 worden gezien als het maximum dat niet mag worden overschreden bij het opleggen van een boete, maar dat in concrete gevallen mag worden verlaagd, rekening houdend met zowel de ernst van de inbreuk als de omstandigheden van het concrete geval.
Om deze redenen ben ik van mening dat de rechtstreekse werking van het vereiste van evenredigheid van de sancties "evenredige sancties" en niet "überhaupt geen sancties" moet betekenen. Zoals al is gesuggereerd (
), kan rechtstreekse werking ook op evenredige wijze worden toegepast in een mate die de integriteit van beide stelsels zo veel mogelijk waarborgt. Met chirurgische precisie in de nationale rechtsorde een regel inlassen die nodig is om ervoor te zorgen dat deze rechtsorde onmiddellijk in overeenstemming is met het Unierecht, terwijl uiteraard voor de nationale wetgever ruimte wordt gelaten om toekomstige gevallen te regelen, verdient soms de voorkeur boven het in feite buiten toepassing laten van de volledige nationale sanctieregeling.
Ter afsluiting van dit deel moet nog een laatste punt worden behandeld. Volgens vaste rechtspraak kan een richtlijn niet uit zichzelf en los van een ter uitvoering ervan vastgestelde wet bepalend zijn voor de strafrechtelijke aansprakelijkheid van degenen die in strijd met haar bepalingen handelen, noch deze aansprakelijkheid verzwaren. (
) Daarnaast kan een rechtstreeks werkende bepaling van een richtlijn niet uit zichzelf een verplichting opleggen aan een particulier. (
) De bepaling kan niet door een andere persoon, ongeacht of het gaat om een publiekrechtelijke persoon dan wel om particulier is, ten nadele van die particulier worden ingeroepen. Dit is een van de redenen waarom het Hof heeft uitgesloten dat een particulier een rechtstreeks werkende bepaling van een richtlijn tegen een andere particulier kan inroepen ("horizontale rechtstreekse werking") of dat een overheidsdienst deze bepaling tegen een particulier kan inroepen ("neerwaartse verticale rechtstreekse werking").
Op basis van deze rechtspraak zou misschien kunnen worden gesuggereerd dat rechtstreekse werking door vervanging, zoals uiteengezet, zou betekenen dat een onjuist in nationaal recht omgezette bepaling van een richtlijn (artikel 9 bis van richtlijn 1999/62) wordt toegepast ten nadele van de particulier. Deze bepaling van de richtlijn zou dus in feite worden gebruikt om de situatie van de persoon te verslechteren en in zekere zin de lidstaten "redden" die in gebreke blijven.
Naar mijn mening is het onderhavige geval van een andere aard. Ten eerste loopt een dergelijk argument een stap vooruit. Hierbij wordt al aangenomen dat de toepasbaarheid van de sancties categorisch moet worden uitgesloten op grond van de voorrang van het Unierecht, terwijl de rechtstreekse werking van het vereiste van evenredigheid van de sancties betekent dat deze in feite "opnieuw" worden ingevoerd. Zoals hierboven onder punt 92 al is uiteengezet, is de uitgangspositie ten opzichte waarvan een "verslechtering" of "verbetering" van de rechtspositie van de particulier moet worden gemeten, echter in werkelijkheid anders: het is de op nationaal niveau opgelegde verplichting om de tol te betalen en een boete opgelegd te krijgen ter hoogte van het volledige bedrag van de op nationaal niveau voorziene sanctie wanneer de tol niet wordt betaald.
Ten tweede is de uiteindelijke uitkomst, gemeten aan de hand van deze maatstaf, altijd gunstig voor particulieren. De particulier is in feite beter af op basis van de richtlijn, aangezien hem in de meest flagrante gevallen van opzettelijke schending dezelfde, maar in de meeste gevallen een mildere straf wordt opgelegd dan de sanctie waarin het onverenigbare nationale recht voorziet.
Ten derde zal het altijd een particulier, zoals verzoekster, zijn die richtlijn 1999/62 tegen een lidstaat inroept om van de hierin vastgelegde rechten te profiteren. Nogmaals, het is nuttig eraan te herinneren wat precies de aard van dat op grond van de richtlijn gewaarborgde recht is: het vaststellen van evenredige sancties. In de richtlijn is niet bepaald dat geen sancties mogen worden opgelegd. Het recht dat uit artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 voortvloeit en dat verzoekster kan inroepen, is dus niet een recht op niet-oplegging van sancties, maar het recht om niet met een onevenredige sanctie te worden bestraft.
Het zou vreemd zijn wanneer een particulier die een rechtstreeks werkende bepaling van een richtlijn inroept, een betere bescherming zou krijgen dan de bescherming die de richtlijn hem daadwerkelijk ooit had kunnen bieden.
Wie: nationale rechters en/of bestuurlijke autoriteiten?
Het laatste onderdeel betreft een probleem dat door de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing wordt aangekaart en aan de orde is in de tweede vraag. De aard van het probleem, zoals ik het begrijp, is de volgende: de nationale wetgeving staat niet toe dat bestuurlijke autoriteiten de sancties wijzigen en bij het vaststellen van een sanctie rekening houden met de concrete omstandigheden. Naar nationaal recht is een bestuursrechter alleen bevoegd, de beslissing van de bestuurlijke autoriteit nietig te verklaren en de zaak terug te verwijzen naar de bestuurlijke autoriteit voor een nieuwe behandeling, en kennelijk kan hij de opgelegde sanctie niet wijzigen. In deze context begrijp ik de vraag van de nationale rechter aldus: wie waarborgt de verenigbaarheid met het Unierecht – de nationale bestuurlijke autoriteit en/of de nationale rechter?
Het is vaste rechtspraak dat "met de vereisten die in de eigen aard van het recht van de Unie besloten liggen, onverenigbaar is elke bepaling van een nationale rechtsorde of elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk die ertoe zou leiden dat aan de werking van het recht van de Unie wordt afgedaan, doordat aan de rechter die bevoegd is om dit recht toe te passen, de bevoegdheid wordt ontzegd, daarbij terstond al het nodige te doen om de nationale wettelijke bepalingen die de volle werking van de rechtstreeks [werkende] regels van het recht van de Unie zouden kunnen verhinderen, ter zijde te stellen. […] [Dit zou] het geval […] zijn indien de […] belemmering voor de volledige werking van het recht van de Unie slechts van tijdelijke aard [zou] zijn". (
Verder staat vast dat de verplichting tot onmiddellijke toepassing van het Unierecht op gelijke wijze geldt voor de nationale rechters (
) en de bestuurlijke autoriteiten (
). Beide zijn in het kader van de uitoefening van hun bevoegdheden verplicht te zorgen voor de volle werking van de Unierechtelijke bepalingen, zonder dat zij eerst de intrekking van een daarmee strijdige nationale bepaling bij wet of enige andere constitutionele procedure hoeven te vragen of af te wachten. (
) Tot slot houdt het zorgen voor de volle werking van de Unierechtelijke bepalingen in dat alle vormen van nationale toepassing van het Unierecht, zoals de voorrang van het Unierecht, de rechtstreekse werking of de conforme uitlegging, moeten worden toegepast.
In de praktijk is het dus vrij duidelijk dat beide organen, nationale rechters en bestuurlijke autoriteiten, het Unierecht op nationaal niveau moeten toepassen. Natuurlijk bestaan er enkele beperkingen. Zelfs een Unierechtelijke bepaling met rechtstreekse werking mag niet afdoen aan de aard en het soort bevoegdheden die in het algemeen overeenkomstig de nationale rechtsorde aan rechters en bestuurlijke organen worden verleend. (
) Een dergelijke bepaling zal echter gevolgen hebben voor de specifieke bevoegdheden die door dit stelsel aan de nationale organen worden verleend om bepaalde taken uit te voeren. De lidstaten zijn met name verplicht, te voorzien in bepaalde soorten rechtsmiddelen waarmee voor hun rechters en bestuurlijke autoriteiten de onmiddellijke en uniforme toepassing van het Unierecht kan worden gewaarborgd. (
Bij de toepassing op de feiten van de onderhavige zaak volgt uit het feit dat het vereiste van evenredigheid van de sancties, zoals verankerd in artikel 9 bis van richtlijn 1999/62, rechtstreekse werking heeft, dus dat de nationale autoriteiten, binnen de werkingssfeer van die richtlijn, bevoegd zijn om sancties in individuele gevallen op zodanige wijze te verzachten dat deze evenredig worden aan de ernst van het gepleegde delict, zonder dat zij hoeven te wachten totdat de nationale wetgever de desbetreffende wetgeving wijzigt. Deze autoriteiten krijgen op grond van het Unierecht een rechtstreeks mandaat om het recht van verzoekster op evenredige sancties (of om niet te worden bestraft met onevenredige sancties), dat voortvloeit uit artikel 9 bis van richtlijn 1999/62, onmiddellijk te handhaven.
Binnen die grenzen staat het inderdaad aan elke lidstaat om in zijn eigen rechtstelsel in overeenstemming met het beginsel van institutionele en procedurele autonomie te bepalen welk nationaal orgaan wordt belast met de toepassing van het evenredigheidsvereiste. Ik ben van mening dat het verstandig noch passend zou zijn dat het Hof verder gaat dan dit algemene advies en in feite beslissingen neemt over de toewijzing van bevoegdheden op nationaal niveau.
Daaraan wil ik echter nog twee afsluitende opmerkingen toevoegen.
Ten eerste dienen alle instanties van de lidstaten, zowel rechterlijke als bestuurlijke, de voorrang van het Unierecht, de rechtstreekse werking en de verplichting tot conforme uitlegging in acht te nemen. Binnen dat kader dient in het nationale recht te worden bepaald welke specifieke entiteit uiteindelijk wordt belast met het waarborgen van de inachtneming van deze verplichtingen, op voorwaarde dat iemand dit doet. Als een lidstaat in de praktijk de regel wil handhaven dat bestuursrechters een beperkte toetsing verrichten, moet hij de bestuurlijke autoriteiten de bevoegdheid verlenen om de sancties te verzachten. Als een lidstaat er de voorkeur aan geeft, de beoordelingsvrijheid van de bestuurlijke autoriteiten te beperken, moet hij de rechters in staat stellen te beslissen over evenredige sancties. Een "negatief bevoegdheidsconflict", waarbij beide soorten organen een dergelijke bevoegdheid wordt ontzegd, zou echter onverenigbaar zijn met een doeltreffende handhaving van het Unierecht.
Ten tweede anticipeert het Unierecht in zekere zin al op dergelijke problemen doordat hierin is bepaald dat het in een op de rule of law gebaseerde Unie, in het bijzonder aan de nationale rechterlijke instanties staat om de rechtsbescherming te verzekeren die voor particulieren uit de regels van het Unierecht voortvloeit en om de volle werking van deze regels te waarborgen. (
) Ten slotte is het bepalende element van het stelsel van bescherming waarin het Unierecht voorziet, of dit nu op grond van de tweede alinea van artikel 19, lid 1, VEU of op grond van artikel 47, eerste alinea, van het Handvest is, dat dit een stelsel van daadwerkelijke rechtsbescherming is. (
) Het Unierecht verleent dus niet alleen bevoegdheden aan nationale rechters, maar legt hen ook de uiteindelijke verplichting op, ervoor te zorgen dat het (Unie)recht op nationaal niveau in acht wordt genomen. Dat is de volle omvang van het mandaat van een rechter voor het Unierecht.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van de Szombathelyi Közigazgatási és Munkaügyi Bíróság (bestuurs- en arbeidsrechter Szombathely, Hongarije) te beantwoorden als volgt:
Artikel 9 bis van richtlijn 1999/62/EG van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 betreffende het in rekening brengen van het gebruik van bepaalde infrastructuurvoorzieningen aan zware vrachtvoertuigen heeft rechtstreekse werking, voor zover het vereist dat de sancties evenredig zijn.
Het is aan elke lidstaat om in overeenstemming met het beginsel van institutionele en procedurele autonomie te beslissen welk nationaal orgaan wordt belast met de toepassing van dit evenredigheidsvereiste. Bij gebrek aan een dergelijke beslissing zijn echter de nationale rechters verplicht, de rechtsbescherming te verzekeren die voor particulieren uit de regels van het Unierecht voortvloeit, en te zorgen voor de volle werking van deze regels, daaronder begrepen ervoor te zorgen dat de sancties die in concrete gevallen worden opgelegd, niet in strijd zijn met het evenredigheidsvereiste van artikel 9 bis van richtlijn 1999/62."
) Oorspronkelijke taal: Engels.
) Arrest van 22 maart 2017 (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229).
) Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 1999 (PB 1999, L 187, blz. 42).
) Zie arresten van 9 februari 2012, Urbán (C‑210/10, EU:C:2012:64); 9 juni 2016, Eurospeed (C‑287/14, EU:C:2016:420); 19 oktober 2016, EL-EM-2001 (C‑501/14, EU:C:2016:777), en 22 maart 2017, Euro-Team en Spirál-Gép (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229).
) Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 15 maart 2006 tot harmonisatie van bepaalde voorschriften van sociale aard voor het wegvervoer, tot wijziging van verordeningen (EEG) nr. 3821/85 en (EG) nr. 2135/98 van de Raad en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 3820/85 van de Raad (PB 2006, L 102, blz. 1).
) Arrest van 22 maart 2017, Euro-Team en Spirál-Gép (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229).
) Arrest van 22 maart 2017, Euro-Team en Spirál-Gép (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229, punten 29 en 30).
) Arrest van 22 maart 2017, Euro-Team en Spirál-Gép (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229, punten 39‑43). Zie ook, wederom in de context van de Hongaarse sanctieregeling voor verkeersovertredingen, arresten van 9 februari 2012, Urbán (C‑210/10, EU:C:2012:64, punten 53 en 54), en 19 oktober 2016, EL-EM-2001 (C‑501/14, EU:C:2016:777, punten 40 en 41).
) Arrest van 22 maart 2017, Euro-Team en Spirál-Gép (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229, punten 50 en 60).
) Artikel 19, lid 1, van verordening nr. 561/2006 luidt als volgt: "De lidstaten stellen regelgeving vast inzake sancties voor inbreuken op deze verordening en op verordening (EEG) nr. 3821/85 en nemen alle maatregelen die noodzakelijk zijn voor de uitvoering ervan. Deze sancties dienen doeltreffend, evenredig en niet-discriminerend te zijn […]." Artikel 19, lid 4, bepaalt voorts: "De lidstaten zien erop toe dat er een systeem van evenredige sancties, waaronder eventueel financiële sancties, van kracht is voor inbreuken op deze verordening […]".
) Arrest van 9 februari 2012, Urbán (C‑210/10, EU:C:2012:64, punt 44). Zie tevens arresten van 9 juni 2016, Eurospeed (C‑287/14, EU:C:2016:420), en 19 oktober 2016, EL-EM-2001 (C‑501/14, EU:C:2016:777). Zie tevens met betrekking tot de aan verordening nr. 561/2006 voorafgaande verordening, het arrest van 10 juli 1990, Hansen (C‑326/88, EU:C:1990:291).
) Zie voor de meest recente arresten, bijvoorbeeld, arrest van 17 april 2018, Egenberger (C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 68). Of zie arrest van 6 maart 2014, Siragusa (C‑206/13, EU:C:2014:126, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
) Zie arresten van 16 december 1992, Commissie/Griekenland (C‑210/91, EU:C:1992:525, punt 20), en 12 juli 2001, Louloudakis (C‑262/99, EU:C:2001:407, punt 67).
) Zie artikel 7, lid 1, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1), wat de door de Commissie opgelegde boeten betreft. In het algemeen zie bijvoorbeeld arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, EU:C:2005:408, punten 279‑281) (rekening houden met de omvang van de onderneming zoals die wordt aangegeven door de totale omzet, bij de berekening van het bedrag van de boete).
) Zie artikel 7, lid 1, en artikel 9 van richtlijn (EU) 2017/1371 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2017 betreffende de strafrechtelijke bestrijding van fraude die de financiële belangen van de Unie schaadt (PB 2017, L 198, blz. 29).
) Arrest van 14 juli 1977, Sagulo e.a. (8/77, EU:C:1977:131, punt 13), waarin het Hof oordeelde dat de sancties die worden opgelegd aan een persoon die verzuimt zich te voorzien van een identiteitsbewijs als bedoeld in richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der lidstaten en van hun familie binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz.13), niet buiten verhouding tot de aard van het gepleegde delict mogen staan.
) Artikel 5, lid 1 en de artikelen 10 en 12 van richtlijn 2009/52/EG van het Europees Parlement en de Raad van 18 juni 2009 tot vaststelling van minimumnormen inzake sancties en maatregelen tegen werkgevers van illegaal verblijvende onderdanen van derde landen (PB 2009, L 168, blz. 24) vereisen dat lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat inbreuken op specifieke bepalingen van die richtlijn leiden tot doeltreffende, evenredige en afschrikkende sancties tegen de werkgever.
) Zie bijvoorbeeld arrest van 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a. (C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 56), waarin het Hof opmerkte dat dit vereiste niet alleen voortvloeit uit artikel 52, lid 1, van het Handvest, maar ook uit artikel 49, lid 3, van het Handvest (vereiste dat de beperkingen op de uitoefening van de in het Handvest erkende rechten en vrijheden evenredig zijn). Zie ook arrest van 28 juli 2016, JZ (C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punten 42‑45).
) Zie onder andere arresten EHRM van 8 juni 1976, Engel e.a. tegen Nederland (CE:ECHR:1976:0608JUD000510071, §§ 80‑82), en 10 februari 2009, Sergey Zolotukhin tegen Rusland (CE:ECHR:2009:0210JUD001493903, §§ 52 en 53).
) Zie, bijvoorbeeld, arresten van 5 juni 2012, Bonda (C‑489/10, EU:C:2012:319, punt 37); 26 februari 2013, Åkerberg Fransson (C‑617/10, EU:C:2013:105, punt 35), en 20 maart 2018, Garlsson Real Estate e.a. (C‑537/16, EU:C:2018:193, punt 28).
) Voor vaststelling van een schending van artikel 1 van protocol nr. 1 wegens gebrek aan evenredigheid van de sancties, zie bijvoorbeeld arresten EHRM van 11 januari 2007, Mamidakis tegen Griekenland (CE:ECHR:2007:0111JUD003553304, §§ 47 en 48); 6 november 2008, Ismayilov tegen Rusland (CE:ECHR:2008:1106JUD003035203, § 38), en 26 februari 2009, Grifhorst tegen Frankrijk (CE:ECHR:2009:0226JUD002833602, §§ 94‑106). Zie voor het niet-vaststellen van een schending van artikel 1 van protocol nr. 1 na beoordeling van de evenredigheid van de opgelegde sancties bijvoorbeeld arresten EHRM van 7 juli 1989, Tre Traktörer Aktiebolag tegen Zweden (CE:ECHR:1989:0707JUD001087384, § 62); 18 juni 2013, S.C. Complex Herta Import Export S.R.L. Lipova tegen Roemenië (CE:ECHR:2013:0618JUD001711804, § 38), en 4 maart 2014, Grande Stevens tegen Italië (CE:ECHR:2014:0304JUD001864010, § 199).
) Hieraan kan worden toegevoegd dat de zwaarte van de sanctie, bijvoorbeeld een hoog geldbedrag, ook kan duiden op de strafrechtelijke aard van de sanctie voor de toepassing van artikel 6, lid 1, van het EVRM (zie bijvoorbeeld arrest EHRM van 11 januari 2007, Mamidakis tegen Griekenland (CE:ECHR:2007:0111JUD003553304, §§ 20 en 21).
) Ogorek, R., Richterkönig oder Subsumtionsautomat? Zur Justiztheorie im 19. Jahrhundert. Frankfurt am Main, V. Klostermann, 1986. Of dit beeld inderdaad juist was, zelfs in de 19e eeuw, is een andere vraag. Zie bijvoorbeeld, Gläser, M., Lehre und Rechtsprechung im französischen Zivilrecht des 19. Jahrhunderts, Frankfurt am Main, V. Klostermann, 1996.
) Arrest van 22 maart 2017 (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229).
) Arrest van 9 februari 2012 (C‑210/10, EU:C:2012:64).
) De Hongaarse regering verklaarde inderdaad dat de nationale sanctieregeling werd hervormd nadat het arrest in de zaak Euro-Team was gewezen. In de nieuwe bepalingen wordt de hoogte van de boeten vastgesteld aan de hand van de tijd die is verstreken tussen de eerste en de laatste vaststelling van het onrechtmatige gebruik van de tolweg. Dit lijkt erop te duiden dat het bedrag van de geldboete in een situatie zoals in het hoofdgeding 40000 HUF (ongeveer 127 EUR) zou zijn. In haar schriftelijke opmerkingen gaf de Hongaarse regering aan dat deze nieuwe bepalingen op 12 november 2017 van kracht werden. Ze zijn dus niet van toepassing op de onderhavige zaak.
) Arrest van 22 maart 2017 (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229).
) Zie in dit verband arresten van 19 november 2009, Filipiak (C‑314/08, EU:C:2009:719, punten 44 en 45), en 8 september 2010, Winner Wetten (C‑409/06, EU:C:2010:503, punten 40 en 41).
) Zie voor een voorbeeld van de verschillen in de volgorde van beoordeling: arresten van 27 februari 2014, OSA (C‑351/12, EU:C:2014:110, punten 43 en 44), en 25 juni 2015, Indėlių ir investicijų draudimas en Nemaniūnas (C‑671/13, EU:C:2015:418, punten 56 en 57).
) Zie mijn conclusie in de zaak Pöpperl (C‑187/15, EU:C:2016:194, punt 62), of de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in OSA (C‑351/12, EU:C:2013:749, punt 45); zie ook, in het algemeen, Prechal, S., Directives in EC-Law, 2e druk, Oxford University Press, Oxford, 2005, blz. 314 en 315.
) Arresten van 10 april 1984, Von Colson en Kamann (14/83, EU:C:1984:153, punt 26), en 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punten 111‑119). Zie ook arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C‑212/04, EU:C:2006:443, punt 109), en 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 25).
) Arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01‑C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 114).
) Zie bijvoorbeeld arresten van 4 juli 2006, Adeneler e.a. (C‑212/04, EU:C:2006:443, punt 110); 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 100), en 11 november 2015, Klausner Holz Niedersachsen (C‑505/14, EU:C:2015:742, punt 32).
) Zie voor de behandeling van een specifiek voorbeeld bijvoorbeeld de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in Unibet (C‑432/05, EU:C:2006:755, punt 55).
) "Het beginsel van richtlijnconforme uitlegging vereist dat de nationale rechter binnen zijn bevoegdheden, met inachtneming van het gehele nationale recht en onder toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doet om de volle werking van het Unierecht te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling" [zie voor een recentere herformulering bijvoorbeeld het arrest van 13 juli 2016, Pöpperl (C‑187/15, EU:C:2016:550, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak)].
) Voor een ruime benadering van de verplichting tot conforme uitlegging door onder deze verplichting later nationaal recht op te nemen, zie bijvoorbeeld de arresten van 16 december 1993, Wagner Miret (C‑334/92, EU:C:1993:945, punt 20), en 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C‑240/98–C‑244/98, EU:C:2000:346, punt 32).
) Zie bijvoorbeeld arrest van 4 december 1974, Van Duyn (41/74, EU:C:1974:133, punt 12).
) Arresten van 19 januari 1982, Becker (8/81, EU:C:1982:7, punt 25), en 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punten 56 en 57).
) Zie voor een uitvoerigere argumentatie en verdere voorbeelden en referenties voor elk van de algemene stellingen mijn recente conclusie in de zaak Klohn (C‑167/17, EU:C:2018:387, punten 38‑46).
) Arrest van 4 december 1974, Van Duyn (41/74, EU:C:1974:133, punt 6).
) Arrest van 19 januari 1982, Becker (8/81, EU:C:1982:7, punten 28‑30).
) Arrest van 4 december 1974, Van Duyn (41/74, EU:C:1974:133, punten 7 en 13). Zie ook arresten van 24 oktober 1996, Kraaijeveld e.a. (C‑72/95, EU:C:1996:404, punt 59); 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 64), en 21 maart 2013, Salzburger Flughafen (C‑244/12, EU:C:2013:203, punten 29 en 31).
) Zie arresten van 19 november 1991, Francovich e.a. (C‑6/90, EU:C:1991:428, punt 19); 14 juli 1994, Faccini Dori (C‑91/92, EU:C:1994:292, punt 17), en 24 januari 2012, Dominguez (C‑282/10, EU:C:2012:33, punt 35).
) Zie in die zin bijvoorbeeld arrest van 19 september 2000, Linster (C‑287/98, EU:C:2000:468, punt 37).
) Nogmaals, zie voor een illustratie van enkele van de andere gebieden waarop het vereiste van evenredigheid van de sancties wordt toegepast, de punten 29‑42 hierboven.
) Zie punt 31 van de onderhavige conclusie.
) Hieraan kan worden toegevoegd dat de in dit deel gemaakte opmerkingen ook grotendeels van toepassing zijn wanneer de verwijzende rechter uiteindelijk vaststelt dat het nationale recht conform artikel 9 bis van richtlijn 1999/62 kan worden uitgelegd.
) Zie ook arrest van 22 maart 2017, Euro-Team en Spirál-Gép (C‑497/15 en C‑498/15, EU:C:2017:229, punt 60).
) Zie bijvoorbeeld arresten van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49, punt 21); 18 juli 2007, Lucchini (C‑119/05, EU:C:2007:434, punt 61), en 3 oktober 2013, Confédération paysanne (C‑298/12, EU:C:2013:630, punt 37).
) Zie met betrekking tot deze discussie bijvoorbeeld Lenaerts, K., Corthaut, T., "Of Birds and Hedges: The Role of Primacy in Invoking Norms of EU Law", (2006) 31 European Law Review, jaargang 31, blz. 287‑315; Prechal, S., "Direct Effect, Indirect Effect, Supremacy and the Evolving Constitution of the European Union", in Barnard. C., (red.), The Fundamentals of EU Law Revisited: Assessing the Impact of the Constitutional Debate, Oxford University Press, 2007, blz. 35‑69; Gallo, D., L'efficacia diretta del diritto dell'Unione europea negli ordinamenti nazionali, Evoluzione di una dottrina ancora controversa Giuffrè, 2018, blz. 351‑418.
) Ter zake van de verhouding tussen rechtstreekse werking en conforme uitlegging (punt 55 hierboven).
) Zie bijvoorbeeld arresten van 8 oktober 1987, Kolpinghuis Nijmegen (80/86, EU:C:1987:431, punt 13), en 22 november 2005, Grøngaard en Bang (C‑384/02, EU:C:2005:708, punt 30).
) Zie bijvoorbeeld arresten van 26 februari 1986, Marshall (152/84, EU:C:1986:84, punt 48); 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 108), en 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 31).
) Zie bijvoorbeeld arresten van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49, punten 22 en 23), en 8 september 2010, Winner Wetten (C‑409/06, EU:C:2010:503, punten 56 en 57). Cursivering van mij.
) Zie bijvoorbeeld arresten van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49, punt 24); 19 januari 2010, Kücükdeveci (C‑555/07, EU:C:2010:21, punt 55), en 5 juli 2016, Ognyanov (C‑614/14, EU:C:2016:514, punt 34).
) Zie bijvoorbeeld arresten van 22 juni 1989, Costanzo (103/88, EU:C:1989:256, punt 31); 12 januari 2010, Petersen (C‑341/08, EU:C:2010:4, punt 80), en 10 oktober 2017, Farrell (C‑413/15, EU:C:2017:745, punt 34).
) Recent bijvoorbeeld arrest van 14 september 2017, The Trustees of the BT Pension Scheme (C‑628/15, EU:C:2017:687, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
) Waarbij het Hof de werkingssfeer van deze verplichting voor rechters doorgaans uitlegt als "binnen het kader van hun bevoegdheden" [zie bijvoorbeeld arrest van 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 99)] en voor de nationale autoriteiten als "binnen de grenzen van hun bevoegdheden" [zie bijvoorbeeld arresten van 12 juni 1990, Duitsland/Commissie (C‑8/88, EU:C:1990:241, punt 13), of 12 februari 2008, Kempter (C‑2/06, EU:C:2008:78, punt 34)].
) Zie bijvoorbeeld arresten van 19 juni 1990, Factortame e.a. (C‑213/89, EU:C:1990:257, punt 21); 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C‑240/98–C‑244/98, EU:C:2000:346, punt 29), en 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C‑168/05, EU:C:2006:675, punt 39). Zie voor de specifieke context van de bevoegdheden van bestuurlijke autoriteiten, bijvoorbeeld arrest van 9 september 2003, CIF (C‑198/01, EU:C:2003:430, punt 58).
) Zie bijvoorbeeld arrest van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a. (C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 111).
) Zie bijvoorbeeld advies 1/09 (Overeenkomst tot invoering van een gemeenschappelijk stelsel voor octrooigeschillenbeslechting), van 8 maart 2011 (EU:C:2011:123, punt 69); arrest van 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad (C‑583/11 P, EU:C:2013:625, punt 99), of arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117, punten 32 en 33). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1768 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
VERORDENING (EG) Nr. 1245/2004 VAN DE RAAD
van 28 juni 2004
betreffende de sluiting van het Protocol houdende wijziging van het Vierde Protocol tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij zoals bedoeld in de Visserijovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap, enerzijds, en de regering van Denemarken en de plaatselijke regering van Groenland, anderzijds
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, en met name op artikel 37 juncto artikel 300, lid 2 en lid 3, eerste alinea,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Gezien het advies van het Europees Parlement (1),
Overwegende hetgeen volgt:
Overeenkomstig artikel 14 van de Visserijovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap, enerzijds, en de regering van Denemarken en de plaatselijke regering van Groenland, anderzijds (2), hebben beide partijen onderhandelingen gevoerd over de noodzakelijke wijzigingen van het vierde protocol (3) tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij zoals bedoeld in die overeenkomst.
Ter afronding van die onderhandelingen is op 18 juni 2003 een protocol geparafeerd houdende wijziging van het Vierde Protocol tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij zoals bedoeld in de Visserijovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap, enerzijds, en de regering van Denemarken en de plaatselijke regering van Groenland, anderzijds.
De wijzigingen in het vierde protocol zijn in overeenstemming met de richtsnoeren van de mededeling van de Commissie van 23 december 2002 over een geïntegreerd kader voor partnerschapsovereenkomsten op visserijgebied met derde landen.
Het protocol wijzigt de vangstmogelijkheden voor vissers uit de Gemeenschap in de wateren in de exclusieve economische zone van Groenland voor de periode van 1 januari 2004 tot en met 31 december 2006.
Het is in het belang van de Gemeenschap dit protocol tot wijziging van het vierde protocol goed te keuren.
Om de benutting van de vangstmogelijkheden te optimaliseren, dient te worden bepaald dat de Commissie met de betrokken lidstaten overleg pleegt over de mogelijkheid om niet-benutte vangstmogelijkheden van een bepaalde lidstaat tijdens een bepaald visseizoen op verzoek aan een andere lidstaat over te dragen. Een dergelijke overdracht moet tijdelijk zijn en dient de toekomstige verdeling van vangstmogelijkheden onder de lidstaten en de bij artikel 20, lid 5, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 (4) aan de lidstaten verleende bevoegdheden onverlet te laten,
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Het Protocol houdende wijziging van het Vierde Protocol tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij zoals bedoeld in de Visserijovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap, enerzijds, en de regering van Denemarken en de plaatselijke regering van Groenland, anderzijds, (hierna "het wijzigingsprotocol" genoemd) wordt namens de Gemeenschap goedgekeurd.
De tekst van het wijzigingsprotocol is aan deze verordening gehecht.
De Commissie en de bevoegde autoriteit van Groenland mogen bij administratief akkoord de vergunningsrechten overeenkomstig artikel 11, lid 5, van het vierde protocol periodiek aanpassen.
1. Indien de vangstmogelijkheden in de wateren van de exclusieve economische zone van Groenland in het kader van de quota en vergunningen van een bepaalde lidstaat niet volledig worden benut, pleegt de Commissie overleg met de lidstaten, onverminderd de bij artikel 20, lid 5, van Verordening (EG) nr. 2371/2002 aan de lidstaten verleende bevoegdheden, teneinde optimale benutting van de vangstmogelijkheden voor te bereiden en met name de mogelijke overdracht van de niet-benutte vangstmogelijkheden van de betrokken lidstaat naar andere lidstaten die daarom verzoeken.
2. De in lid 1 bedoelde overdracht van vangstmogelijkheden van de ene lidstaat naar de andere laat de toekomstige verdeling van vangstmogelijkheden tussen de lidstaten onverlet, overeenkomstig de relatieve stabiliteit.
Reders uit de Gemeenschap die een vergunning ontvangen voor een vaartuig om te vissen in de wateren in de exclusieve economische zone van Groenland, betalen een recht overeenkomstig artikel 11, lid 5, van het vierde protocol.
De uitvoeringsbepalingen betreffende dit artikel, met inbegrip van de formaliteiten voor de aanvraag en afgifte van vergunningen, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 30 van Verordening (EG) nr. 2371/2002.
De voorzitter van de Raad is gemachtigd de personen aan te wijzen die bevoegd zijn om het wijzigingsprotocol te ondertekenen en daardoor de Gemeenschap te binden.
Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Luxemburg, 28 juni 2004.
Voor de Raad
(1) Advies uitgebracht op 1 april 2004 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
(2) PB L 29 van 1.2.1985, blz. 9.
(3) PB L 209 van 2.8.2001, blz. 2.
(4) PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59.
houdende wijziging van het Vierde Protocol tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de visserij zoals bedoeld in de visserijovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap, enerzijds, en de regering van Denemarken en de plaatselijke regering van Groenland, anderzijds
Naar aanleiding van de bijeenkomst van de gemengde commissie van 16 tot en met 18 juni 2003, wordt het vierde protocol (1) met ingang van 1 januari 2004 als volgt gewijzigd:
Artikel 1 wordt vervangen door:
1. Dit protocol geldt voor visserijactiviteiten in de periode van 1 januari 2001 tot en met 31 december 2006.
2. De in artikel 2 van de overeenkomst bedoelde quota worden elk jaar vastgesteld op basis van de beschikbare wetenschappelijke informatie. Zij worden berekend als het overschot van de totale toegestane vangsten van Groenland na aftrek van de in artikel 7, lid 1, van de overeenkomst en in artikel 2 bedoelde hoeveelheden, en bedragen ten hoogste:
25 500 (4)
1 500 (5)
9 000 (6)
1 000 (7)
2 000 (9)
3. Het quotum voor garnaal uit de wateren ten oosten van Groenland mag worden gevangen in de wateren ten westen van Groenland als per bedrijf regelingen voor quotaruil zijn getroffen tussen reders uit Groenland en uit de Europese Gemeenschap. De plaatselijke regering van Groenland verbindt zich ertoe dergelijke regelingen te vergemakkelijken. De ruil van quota is slechts mogelijk voor ten hoogste 2 000 t per jaar in gebieden ten westen van Groenland. Voor de betrokken visserij door communautaire vissersvaartuigen gelden dezelfde voorwaarden als die welke zijn vastgesteld in de aan de Groenlandse reder afgegeven vergunning.
4. Vergunningen voor experimentele visserij worden steeds afgegeven voor een proefperiode van maximaal zes maanden overeenkomstig artikel 9 en bijlage V.
5. Indien de partijen concluderen dat de experimentele visserij positieve resultaten heeft opgeleverd, kent de plaatselijke regering van Groenland tot het einde van de looptijd van dit protocol 50 % van de vangstmogelijkheden voor de nieuwe soorten toe aan de communautaire vloot. Daarbij wordt het in artikel 11, lid 2, bedoelde gedeelte van de financiële compensatie dienovereenkomstig verhoogd.".
Artikel 2 wordt vervangen door:
De in artikel 7, eerste alinea, van de overeenkomst bedoelde hoeveelheden bedragen per jaar:
50 000 (10)
Artikel 3 wordt geschrapt.
Artikel 9 wordt vervangen door de volgende tekst:
De partijen stimuleren de beoefening van experimentele visserij op, onder andere, diepzeesoorten, koppotigen, tweekleppigen en lodde (westelijk bestand) in de wateren van Groenland. Daartoe plegen zij overleg wanneer een van de partijen daarom verzoekt en stellen zij per geval de doelsoorten, de visserijvoorschriften en de overige parameters vast. De partijen voeren de experimentele visserij uit overeenkomstig het bepaalde in bijlage V.".
Artikel 11 wordt vervangen door:
1. De in artikel 6 van de overeenkomst bedoelde financiële compensatie bedraagt voor de geldigheidsduur van dit protocol 42 820 000 EUR , jaarlijks te betalen aan het begin van het visseizoen.
2. Een gedeelte van de financiële compensatie ten belope van 31 760 679 EUR wordt beschouwd als bedrag in ruil voor de vangstmogelijkheden. Dit bedrag wordt in de loop van ieder visseizoen aangepast indien de Gemeenschap naast de hoeveelheden in de tabel in artikel 1 extra quota worden toegekend. De aanpassing wordt berekend op basis van de marktprijzen van de verschillende soorten waarvoor extra quota worden toegekend.
3. Groenland stelt voor de Gemeenschap een hoeveelheid van 20 000 t kabeljauwequivalent beschikbaar, welke door de Gemeenschap mag worden gebruikt om aanvullende vangstmogelijkheden te verwerven. De in lid 2 bedoelde aangepaste compensatie mag voor maximaal 50 % uit deze kabeljauwequivalenten bestaan.
4. De procedure voor de toewijzing van aanvullende vangstmogelijkheden zoals bedoeld in artikel 8 van de overeenkomst, is vastgesteld in bijlage III.
5. De bedragen die voortvloeien uit de rechtstreekse betalingen van de vergunningen door de reders, worden in mindering gebracht op de in artikel 11, lid 1, bedoelde totale financiële compensatie door de Gemeenschap. De rechten voor de vergunningen die vaartuigen per soort en per ton worden verleend, worden vastgesteld overeenkomstig het bepaalde in bijlage VI. De technische uitvoeringsbepalingen voor de verlening van visserijvergunningen worden bij administratief akkoord door beide partijen onderling vastgesteld.
6. Groenland verleent begrotingssteun aan de visserijsector gedurende de drie laatste jaren van de looptijd van het protocol overeenkomstig de inspanningsverplichting die is vastgelegd in het schrijven van de premier van Groenland aan voorzitter Prodi van 12 juni 2003. De richtsnoeren inzake strategie en doelstellingen van de hervorming van het Groenlandse visserijbeleid, zoals onafhankelijk en autonoom vastgesteld en geprogrammeerd door de plaatselijke regering van Groenland, alsmede de technische bijzonderheden inzake de vaststelling en uitvoering van en het toezicht op de begrotingssteun voor de Groenlandse visserijsector worden bij administratief akkoord door Groenland en de Europese Gemeenschap onderling vastgesteld. Groenland maakt 500 000 EUR vrij ter verruiming van de begroting van het Groenlands Natuurinstituut.".
Artikel 14 wordt vervangen door de volgende tekst:
De partijen evalueren uiterlijk op 30 juni 2005 de tenuitvoerlegging van dit protocol ter voorbereiding van de onderhandelingen over de volgende overeenkomst.".
Bijlage I wordt geschrapt.
De volgende bijlage V wordt toegevoegd:
Uitvoeringsbepalingen inzake de experimentele visserij
De plaatselijke regering van Groenland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen stellen in onderling overleg de marktdeelnemers van de Europese Gemeenschap, de meest geschikte tijden en de regelingen voor de uitvoering van de experimentele visserij vast. Om de verkenningswerkzaamheden van de vaartuigen te vergemakkelijken, levert de plaatselijke regering van Groenland (via het Groenlands Natuurinstituut) de beschikbare wetenschappelijke en andere elementaire informatie.
De Groenlandse visserijsector wordt hierbij nauw betrokken (coördinatie en dialoog inzake de regelingen voor experimentele visserij).
Duur van de visserij: maximaal zes maanden en minimaal drie maanden, tenzij beide partijen in onderlinge overeenstemming iets anders beslissen.
Selectie van kandidaten voor experimentele visserij:
Aanvragen om vergunningen voor experimentele visserij worden door de Commissie van de Europese Gemeenschappen aan de Groenlandse autoriteiten meegedeeld. Het technisch dossier dient te bevatten:
de technische kenmerken van het vaartuig;
de expertise inzake visserij van de officieren aan boord;
het voorstel voor de technische parameters van de experimentele visserij (duur, vistuig, gebieden enz.).
De plaatselijke regering van Groenland zal, indien zij dit nodig acht, een technische dialoog tussen de diensten van de regering van Groenland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen, enerzijds, en de reders, anderzijds, organiseren.
Voor het begin van de experimentele visserij dienen de reders bij de autoriteiten van Groenland en bij de Commissie van de Europese Gemeenschappen het volgende in:
een verklaring van de vangsten die zich reeds aan boord bevinden;
de technische kernmerken van het voor de experimentele visserij gebruikte vistuig;
een verklaring dat zij voldoen aan de Groenlandse visserijvoorschriften.
Tijdens de experimentele visserij dienen de reders van de betrokken vaartuigen:
het Groenlands Natuurinstituut, de autoriteiten van Groenland en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wekelijks verslag uit te brengen over de vangsten per dag en per trek, onder vermelding van de technische parameters van de visserij (positie, diepte, datum en tijd, vangsten en andere waarnemingen of opmerkingen);
de positie, snelheid en koers van het vaartuig per VMS mee te delen;
één Groenlandse wetenschappelijke waarnemer of een door de Groenlandse autoriteiten aangewezen waarnemer aan boord te nemen. De waarnemer heeft tot taak wetenschappelijke informatie over de vangsten te verzamelen en de vangsten te bemonsteren. De waarnemer krijgt dezelfde behandeling als de officieren aan boord van het vaartuig en de reder dekt de kosten van het levensonderhoud van de waarnemer tijdens diens verblijf aan boord. Het tijdstip en de duur van het verblijf aan boord en de wijze van inscheping en ontscheping van de waarnemers worden in overleg met de Groenlandse autoriteiten vastgesteld. Tenzij de partijen iets anders besluiten, kan een vaartuig niet worden verplicht meer dan eenmaal om de twee maanden een haven aan te doen;
de vaartuigen te laten inspecteren bij het verlaten van de Groenlandse wateren, indien de Groenlandse autoriteiten daarom verzoeken;
een verklaring af te geven dat zij voldoen aan de Groenlandse visserijvoorschriften.
De tijdens de experimentele visserij gedane vangsten en bijvangsten blijven eigendom van de reder.
De autoriteiten van Groenland wijzen een contactpersoon aan voor de afhandeling van onvoorziene problemen die de ontwikkeling van de experimentele visserij zouden kunnen belemmeren.".
De volgende bijlage VI wordt toegevoegd:
De volgende rechten (11) zijn verschuldigd:
(1) PB L 209 van 2.8.2001, blz. 2.
(2) Indien het bestand zich herstelt, mag de Gemeenschap maximaal 31 000 t vissen, waarbij het in artikel 11, lid 2, bedoelde gedeelte van de financiële compensatie dienovereenkomstig wordt verhoogd. Mag ten westen of ten oosten van Groenland worden gevangen.
(3) De Gemeenschap mag eind november voor het volgende jaar verzoeken om een verhoging van dit quotum tot maximaal 5 500 t, waarbij het in artikel 11, lid 2, bedoelde gedeelte van de financiële compensatie dienovereenkomstig wordt verhoogd.
(4) Mag ten oosten of ten westen van Groenland worden gevangen, waarvan maximaal 20 000 t met de pelagische trawl. Vangsten met de bodemtrawl en met de pelagische trawl moeten afzonderlijk worden gemeld. De Gemeenschap mag eind november voor het volgende jaar verzoeken om een verhoging van dit quotum tot maximaal 47 320 t, waarbij het in artikel 11, lid 2, bedoelde gedeelte van de financiële compensatie dienovereenkomstig wordt verhoogd.
(5) 500 t mag in overeenstemming met de Groenlandse autoriteiten hetzij in de noordelijke hetzij in de zuidelijke wateren worden gevangen.
(6) Deze hoeveelheid mag worden gewijzigd na overeenstemming tussen de betrokken kuststaten over de toewijzing van de vangstmogelijkheden. De visserij wordt beheerd door een beperking van het aantal vaartuigen dat tegelijkertijd mag vissen.
(7) Indien de bijvangsten aan Atlantische heilbot van de trawlvisserij op kabeljauw en roodbaars groter zijn dan de communautaire quota voor Atlantische heilbot, voorzien de Groenlandse autoriteiten in oplossingen om ervoor te zorgen dat de communautaire vissers hun quota voor kabeljauw en roodbaars desondanks kunnen opvissen.
(8) 7,7 % van de totaal toegelaten vangst (TAC) voor lodde van het betrokken seizoen.
(9) Betreft het totaal van de vangsten aan kabeljauw, katvis, rog, leng en torsk. De bijvangsten aan kabeljauw mogen niet meer dan 100 t bedragen. Mag ten westen of ten oosten van Groenland worden gevangen.
(10) Mag ten westen of ten oosten van Groenland worden gevangen.".
(11) De tarieven kunnen bij administratief akkoord door beide partijen onderling periodiek worden aangepast, daarbij rekening houdend met de situatie op de markt en met betrekking tot de bestanden.". | eurlex_nl.shuffled.parquet/1771 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 21 mei 2013
houdende benoeming van een Estse plaatsvervanger van het Comité van de Regio's
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,
Gezien de voordracht van de Estse regering,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 22 december 2009 en 18 januari 2010 heeft de Raad Besluiten 2009/1014/EU (1) en 2010/29/EU (2) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015 vastgesteld.
In het Comité van de Regio's is een zetel van plaatsvervanger vrijgekomen door het verstrijken van het mandaat van de heer Andres JAADLA,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
In het Comité van de Regio's wordt voor de resterende duur van de ambtstermijn, dat wil zeggen tot en met 25 januari 2015, benoemd tot plaatsvervanger:
De heer Mihkel JUHKAMI, Chairman, Rakvere City Council.
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 21 mei 2013.
Voor de Raad
(1) PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.
(2) PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1773 | eurlex |
14. 9 . 76 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 250/ 13
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 30 augustus 1976
met betrekking tot de vaststelling van het maximumbedrag voor de leverings
kosten van gevitamineerd magere-melkpoeder gekocht op de markt van de Ge
meenschap als voedselhulp in het kader van de in Verordening ( EEG) nr. 1979/76
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat het met het oog op de ontvangen
GEMEENSCHAPPEN , aanbiedingen aanbeveling verdient het maximumbe
drag op de hieronder volgende hoogte vast te stellen ;
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap, Overwegende dat de in deze beschikking vervatte
maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van het Comité van beheer voor melk en zuivelpro
van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke dukten ,
ordening der markten in de sector melk en zuivelpro
dukten ('), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG)
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN :
nr. 559/76 (2), met name op artikel 7, lid 5,
Overwegende dat overeenkomstig Verordening (EEG) Artikel 1
nr. 1979/76 van de Commissie van 6 augustus 1976
met betrekking tot de openbare inschrijving voor de Het maximumbedrag voor de toewijzing van de in
levering van gevitamineerd magere-melkpoeder ge Verordening (EEG) nr. 1979/76 bedoelde inschrijving
kocht op de markt van de Gemeenschap als voedsel wordt vastgesteld op 291 073 rekeneenheden .
hulp en bestemd voor het Internationaal Comité van
het Rode Kruis ten behoeve van Bolivië (3 ), de inter
ventiebureaus van de Lid-Staten een openbare in Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten .
schrijving hebben gehouden voor de kosten van leve
ring van een partij van 240 ton gevitamineerd magere
melkpoeder bestemd voor het Internationaal Comité Gedaan te Brussel , 30 augustus 1976 .
van het Rode Kruis ten behoeve van Bolivië ; dat in
Voor de Commissie
artikel 5 van deze verordening wordt bepaald dat, met
het oog op de ontvangen aanbiedingen , een maxi P.J. LARDINOIS
mumbedrag wordt vastgesteld of wordt besloten de in
schrijving geen verdere doorgang te laten vinden ; Lid van de Commissie
(') PB nr. L 148 van 28 . 6 . 1968 , blz . 13 .
(2 ) PB nr. L 67 van 15 . 3 . 1976 , blz . 9 .
(3 PB nr. L 217 van 10 . 8 . 1976 , blz . 10 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1776 | eurlex |
12 . 7 . 83 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 187 / 5
VERORDENING (EEG) Nr. 1880/83 VAN DE COMMISSIE
van 8 juli 1983
betreffende een permanente hoofdinschrijving voor de vaststelling van heffingen
en/of restituties bij uitvoer van witte suiker
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE caten in de sector suiker (8), laatstelijk gewijzigd bij
GEMEENSCHAPPEN , Verordening (EEG) nr. 3130/ 82 (9), Verordening (EEG)
nr. 3183/80 van de Commissie van 3 december 1980
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese
Economische Gemeenschap, houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen
inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatie
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad certificaten voor landbouwprodukten (l0), laatstelijk
van 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2666/82 ("), en
ordening der markten in de sector suiker ('), laatstelijk Verordening (EEG) nr. 645/75 van de Commissie van
gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 606/82 (2), en met 13 maart 1975 houdende vaststelling van de gemeen
name op artikel 13, lid 2, artikel 18, lid 5, artikel 19, schappelijke bepalingen voor de toepassing van
leden 4 en 7, en artikel 39, tweede alinea, heffingen en belastingen bij uitvoer van landbouwpro
dukten (12), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG)
Gelet op Verordening (EEG) nr. 608/72 van de Raad nr. 1607/80 (,3);
van 23 maart 1972 tot vaststelling van de in de sector
suiker bij een aanmerkelijke stijging van de wereld Overwegende dat in artikel 3, lid 1 , tweede alinea, van
marktprijzen toe te passen regels (3), en met name op Verordening (EEG) nr. 1 160/82 van de Commissie van
artikel 1 , lid 1 , 14 mei 1982 tot invoering van de vaststelling vooraf
van monetaire compenserende bedragen (14) is bepaald
Overwegende dat het in verband met de situatie op de dat, wanneer de heffing op de restitutie vooraf is vast
markt voor suiker in de Gemeenschap en daarbuiten gesteld door middel van een inschrijving, de aanvraag
dienstig lijkt een permanente hoofdinschrijving te tot vaststelling vooraf van het monetaire compense
houden voor de uitvoer van witte suiker om naar rende bedrag slechts wordt aanvaard, wanneer de
gelang van de schommelingen van de wereldmarkt betrokkene bij het indienen van de offerte schriftelijk
prijzen heffingen bij uitvoer en/of restituties bij uitvoer heeft verklaard dat hij ook vaststelling vooraf van het
te kunnen vaststellen ; monetaire compenserende bedrag zal vragen wanneer
zijn offerte geheel of ten dele wordt aanvaard ; dat in
Overwegende dat de algemene voorschriften inzake de
dit geval de verplichting om een aanvraag tot vaststel
inschrijvingsprocedure voor de bepaling van de restitu
ties bij uitvoer van suiker zijn vastgesteld bij Verorde ling vooraf van de heffing of de restitutie in te dienen
ning (EEG) nr. 766/68 van de Raad van 18 juni 1968 bij aanvaarding van de offerte ook de verplichting
omvat dat tegelijkertijd om vaststelling vooraf van het
houdende vaststelling van de algemene voorschriften
inzake de restituties bij de uitvoer van suiker (4), laat monetaire compenserende bedrag wordt gevraagd ; dat
om redenen eigen aan de suikermarkt, wanneer een
stelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1489/76 (*) ; exporteur gebruik wil maken van de mogelijkheid tot
Overwegende dat met het oog op het specifieke vaststelling vooraf van een monetair compenserend
karakter van de verrichting in deze verordening bijzon bedrag in verbinding met een heffing of een restitutie
dere uitvoeringsbepalingen moeten worden vastgesteld bij uitvoer die vooraf is vastgesteld in het kader van
en dat die van Verordening (EEG) nr. 394/70 van de een inschrijving, deze pas een besluit neemt op het
Commissie van 2 maart 1970 houdende vaststelling ogenblik van de indiening van de aanvraag voor het
van uitvoeringsbepalingen inzake de restituties bij betrokken uitvoercertificaat ; dat hij pas valabel over de
uitvoer van suiker (6), laatstelijk gewijzigd bij Verorde vaststelling vooraf van het bedoelde monetaire
ning (EEG) nr. 1467/77 Q, niet moeten worden toege compenserende bedrag kan beslissen, nadat hij de
past ; dat het om dezelfde redenen noodzakelijk blijkt toewijzing heeft ontvangen voor de heffing of de resti
de nodige bepalingen vast te stellen inzake de op tutie voor de hoeveelheid suiker waarop zijn offerte
grond van de permanente inschrijving afgegeven betrekking heeft ; dat de toepassing van het genoemde
uitvoercertificaten, alsmede af te wijken van Verorde artikel 3, lid 1 , tweede alinea, tot gevolg zou hebben
ning (EEG) nr. 2630/81 van de Commissie van 10 dat, wanneer de inschrijver die de toewijzing
september 1981 houdende bijzondere uitvoeringsbepa ontvangen heeft, niet zoals beoogd vaststelling vooraf
lingen inzake het stelsel van invoer- en uitvoercertifi van het monetaire compenserende bedrag zou vragen
') PB nr. L 177 van 1 . 7. 1981 , blz. 4. (8) PB nr. L 258 van 11 . 9 . 1981 , blz. 16.
2) PB nr. L 74 van 18 . 3 . 1982, blz. 1 . (') PB nr. L 329 van 25. 11 . 1982, blz. 20 .
3) PB nr. L 75 van 28 . 3 . 1972, blz. 5. (I0) PB nr. L 338 van 13 . 12. 1980, blz. 1 .
4) PB nr. L 143 van 25. 6 . 1968, blz. 6. (") PB nr. L 283 van 6. 10. 1982, blz. 7.
*) PB nr. L 167 van 26 . 6. 1976, blz. 13, (,2) PB nr. L 67 van 14. 3. 1975, blz. 16.
é) PB nr. L 50 van 4. 3 . 1970, blz. 1 . H PB nr. L 160 van 26. 6. 1980, blz. 42.
^ PB nr. L 162 van 1 . 7. 1977, blz . 6 . 14 PB nr. L 134 van 15 . 5. 1982, blz. 22.
---pagebreak--- Nr. L 187/6 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 12. 7. 83
op het ogenblik van de aanvraag van het certificaat, hij a) gaat in op 12 juli 1983,
een zeer hoge waarborg zou verliezen, welk verlies in b) verstrijkt op 20 juli 1983 om 10.30 uur.
geen enkele verhouding staat tot het doel dat wordt
nagestreefd met de maatregel bedoeld in artikel 3, lid 2. De termijn voor het indienen van de offertes
1 , tweede alinea, van Verordening (EEG) nr. 1160/82 ; voor elk van de volgende deelinschrijvingen :
dat bijgevolg voorzien moet worden in een afwijking a) gaat in op de eerste werkdag na de dag waarop de
van de bedoelde bepalingen in het geval van in de vorige termijn is verstreken, en
sector suiker met het oog op uitvoer gehouden b) verstrijkt op woensdag van de daaropvolgende week
inschrijvingen, waarbij de inschrijver die de toewijzing om 10.30 uur.
ontvangt de mogelijkheid wordt gelaten vaststelling 3 . In afwijking van lid 2, sub b), verstrijkt de termijn
vooraf van het monetaire compenserende bedrag te voor het indienen van de offertes op donderdag 3 en
vragen bij de indiening van de aanvraag voor het 17 november 1983 om 10.30 uur in plaats van respec
betrokken uitvoercertificaat ;
tievelijk op woensdag 2 en 16 november 1983 .
Overwegende dat de in deze verordening vervatte 4. In afwijking van lid 2 is er op woensdag 28
maatregelen in overeenstemming zijn met het advies december 1983 geen deelinschrijving.
van het Comité van beheer voor suiker,
5. Voor het verstrijken van de termijnen bedoeld in
deze verordening geldt de Belgische tijd.
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
1 . Gegadigden nemen aan de inschrijving deel,
hetzij door een schriftelijke offerte tegen ontvangst
bewijs in te dienen bij de bevoegde instantie van een
1 . Er wordt een permanente hoofdinschrijving Lid-Staat, hetzij door een offerte per aangetekend
gehouden voor de vaststelling van heffingen bij uitvoer schrijven, per telexbericht of per telegram aan deze
instantie te richten .
en/of restituties bij uitvoer van witte suiker ; tijdens de
duur van deze permanente inschrijving worden deelin 2. In de offerte worden vermeld :
schrijvingen gehouden . a) de referentie van de inschrijving ;
2. De permanente inschrijving wordt gehouden tot b) de naam en het adres van de inschrijver ;
en met 13 juni 1984. c) de uit te voeren hoeveelheid witte suiker ;
d) het bedrag van de heffing bij uitvoer of eventueel
Artikel 2 van de restitutie bij uitvoer per 100 kilogram witte
suiker, uitgedrukt in de munteenheid van de Lid
De permanente inschrijving en de deelinschrijvingen Staat waar de offerte wordt ingediend ;
worden gehouden overeenkomstig Verordening (EEG) e) het bedrag van de waarborg die ten minste voor de
nr. 766/68 en de hiernavolgende bepalingen. Verorde sub c) vermelde hoeveelheid suiker moet worden
ning (EEG) nr. 394/70 is niet van toepassing. gesteld, uitgedrukt in de munteenheid van de Lid
Staat waar de offerte wordt ingediend.
Artikel 3 3 . Een offerte is slechts geldig, indien :
1. De Lid-Staten stellen een bericht van inschrijving a) de uit te voeren hoeveelheid witte suiker ten minste
op. Het bericht van inschrijving wordt bekendgemaakt 250 ton bedraagt ;
in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschap b) voor het verstrijken van de termijn voor het
pen. De Lid-Staten mogen het bericht van inschrijving indienen van de offertes het bewijs wordt geleverd
bovendien elders bekendmaken of laten bekendma dat de inschrijver de in de offerte vermelde waar
ken . borg heeft gesteld ;
c) zij vergezeld gaat van een verklaring van de
2. In het bericht van inschrijving worden met name inschrijver waarbij deze zich ertoe verbindt om bij
de inschrijvingsvoorwaarden vermeld. eventuele toewijzing, binnen de in artikel 12, sub
3 . Het bericht van permanente inschrijving wordt b), vastgestelde termijn het uitvoercertificaat of de
alleen bij de openstelling van de inschrijving bekend uitvoercertificaten aan te vragen voor de uit te
voeren hoeveelheden witte suiker ;
gemaakt. Het bericht kan tijdens de duur van de
permanente inschrijving worden gewijzigd. Het wordt d) zij vergezeld gaat van een verklaring van de
gewijzigd, indien de inschrijvingsvoorwaarden in die inschrijver waarbij deze zich ertoe verbindt om bij
periode worden gewijzigd . eventuele toewijzing :
— de waarborg met het betalen van het in artikel
Artikel 4 13, lid 3, bedoelde bedrag aan te vullen, indien
de verplichting tot uitvoer die voortvloeit uit het
1. De termijn voor het indienen van de offertes in artikel 12, sub b), bedoelde uitvoercertificaat,
voor de eerste deelinschrijving : niet werd nagekomen, en
---pagebreak--- 12. 7. 83 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 187/7
— de instantie welke het betrokken uitvoercertifi Artikel 7
caat heeft afgegeven binnen 30 dagen na het
verstrijken van de geldigheid van het certificaat 1. De offertes worden onderzocht door de
op de hoogte te brengen van de hoeveelheid of betrokken bevoegde instantie. Dit onderzoek is niet
de hoeveelheden waarvoor het uitvoercertificaat openbaar. Behoudens het bepaalde in lid 2, zijn de
niet werd gebruikt ; personen die bij het onderzoek worden toegelaten, tot
e) alle in lid 2 bedoelde gegevens zijn vermeld. geheimhouding verplicht.
4. In een offerte mag worden vermeld dat deze 2. De offertes worden onverwijld anoniem aan de
slechts als ingediend moet worden beschouwd : Commissie medegedeeld.
a) indien het minimumbedrag van de heffing bij
uitvoer of eventueel het maximumbedrag van de Artikel 8
restitutie bij uitvoer wordt vastgesteld op de dag
waarop de termijn voor het indienen van de offertes 1 . Na onderzoek van de ontvangen offertes kan per
verstrijkt ; deelinschrijving een maximumhoeveelheid worden
b) indien de toewijzing geldt voor het geheel of een vastgesteld.
bepaald deel van de in de offerte vermelde
hoeveelheid . 2. Er kan worden besloten aan een bepaalde deelin
5. Een offerte, die niet overeenkomstig het bepaalde schrijving geen gevolg te geven.
in deze verordening wordt ingediend of die andere
voorwaarden bevat dan in het bericht van inschrijving Artikel 9
zijn vermeld, wordt niet in aanmerking genomen .
6. Een ingediende offerte kan niet worden ingetrok 1 . Op grond van de voor het verkoopseizoen 1983/
ken . 1984 vastgestelde interventieprijs voor witte suiker, en
met name rekening houdend met de situatie en de te
Artikel 6 verwachten ontwikkeling op de suikermarkt in de
Gemeenschap en daarbuiten, wordt overgegaan :
1 . Een waarborg van 9 Ecu per 100 kilogram voor
de uit hoofde van deze inschrijving uit te voeren suiker — hetzij tot vaststelling van een minimumbedrag van
moet door elke inschrijver worden gesteld. Voor de heffing bij uitvoer,
degenen aan wie is toegewezen is deze waarborg — hetzij tot vaststelling van een maximumbedrag van
onverminderd artikel 13, lid 3, de te stellen waarborg de restitutie bij uitvoer.
voor het uitvoercertificaat bij het indienen van de in
artikel 12, sub b), bedoelde aanvraag. 2. Onverminderd het bepaalde in artikel 10, wordt,
wanneer een minimumbedrag voor de heffing bij
2. De waarborg wordt, naar keuze van de inschrijver, uitvoer is vastgesteld, toegewezen aan de inschrijver of
gesteld in contanten of in de vorm van een garantie de inschrijvers in wier offerte het minimumbedrag van
van een instelling die voldoet aan de criteria vastge de heffing bij uitvoer of een hoger bedrag is vermeld.
steld door de Lid-Staat waar de offerte wordt inge
3. Onverminderd het bepaalde in artikel 10, wordt,
3 . Behoudens overmacht wordt de waarborg slechts wanneer een maximumbedrag voor de restitutie bij
vrijgegeven : uitvoer is vastgesteld, toegewezen aan de inschrijver of
de inschrijvers in wier offerte het maximumbedrag van
a) met betrekking tot de inschrijvers, voor de de restitutie bij uitvoer of een lager bedrag is vermeld
hoeveelheid waarvoor niet op de offerte is ingegaan, evenals aan elke inschrijver die in zijn offerte een
b) met betrekking tot degenen aan wie is toegewezen, heffing bij uitvoer vermeldt.
indien zij hun uitvoercertificaat binnen de in artikel
12, sub b), bedoelde termijn hebben aangevraagd en
voor de hoeveelheid waarvoor zij de verplichting tot Artikel 10
uitvoer die voortvloeit uit het in artikel 12, sub b),
bedoelde uitvoercertificaat zijn nagekomen ; de 1 . Wanneer voor een deelinschrijving een maxi
bepalingen van artikel 33 van^ Verordening (EEG) mumhoeveelheid is vastgesteld :
nr. 3183/80 blijven van toepassing. De waarborg
wordt verbeurd naar verhouding van de hoeveelheid — wordt, indien een minimumheffing is vastgesteld,
waarvoor deze verplichtingen niet werden nageko toegewezen aan de inschrijver in wiens offerte de
hoogste uitvoerheffing is vermeld. Indien de maxi
mumhoeveelheid met deze offerte niet is bereikt
4. In geval van overmacht stelt de bevoegde wordt naar gelang van het bedrag van de heffing
instantie van de betrokken Lid-Staat de maatregelen bij uitvoer en uitgaande van het hoogste bedrag,
vast die zij op grond van de door de betrokkene aange toegewezen tot de maximumhoeveelheid is
voerde omstandigheden nodig acht. bereikt :
---pagebreak--- Nr. L 187/8 Pubhkatieblad van de Europese Gemeenschappen 12 . 7 . 83
— wordt, indien een maximumrestitutie is vastgesteld, — de laatste werkdag van de daaropvolgende week,
toegewezen overeenkomstig het bepaalde in het wanneer in die week geen deelinschrijving
eerste streepje ; ingeval er geen offertes zijn of geen wordt gehouden ;
offertes meer zijn waarin een heffing bij uitvoer is c) heeft de verplichting de in de offerte vermelde
vermeld, wordt toegewezen aan de inschrijvers in hoeveelheid uit te voeren en eventueel, indien deze
wier offerte een uitvoerrestitutie is vermeld, naar verplichting niet is nagekomen, het in artikel 13,
gelang van het bedrag van de restitutie en uit lid 3, bedoelde bedrag te betalen .
gaande van het laagste bedrag, tot de maximum
hoeveelheid is bereikt. Het bovenbedoelde recht en de bovenbedoelde
2. Wanneer de in lid 1 aangegeven toewijzingspro verplichtingen kunnen niet worden overgedragen .
cedure er evenwel toe zou leiden dat, door het in
aanmerking nemen van een offerte, de maximumhoe Artikel 13
veelheid wordt overschreden, wordt aan de inschrijver
slechts toegewezen tot de hoeveelheid waarmee de 1 . Het bepaalde in artikel 9, eerste alinea, van
maximumhoeveelheid wordt bereikt. Offertes waarin Verordening (EEG) nr. 2630/81 is niet van toepassing
dezelfde heffing bij uitvoer of dezelfde restitutie bij op witte suiker die overeenkomstig deze verordening
uitvoer wordt vermeld en bij volledige aanvaarding wordt uitgevoerd.
waarvan de maximumhoeveelheid zou worden over
schreden, worden in aanmerking genomen : 2. De in het kader van een deelinschrijving afge
geven uitvoercertificaten zijn geldig vanaf de dag van
— hetzij naar rata van de in elk van die offertes afgifte tot het einde van de vijfde maand volgende op
vermelde totale hoeveelheid,
die waarin deze deelinschrijving heeft plaatsgevonden.
— hetzij tot een per inschrijver vast te stellen maxi
mumhoeveelheid, a) De uitvoercertificaten die zijn afgegeven op grond
— hetzij door loting. van deelinschrijvingen
— welke hebben plaatsgevonden tussen 20 juli en
Artikel 11 7 september 1983 kunnen slechts worden
gebruikt vanaf 15 september 1983 ;
1 . De bevoegde instantie van de betrokken Lid-Staat
stelt alle inschrijvers onmiddellijk in kennis van het — welke hebben plaatsgevonden tussen 14 en 28
resultaat van hun deelneming aan de inschrijving. september 1983 kunnen worden gebruikt vanaf
Bovendien zendt deze instantie onverwijld een bericht de dag van afgifte hiervan ;
van toewijzing aan de inschrijvers aan wie is toegewe de certificaten zijn evenwel slechts geldig tot en
zen . met 31 december 1983 .
2. In het bericht van toewijzing worden ten minste b) De uitvoercertificaten die zijn afgegeven uit hoofde
vermeld : van deelinschrijvingen welke vanaf 1 februari 1984
a) de referentie van de inschrijving ; plaatsvinden zijn evenwel slechts geldig tot en met
31 juli 1984.
b) de uit te voeren hoeveelheid witte suiker ;
c) de toe te passen heffing bij uitvoer of eventueel de 3. Behoudens overmacht wordt, indien de uitvoer
toe te kennen restitutie bij uitvoer per 100 kilogram verplichting die voortvloeit uit het in artikel 1 2, sub b),
witte suiker voor de sub b) bedoelde hoeveelheid. bedoelde uitvoercertificaat niet wordt nagekomen en
de in artikel 6 bedoelde waarborg lager is dan :
a) de in het certificaat vermelde uitvoerheffing, na
Degene aan wie wordt toegewezen : vermindering met de in artikel 18 , lid 1 , tweede
alinea, van Verordening (EEG) nr. 1785/81
a) heeft voor de toegewezen hoeveelheid recht op een bedoelde heffing van kracht op de laatste dag van
uitvoercertificaat waarin, naar gelang van het geval, geldigheid van genoemd certificaat,
de in de offerte vermelde heffing bij uitvoer of
restitutie bij uitvoer is vermeld ;
b) is verplicht overeenkomstig de desbetreffende bepa b) de som van de in het certificaat vermelde uitvoer
lingen van Verordening (EEG) nr. 3183/80, een heffing en de in artikel 2 van Verordening (EEG)
uitvoercertificaat voor deze hoeveelheid aan te nr. 766/68 bedoelde restitutie van kracht op de
vragen ; het bepaalde in artikel 12, lid 2, van laatste dag van de geldigheid van genoemd certifi
genoemde verordening en in artikel 10 van Veror
dening (EEG) nr. 645/75 is in dat geval namelijk of
niet van toepassing. De aanvraag moet uiterlijk c) de in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 766/68
worden ingediend : bedoelde restitutie bij uitvoer van kracht op de
— de laatste werkdag vóór de dag van toewijzing laatste dag van de geldigheid van het certificaat na
voor de deelinschrijving van de daaropvolgende vermindering met de vermelde restitutie in
week, of genoemd certificaat,
---pagebreak--- 12. 7. 83 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 187/ 9
een bedrag gelijk aan het verschil tussen het resultaat artikel 3, lid 1 , tweede alinea, van Verordening (EEG)
van de berekening sub a) , sub b) of sub c), en de in nr. 1160/82 niet van toepassing.
artikel 6 bedoelde waarborg, ten laste van de houder
van het certificaat geheven als bijkomende waarborg Wanneer gebruik wordt gemaakt van de bepalingen
en onder de voorwaarden met betrekking tot de van artikel 3, lid 1 , eerste alinea, van die verordening,
termijn van artikel 33 van Verordening (EEG) nr. zijn die van artikel 3, lid 1 , derde alinea, en lid 2 daar
3183/80 voor de hoeveelheid waarvoor de genoemde van , van toepassing op de onderhavige inschrijving.
verplichting niet werd nagekomen .
In artikel 1 , lid 2, van Verordening (EEG) nr. 2016/
82 (') wordt de datum "31 augustus 1983" vervangen
door " 14 juli 1983".
Wanneer de inschrijver aan wie is toegewezen een
aanvraag tot vaststelling vooraf van het monetaire Artikel 16
compenserende bedrag wil indienen in het kader van
de onderhavige inschrijving, zijn de bepalingen van Deze verordening treedt in werking op 12 juli 1983 .
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat.
Gedaan te Brussel, 8 juli 1983 .
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(') PB nr. L 216 van 24. 7. 1982, blz. 25. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1778 | eurlex |
COM(2018) 404 final
Aanbeveling voor een
AANBEVELING VAN DE RAAD
over het nationale hervormingsprogramma 2018 van Denemarkenen met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2018 van Denemarken
Aanbeveling voor een
AANBEVELING VAN DE RAAD
over het nationale hervormingsprogramma 2018 van Denemarken
en met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2018 van Denemarken
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4,
Gezien Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid
, en met name artikel 9, lid 2,
Gezien de aanbeveling van de Europese Commissie
Gezien de resoluties van het Europees Parlement
Gezien de conclusies van de Europese Raad,
Gezien het advies van het Comité voor de werkgelegenheid,
Gezien het advies van het Economisch en Financieel Comité,
Gezien het advies van het Comité voor sociale bescherming,
Gezien het advies van het Comité voor de economische politiek,
Overwegende hetgeen volgt:
(1)Op 22 november 2017 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan de jaarlijkse groeianalyse en daarmee de aanzet gegeven tot het Europees semester 2018 voor coördinatie van het economisch beleid. Er werd terdege rekening gehouden met de Europese pijler van sociale rechten, die op 17 november 2017 door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie werd geproclameerd. De prioriteiten van de jaarlijkse groeianalyse zijn op 22 maart 2018 door de Europese Raad bekrachtigd. Op 22 november 2017 heeft de Commissie op grond van Verordening (EU) nr. 1176/2011 ook het waarschuwingsmechanismeverslag aangenomen, waarin zij Denemarken niet heeft genoemd als een van de lidstaten die aan een diepgaande evaluatie zouden worden onderworpen.
(2)Op 7 maart 2018 is het landverslag 2018 voor Denemarken
gepubliceerd. Daarin werd de vooruitgang beoordeeld die Denemarken bij de tenuitvoerlegging van de op 11 juli 2017 door de Raad vastgestelde landspecifieke aanbevelingen heeft gemaakt, alsmede het gevolg dat is gegeven aan de aanbevelingen die in de jaren voordien werden goedgekeurd, en de vooruitgang die Denemarken in de richting van zijn nationale Europa 2020-doelstellingen heeft geboekt.
(3)Op 24 april 2018 heeft Denemarken zijn nationale hervormingsprogramma 2018 en zijn convergentieprogramma 2018 ingediend. Om met de onderlinge verbanden tussen beide programma's rekening te houden, zijn deze tegelijkertijd geëvalueerd.
(4)De betrokken landspecifieke aanbevelingen zijn meegenomen in de programmering van de Europese structuur- en investeringsfondsen voor de periode 2014-2020. Op grond van artikel 23 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad
kan de Commissie een lidstaat verzoeken zijn partnerschapsovereenkomst en de desbetreffende programma's te herzien, en wijzigingen daarop voorstellen, indien dit nodig is om de uitvoering van de betrokken aanbevelingen van de Raad te ondersteunen. De Commissie heeft nadere bijzonderheden over de toepassing van deze bepaling verstrekt in richtsnoeren inzake de toepassing van maatregelen om de doeltreffendheid van de Europese structuur- en investeringsfondsen te koppelen aan gezond economisch bestuur
(5)Denemarken valt momenteel onder het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact. In haar convergentieprogramma 2018 gaat de regering ervan uit dat in 2018 een nominaal tekort van 0,7 % van het bbp zal worden gerealiseerd en dat zij gedurende de hele programmaperiode tot 2025 aan de begrotingsdoelstelling op middellange termijn — een structureel tekort van 0,5 % van het bbp — zal blijven voldoen. Volgens het convergentieprogramma 2018 zal de overheidsschuldquote naar verwachting dalen tot 35,6 % in 2018 en daarna blijven afnemen tot 34,2 % in 2020, alvorens tegen 2025 te stijgen tot net onder 40 %. Het macro-economische scenario dat aan die begrotingsprognoses ten grondslag ligt, is plausibel voor de hele programmaperiode. Volgens de voorjaarsprognoses 2018 van de Commissie zal het structurele saldo uitkomen op een overschot van 0,3 % van het bbp in 2018 en 0,9 % van het bbp in 2019, wat enigszins meer is dan het streefcijfer van het convergentieprogramma 2018 en ook meer is dan de begrotingsdoelstelling op middellange termijn. In het algemeen is de Raad van oordeel dat Denemarken in 2018 en 2019 naar verwachting aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact zal voldoen.
(6)Het veiligstellen van het arbeidsaanbod in tijden van demografische veranderingen en het oplossen van het beginnend tekort aan arbeidskrachten in bepaalde sectoren is een noodzakelijke voorwaarde voor duurzame groei in Denemarken. Door hervormingen die erop gericht zijn meer mensen beroepsonderwijs en -opleidingen te laten volgen en afmaken en maatregelen om digitale vaardigheden te verbeteren, zal het aantal geschoolde werknemers waarschijnlijk toenemen. Daarnaast zouden maatregelen om gemarginaliseerde en kansarme groepen beter te integreren in de arbeidsmarkt in dit opzicht gunstig zijn. Dat geldt voor jongeren met een laag onderwijsniveau, mensen met verminderde arbeidscapaciteit en een handicap, en voor mensen met een migratieachtergrond. De recente maatregelen voor integratie in de arbeidsmarkt kwamen traag op gang, maar de situatie van nieuw aangekomen vluchtelingen lijkt wel te verbeteren. De integratie van kinderen met een migratieachtergrond in het onderwijssysteem blijft een grote uitdaging, zoals blijkt uit de onderwijsprestaties, die gemiddeld slechter zijn dan die van andere kinderen.
(7)Een grote productiviteitsgroei is essentieel om de economische groei te ondersteunen, het relatief hoge welvaartsniveau in Denemarken te behouden en het concurrentievermogen van het land te waarborgen. Hoewel het productiviteitsniveau in Denemarken hoog is in vergelijking met andere EU-lidstaten, blijft de productiviteitsgroei al geruime tijd afnemen en zijn er heel wat mogelijke hindernissen voor productiviteitsgroei (zoals ook het Deense comité voor de productiviteit en de mededingingsautoriteit hebben vastgesteld). Met name de op de binnenlandse markt gerichte diensten worden gekenmerkt door een trage ontwikkeling van de productiviteit. De regering nam in 2017 slechts beperkte maatregelen om de concurrentie te versterken en sommige diensten, zoals hypotheekbanken, hebben geen buitenlandse concurrenten. Zwakke concurrentie in op de binnenlandse markt gerichte dienstensectoren (bijvoorbeeld kleinhandel, financiën, distributie van nutsvoorzieningen en netwerkindustrieën, transport en groothandel in farmaceutische producten) weegt nog steeds op productiviteit, investeringen en banengroei.
(8)Na een aantal jaren waarin de huizenprijzen aanzienlijk zijn gestegen ontstaat er nu een risico op overwaardering, met name in de voornaamste stedelijke gebieden. Het Europees Comité voor systeemrisico's waarschuwde acht EU-landen, waaronder Denemarken, voor de kwetsbare plekken op de middellange termijn in de sector van het niet-zakelijk onroerend goed die het gevolg zijn van stijgende huizenprijzen in combinatie met hoge schulden van huishoudens. Huishoudens hebben in 2017 hun schuld verder verlaagd, maar volgens de ramingen van de Commissie is de schuld nog steeds een van de hoogste in de EU (uitgedrukt als % van het bbp) en ligt deze boven hetgeen verantwoord is op basis van fundamentele economische factoren en de prudentiële grenswaarden. Bovendien is het aandeel van hypotheken met een erg hoge verhouding lening/inkomen sinds 2013 sterk toegenomen, voornamelijk in en rond Kopenhagen. De Deense autoriteiten hebben meerdere nieuwe macroprudentiële maatregelen goedgekeurd om het aangaan van risicoleningen verder te beperken (van kracht vanaf 2018 en 2020) en hebben een hervorming van de onroerendgoedbelasting doorgevoerd (van kracht vanaf 2021) om de regionale onevenwichtigheden in de huizenprijzen aan te pakken. Desondanks kan de combinatie van zeer hoge verhoudingen lening/inkomen met hoge schulden tegen hoge interesten en mogelijk overgewaardeerde huizenprijzen leiden tot een prijscorrectie die de reële economie en de banksector zou kunnen schaden.
(9)In de context van het Europees Semester 2018 heeft de Commissie een brede analyse van het economische beleid van Denemarken verricht. Die analyse is gepubliceerd in het landverslag 2018. Voorts heeft de Commissie zowel het convergentieprogramma 2018 als het nationale hervormingsprogramma 2018 doorgelicht en onderzocht welk gevolg is gegeven aan de aanbevelingen die in eerdere jaren tot Denemarken zijn gericht. Daarbij heeft zij niet alleen gekeken naar de relevantie ervan voor een houdbaar begrotings- en sociaaleconomisch beleid in Denemarken, maar is zij ook nagegaan of de Unieregels en -richtsnoeren in acht zijn genomen, gezien de noodzaak de algehele economische governance van de Unie te versterken door middel van een inbreng op Unieniveau in toekomstige nationale besluiten.
(10)In het licht van deze beoordeling heeft de Raad het convergentieprogramma 2018 onderzocht en is hij van oordeel dat Denemarken naar verwachting aan het stabiliteits- en groeipact zal voldoen.
BEVEELT AAN dat Denemarken in 2018 en 2019 de volgende actie onderneemt:
1.Concurrentie in op de binnenlandse markt gerichte dienstensectoren, zoals kleinhandel, netwerkindustrieën en financiën, vergroten.
Gedaan te Brussel,
Voor de Raad
PB L 209 van 2.8.1997, blz. 1.
COM(2018) 404 final.
P8_TA(2018)0077 en P8_TA(2018)0078.
SWD(2018) 203 final.
Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320).
COM(2014) 494 final. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1779 | eurlex |
Avis juridique important
Arrest van het Hof van 26 september 1996. - Franse Republiek tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Begrip steunmaatregelen van staten in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag - Tegemoetkomingen van de staat met een sociaal karakter. - Zaak C-241/94.
Jurisprudentie 1996 bladzijde I-04551
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
++++1. Steunmaatregelen van de staten ° Begrip ° Medefinanciering door openbaar fonds dat over discretionaire bevoegdheid beschikt, van maatregelen tot begeleiding van sociale plannen, die zijn uitgewerkt door ondernemingen waar zich problemen met werkgelegenheid voordoen ° Daaronder begrepen ° Voorwaarden (EG-Verdrag, art. 92, lid 1) 2. Steunmaatregelen van de staten ° Beschikking van Commissie ° Beoordeling van wettigheid aan hand van gegevens die beschikbaar zijn op ogenblik van vaststelling van beschikking (EG-Verdrag, art. 92 en 173)
1. De medefinanciering door een staat, in het kader van een openbaar fonds dat beschikt over een discretionaire bevoegdheid om zijn bijdrage aan te passen, van maatregelen tot begeleiding van sociale plannen die, overeenkomstig de regeling van die staat, zijn uitgewerkt door ondernemingen waar zich problemen met de werkgelegenheid voordoen, is staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Enerzijds volstaat het sociale karakter van een dergelijke deelneming immers niet om ze reeds aanstonds niet te kunnen aanmerken als steunmaatregel in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag, dat geen onderscheid maakt naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, doch ziet naar hun gevolgen. Aangezien een dergelijk fonds beschikt over een discretionaire bevoegdheid waardoor het de financiële bijdrage kan aanpassen, kan anderzijds de deelneming van dat fonds, ook al is zij niet tot bepaalde sectoren, regio' s of categorieën van ondernemingen beperkt, bepaalde ondernemingen in een gunstiger positie brengen dan andere, door hen te bevrijden van bepaalde wettelijke verplichtingen jegens hun werknemers en aldus de lasten te verlichten die normaliter op hun budget drukken. 2. De wettigheid van een beschikking betreffende steunmaatregelen moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf. Met name wanneer een Lid-Staat, ondanks een duidelijke vraag van de Commissie, verzuimt haar de gegevens te verstrekken die haar in staat zouden stellen, de aard en de gevolgen te beoordelen van een tegemoetkoming van de staat in een sociaal plan dat is uitgewerkt door een onderneming waar zich problemen met de werkgelegenheid voordoen, mag de Commissie zich op het standpunt stellen, dat die tegemoetkoming staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag is, wanneer blijkt dat zij de lasten kan verlichten die normaliter op het budget van die onderneming rusten.
In zaak C-241/94, Franse Republiek, vertegenwoordigd door E. Belliard, adjunct-directeur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, C. de Salins, onderdirecteur bij die directie, en J.-M. Belorgey, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard du Prince Henri 9, verzoekster, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J.-P. Keppenne en B. Smulders, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, betreffende een beroep tot nietigverklaring van beschikking SG(94) D/8907 van de Commissie van 27 juni 1994 betreffende steun aan de vennootschap Kimberly Clark Sopalin, wijst HET HOF VAN JUSTITIE, samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en G. Hirsch (rapporteur), kamerpresidenten, G. F. Mancini, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J. L. Murray, L. Sévon en M. Wathelet, rechters, advocaat-generaal: F. G. Jacobs griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier gezien het rapport ter terechtzitting, gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 26 maart 1996, waar de Franse Republiek was vertegenwoordigd door C. de Salins en J.-M. Belorgey, en de Commissie door B. Smulders en X. Lewis, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 7 mei 1996, het navolgende Arrest
Overwegingen van het arrest
1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 2 september 1994, heeft de Franse Republiek krachtens artikel 173, eerste alinea, EG-Verdrag verzocht om nietigverklaring van beschikking SG(94) D/8907 van de Commissie van 27 juni 1994 (hierna: de "bestreden beschikking"). 2 In de bestreden beschikking heeft de Commissie de financiële deelneming door het Fonds national de l' emploi (hierna: "FNE") in de uitvoering van een sociaal plan van de vennootschap Kimberly Clark Sopalin (hierna: "Kimberly Clark") als staatssteun in de zin van artikel 92, lid 1, EG-Verdrag aangemerkt. 3 Kimberly Clark, waarvan de hoofdactiviteit bestaat in de produktie en verwerking van cellulosewatten, beschikt te Sotteville-les-Rouen over een produktiebedrijf waarbij begin 1993 465 personen werkzaam waren. In het kader van een herstructurering van haar activiteiten is Kimberly Clark omgeschakeld op de produktie van papieren zakdoeken; deze omschakeling ging gepaard met een modernisering van het machinepark, een nieuwe organisatie van de produktie en nieuwe werkmethoden, alsook met een vermindering van het personeelsbestand met 207 personen. 4 Overeenkomstig de Franse regeling inzake ontslag om economische redenen werkte Kimberly Clark een sociaal plan uit, dat een aantal maatregelen omvatte waarvan sommige werden medegefinancierd door de staat in het kader van het FNE. De kosten van het plan werden geraamd op 109,08 miljoen FF, waarvan 27,25 miljoen FF, ofwel ongeveer 25 %, door de staat werd gedragen. 5 Op grond van door de Franse autoriteiten bij nota' s van 28 januari en 10 maart 1994 verstrekte inlichtingen stelde de Commissie de bestreden beschikking vast. Daarin wees de Commissie er allereerst op, dat bij de tussen de staat (FNE) en Kimberly Clark gesloten overeenkomst het FNE zich ertoe had verbonden om van de totale kosten van het sociaal plan een bedrag van 27,25 miljoen FF te financieren. De Commissie was van mening dat de tegemoetkomingen van het FNE neerkwamen op staatssteun, aangezien de overeenkomsten worden gesloten met ondernemingen waar zich problemen met de werkgelegenheid voordoen, en de hoogte van de bijdrage van het FNE, die wordt gefinancierd uit de begroting van de staat, van geval tot geval wordt bepaald naar de financiële situatie van de onderneming en haar eigen inspanningen. Zij wees er ook op, dat die steun de mededinging kon vervalsen en het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig kon beïnvloeden, zodat hij onder artikel 92, lid 1, EG-Verdrag viel. 6 De Commissie verklaarde de steun evenwel verenigbaar met de gemeenschappelijke markt, aangezien de ontwikkeling van bepaalde vormen van economische bedrijvigheid of van bepaalde regionale economieën erdoor werd vergemakkelijkt, terwijl de voorwaarden waaronder het handelsverkeer plaatsvindt daardoor niet zodanig werden veranderd dat het gemeenschappelijk belang werd geschaad in de zin van artikel 92, lid 3, sub c, van het Verdrag. Voor deze conclusie baseerde de Commissie zich op de capaciteitsvermindering als gevolg van de herstructurering van de onderneming, het feit dat de ontslagen werknemers de voornaamste begunstigden van de steun waren, en het beperkte bedrag van de toegekende steun. 7 Tot staving van haar beroep voert de Franse regering een enkel middel aan, te weten rechtsdwaling van de Commissie. Volgens haar behoren de door het FNE uitgevoerde maatregelen niet tot de categorie van de in artikel 92 van het Verdrag bedoelde steunmaatregelen aan ondernemingen, maar zijn het algemene maatregelen ten gunste van de werknemers, bedoeld om de werkloosheid te bestrijden. Dienaangaande betoogt zij, dat in het algemeen de tegemoetkomingen van het FNE niet ten goede komen aan "bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties" in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag. Bovendien zou er voor Kimberly Clark geen enkel voordeel aan verbonden zijn geweest: de maatregelen van het FNE betekenen geen lastenverlichting voor de ondernemingen, aangezien dezen er niet door worden geholpen aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen, terwijl de begunstigden van die tegemoetkomingen de werknemers zijn en de concurrentiepositie van de ondernemingen er niet door wordt verbeterd. 8 De Franse regeling bepaalt, dat in geval van ontslag om economische redenen (artikel L 321-1 van de Code du travail) de werkgever de ontslagen werknemers een wettelijke of contractuele ontslagvergoeding moet betalen, waarbij de eerstgenoemde een minimum vormt (artikel L 122-9 van de Code du travail). Bovendien is de werkgever verplicht, de betrokken werknemers gedurende een jaar "voorrang bij wederindienstneming" te verlenen (artikel L 321-14) en hun aan te bieden, een omscholingsovereenkomst aan te gaan (artikel L 321-5) indien zij twee jaar anciënniteit hebben, of minder in geval van gunstiger contractuele bepalingen, en zij jonger zijn dan 57 jaar. 9 Naast deze minimumverplichting voorziet de Franse wetgeving in een sociaal plan, dat moet worden opgesteld en uitgevoerd in ondernemingen met ten minste vijftig werknemers, wanneer het voorgenomen aantal ontslagen in een periode van dertig dagen ten minste gelijk is aan tien, hetgeen juist het geval was bij Kimberly Clark. Een dergelijk plan is bedoeld om ontslagen te voorkomen of in aantal te beperken en om de herintegratie in het arbeidsproces te vergemakkelijken van personeel waarvan het ontslag niet kan worden voorkomen, in het bijzonder van oudere werknemers of werknemers die door hun sociale omstandigheden of opleiding bijzonder moeilijk weer werk kunnen vinden. 10 Ieder sociaal plan heeft als minimumdoel, de werknemers die zonder werk raken weer in het arbeidsproces te integreren, en moet daartoe acties bevatten die een alternatief vormen voor de omscholingsovereenkomsten. In geen enkele wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling is echter aangegeven, waaruit die acties bestaan. 11 Uit de stukken blijkt, dat ingeval een plan geen werkelijke acties voor de herintegratie van de ontslagen werknemers bevat, een eventueel geadieerde nationale rechter de ontslagen nietig kan verklaren. Tot de acties waarin het sociaal plan kan voorzien, behoren de tegemoetkomingen van het FNE. 12 Deze bijdragen zijn gebaseerd op overeenkomsten waarover tussen de onderneming en de staat wordt onderhandeld en die door hen worden ondertekend. Naargelang hun type zijn die overeenkomsten op een van de volgende drie doelstellingen gericht: voorkoming van ontslagen door werktijdverkorting, verbetering van de kansen op herintegratie in het arbeidsproces, pensionering van de oudste werknemers onder betere voorwaarden dan die van de werkloosheidsverzekering. 13 Het aandeel van de staat in de begeleiding van de sociale plannen wordt vastgesteld volgens wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die voor alle ondernemingen gelden, en varieert naar gelang van de door de staat nagestreefde sociale doelstellingen. De tegemoetkomingen van het FNE zijn gebonden aan geplafonneerde grondslagen, die in de Code du travail voor ieder type overeenkomst zijn vastgesteld en voor alle ondernemingen gelden. 14 De marges waarbinnen de tegemoetkomingen kunnen variëren onder de reglementaire plafonds, worden bij circulaire vastgesteld en hangen enerzijds af van criteria verband houdend met de omvang van de onderneming, daar maatregelen ter voorkoming en begeleiding van ontslagen uiterst duur zijn, en anderzijds, in de meeste gevallen, van de kwaliteit van het betrokken sociaal plan. 15 In bepaalde gevallen kan van de regel van de gezamenlijke financiering worden afgeweken, onder meer voor ondernemingen in surséance of in staat van faillissement die ontheffingen genieten, en, zeer uitzonderlijk, wanneer de onderneming in zeer grote financiële moeilijkheden verkeert. 16 De Franse regering betoogt in de eerste plaats, dat de voorzieningen van het FNE, die een zuiver sociaal doel nastreven, zonder enige uitzondering op alle ondernemingen van toepassing zijn. Zij is van mening, dat de criteria volgens welke de staat de sluiting van een door de onderneming gevraagde FNE-overeenkomst toestaat of weigert, objectief zijn en zich beperken tot de voorwaarden die zijn neergelegd in de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende die overeenkomsten (bij voorbeeld de leeftijd van de werknemer of zijn geschiktheid voor herintegratie in het arbeidsproces). De FNE-overeenkomsten zouden dus geenszins tot bepaalde soorten ondernemingen, bepaalde produktiesectoren of regio' s beperkt zijn. 17 Wat de door de regeling getrokken grenzen betreft, verwijst de Franse regering naar de bepalingen van de Code du travail betreffende de tegemoetkomingen van het FNE. De deelneming van de ondernemingen en de werknemers in de financiering van de bijzondere uitkeringen van het FNE bij vervroegde uittreding zou aldus rechtstreeks door bestuursrechtelijke voorschriften worden beheerst. De niet-inachtneming van die grenzen zou door de rechter als schending van de wet worden beschouwd. 18 Met betrekking tot de grenzen die het bestuur zichzelf oplegt, wijst de Franse regering erop, dat deze de vorm hebben van voor het publiek toegankelijke circulaires of richtlijnen waarin, in het kader van een door de regeling toegekende discretionaire bevoegdheid, de algemene gedragslijn van het bestuur wordt vastgelegd. In dit verband beklemtoont de Franse regering, dat de beoordeling van de overheid in het geval van de tegemoetkomingen van het FNE de begunstigde onderneming geenszins bevoordeelt boven haar concurrenten, doch integendeel tot doel heeft een strikte gelijkheid van behandeling te waarborgen. 19 Er zij aan herinnerd, dat artikel 92, lid 1, van het Verdrag steunmaatregelen van de staten of in welke vorm ook met staatsmiddelen bekostigd, die de mededinging door begunstiging van bepaalde ondernemingen of bepaalde produkties vervalsen of dreigen te vervalsen, onverenigbaar verklaart met de gemeenschappelijke markt, voor zover deze steun het handelsverkeer tussen de Lid-Staten ongunstig beïnvloedt. 20 Volgens vaste rechtspraak maakt artikel 92, lid 1, geen onderscheid naar de redenen of doeleinden van de maatregelen van de staten, doch ziet het naar hun gevolgen (arrest van 2 juli 1974, zaak 173/73, Italië/Commissie, Jurispr. 1974, blz. 709, r.o. 13). 21 Het sociale karakter van de tegemoetkomingen van het FNE volstaat dus niet om ze reeds aanstonds niet als steunmaatregelen in de zin van artikel 92 van het Verdrag te kunnen aanmerken. 22 Vervolgens dient te worden vastgesteld, dat de tegemoetkomingen van het FNE niet tot bepaalde sectoren, regio' s of categorieën van ondernemingen zijn beperkt. 23 Zoals de Commissie terecht heeft opgemerkt, beschikt het FNE niettemin over een discretionaire bevoegdheid waardoor het de financiële bijdrage op grond van diverse criteria kan aanpassen, zoals onder meer de keuze van de begunstigden, de hoogte van de financiële bijdrage en de voorwaarden voor de tegemoetkoming. De Franse regering zelf erkent, dat het bestuur van de gekozen gedragslijnen kan afwijken, wanneer een bijzondere situatie dat rechtvaardigt. 24 In die omstandigheden dient te worden vastgesteld, dat het stelsel van deelneming van het FNE in de begeleiding van sociale plannen, door zijn doel en algemene opzet, bepaalde ondernemingen in een gunstiger positie kan brengen dan andere en dus de kenmerken van steun in de zin van artikel 92, lid 1, van het Verdrag kan hebben. 25 Het betoog van de Franse regering kan dus op dit punt niet worden aanvaard. 26 De Franse regering betoogt in de tweede plaats, dat de FNE-maatregelen geen lastenverlichting voor de ondernemingen betekenen, aangezien de ondernemingen er niet door worden geholpen aan hun wettelijke verplichtingen te voldoen en er integendeel een bijkomende inspanning van hen wordt gevergd, vergeleken met de kosten die een strikte naleving van de eisen van het gemene recht voor hen meebrengen. Ondernemingen die verplicht zijn een sociaal plan op te stellen ingeval zij van plan zijn personeel te ontslaan, kunnen volgens de Franse regering afzien van de bijstand van het FNE. Het doel van het sociaal plan, bevordering van de herintegratie, kan namelijk ook worden bereikt via door de onderneming zelf getroffen voorzieningen, zonder terug te vallen op overeenkomsten met het FNE. Die overeenkomsten zijn bedoeld om de onderneming in staat te stellen, verder te gaan dan de maatregelen die net voldoende zijn om aan de wettelijke verplichtingen met betrekking tot het sociaal plan te voldoen. 27 De Franse regering beklemtoont, dat aangezien de FNE-overeenkomsten voor de onderneming niet wettelijk verplicht zijn, de lasten die er voor deze laatste uit voortvloeien, een facultatief karakter hebben. De staat helpt de ondernemingen derhalve niet om hun wettelijke verplichtingen na te komen. De sluiting van een of meer overeenkomsten met het FNE zou trouwens meestal aanzienlijke kosten voor hen meebrengen, te meer daar, zeker in het geval van grote ondernemingen, het aandeel van de staat meestal minder dan de helft bedraagt. Kimberly Clark zou daar trouwens een goed voorbeeld van zijn. 28 Indien deze onderneming zich immers ertoe had beperkt, het aanvankelijk als overtallig beschouwde personeel (312 personen) te ontslaan en aan elke betrokken werknemer een omscholingsovereenkomst aan te bieden, hetgeen in overeenstemming zou zijn geweest met de algemene verplichting van het gemene recht, dan hadden de kosten voor Kimberly Clark ten hoogste 45 miljoen FF bedragen, namelijk de kosten van de contractuele ontslagvergoedingen voor het door de herstructurering getroffen personeel, gemiddeld ongeveer 140 000 FF per persoon, plus de bijdrage van Kimberly Clark in de financiering van de omscholingsovereenkomsten ad 4 500 FF (45 miljoen FF = 312 x 140 000 + 312 x 4 500). In het hypothetische geval waarin Kimberly Clark een sociaal plan had uitgewerkt waarbij zij al haar wettelijke verplichtingen enkel met eigen middelen was nagekomen, zou er nog eens 7 miljoen FF voor aanvullende maatregelen zijn bijgekomen. De totale kosten van het plan waren dan 52 miljoen FF (45 miljoen + 7 miljoen) geweest. 29 Daarentegen heeft het door Kimberly Clark met hulp van het FNE uitgevoerde sociaal plan haar 81,83 miljoen FF en de staat 27,25 miljoen FF gekost. De deelneming van het FNE zou Kimberly Clark dus aanzienlijk meer hebben gekost dan wanneer zij met eigen middelen een plan had opgezet, waarmee zij zonder enige twijfel aan haar wettelijke verplichtingen zou hebben kunnen voldoen. 30 De Commissie merkt op, dat het feit dat de tegemoetkoming facultatieve uitgaven van de begunstigde dekt, op zich niet uitsluit dat het om een steunmaatregel gaat. Volgens haar vaste praktijk worden tegemoetkomingen ten gunste van bepaalde ondernemingen of produkties als steunmaatregelen aangemerkt, ook al dienen zij ertoe om door de betrokken onderneming vrijwillig voor haar rekening genomen kosten te financieren. In ieder geval kan, wanneer een sociaal plan verplicht is, zoals in het geval van Kimberly Clark, niet worden gesteld, dat de tegemoetkoming van het FNE nooit voor de onderneming verplichte kosten dekt: aangezien de onderneming is gehouden, naast de verplichte uitgaven stricto sensu (ontslagvergoedingen enz.) aanvullende kosten voor de uitvoering van het sociaal plan (onder toezicht van de rechter) te dragen, dekt de tegemoetkoming van het FNE een variabel gedeelte van een geheel van kosten die voor een onbepaald deel verplicht zijn; zij kan dus verplichte kosten dekken. 31 Wat de bestreden beschikking betreft, was op grond van de in de brief van de Franse autoriteiten van 28 januari 1994 verstrekte inlichtingen niet uit te sluiten, dat een deel van de verplichte kosten door het FNE was overgenomen. 32 In dit verband is de Commissie van mening, dat de vergelijkende berekening die de Franse regering heeft gemaakt om te beoordelen, of de tegemoetkoming van het FNE voor Kimberly Clark een voordeel betekende, geen nieuwe gezichtspunten oplevert. De berekening is immers gebaseerd op hypotheses en verklaart niet, waarom Kimberly Clark, zonder er enig voordeel van te hebben, een overeenkomst heeft gesloten die haar aanzienlijk meer kostte dan wanneer zij met eigen middelen een sociaal plan had uitgewerkt, waarmee zij zonder enige twijfel aan haar wettelijke verplichtingen had kunnen voldoen. De berekening toont vooral aan, dat indien Kimberly Clark van betaling van haar aandeel in het plan was ontheven, waartoe het FNE bevoegd is, er onbetwistbaar een nettowinst had geresteerd en de tegemoetkoming van het FNE duidelijk verplichte kosten had gedekt. 33 Om te beginnen zij eraan herinnerd, dat volgens 's Hofs rechtspraak de wettigheid van een beschikking betreffende steunmaatregelen moet worden beoordeeld aan de hand van de gegevens waarover de Commissie kon beschikken op het ogenblik waarop zij haar beschikking gaf (arrest van 10 juli 1986, zaak 234/84, België/Commissie, Jurispr. 1986, blz. 2263, r.o. 16). 34 Het begrip steun strekt zich uit tot tegemoetkomingen van overheidswege die, in verschillende vormen, de lasten verlichten die normaliter op het budget van een onderneming drukken (arrest van 15 maart 1994, zaak C-387/92, Banco Exterior de España, Jurispr. 1994, blz. I-877, r.o. 12 en 13). 35 Gezien het aantal voorgenomen ontslagen, was Kimberly Clark verplicht een sociaal plan op te stellen. Zoals blijkt uit de nota van de Franse regering van 10 maart 1994, omvatte het goedgekeurde sociaal plan voor de niet-ontslagen werknemers verschillende maatregelen met deelneming van het FNE, zoals overeenkomsten inzake gedeeltelijke werkloosheid, steun voor de overgang naar deeltijdwerk, enzovoort. Wat de 207 ontslagen werknemers betreft, blijkt uit dit plan, dat de kosten van de contractuele ontslagvergoedingen, die volledig door Kimberly Clark zijn betaald, 37,60 miljoen FF bedroegen. Kimberly Clark heeft zich bovendien verbonden om die vergoedingen met 22,44 miljoen FF te verhogen. 36 Teneinde de verenigbaarheid van de betrokken maatregelen met de gemeenschappelijke markt te kunnen beoordelen, heeft de Commissie bij brief van 4 februari 1994 de Franse regering onder meer gevraagd, hoeveel het plan zou hebben gekost, indien het tot het door de Franse wetgeving vereiste minimum was beperkt. De Franse regering antwoordde, dat de kosten van een minimumplan niet eenvoudig zijn te becijferen. Eerst in repliek heeft de Franse regering op dit punt bijzonderheden verstrekt en onder meer erop gewezen, dat Kimberly Clark oorspronkelijk 312 van de 465 personeelsleden wilde ontslaan en dat de onderneming zich na onderhandelingen met het FNE, waarbij het haar deelneming aan het sociaal plan toezegde, beperkte tot het ontslag van 207 werknemers. 37 Aangezien de Commissie derhalve ondanks een duidelijke vraag in de onmogelijkheid verkeerde, de aard en de gevolgen van de betrokken maatregelen te beoordelen, kon zij zich op het standpunt stellen dat Kimberly Clark, door in samenwerking met de staat een sociaal plan uit te werken waarin de onderneming voor 81,83 miljoen FF en de staat voor 27,25 miljoen FF deelnam, staatssteun in de zin van artikel 92 van het Verdrag had ontvangen. 38 Mitsdien moet ook het tweede argument van de Franse regering worden afgewezen. 39 De Franse regering voert in de derde plaats aan, dat de FNE-overeenkomsten, die bedoeld zijn om de sociale gevolgen van ontslagen voor de werknemers te beperken, rechtstreeks aan deze laatsten ten goede komen en geenszins de concurrentiepositie van de onderneming verbeteren. 40 Gelet op het voorgaande kan worden volstaan met vast te stellen, dat de Commissie aan de hand van de gegevens waarover zij beschikte op het ogenblik waarop zij de bestreden beschikking gaf, mocht aannemen dat Kimberly Clark dank zij de tegemoetkoming van het FNE werd bevrijd van bepaalde wettelijke verplichtingen jegens de werknemers en daardoor in een gunstiger positie werd gebracht dan haar concurrenten. 41 Daar geen der argumenten van de Franse regering steekhoudend is gebleken, moet het beroep worden verworpen.
Beslissing inzake de kosten
Kosten 42 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen. Aangezien de Franse Republiek in het ongelijk is gesteld, dient zij in de kosten te worden verwezen.
HET HOF VAN JUSTITIE, rechtdoende: 1) Verwerpt het beroep. 2) Verwijst de Franse Republiek in de kosten. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1782 | eurlex |
Avis juridique important
Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 30 mei 2002. - Walter Schmid. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Berufungssenat V der Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland - Oostenrijk. - Begrip 'nationale rechterlijke instantie' in de zin van artikel 234 EG - Onbevoegdheid Hof. - Zaak C-516/99.
Jurisprudentie 2002 bladzijde I-04573
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
Prejudiciële vragen - Voorlegging aan Hof - Nationale rechterlijke instantie in zin van artikel 234 EG - Begrip - Kamer van beroep van regionale belastingdienst in Oostenrijk - Daarvan uitgesloten(Art. 234 EG)
$$Voor de beoordeling of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, dient rekening te worden gehouden met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan. Een kamer van beroep van een regionale belastingdienst (belastingdienst in tweede aanleg) in Oostenrijk, die bevoegd is voor beroepen tegen beslissingen van de belastingdienst, voldoet niet aan de voorwaarde van onafhankelijkheid.Het begrip rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG kan namelijk slechts betrekking hebben op een autoriteit die de hoedanigheid van derde heeft ten opzichte van de autoriteit die de bestreden beslissing heeft genomen. Een autoriteit als de kamer van beroep, die een organieke en functionele band heeft met de regionale belastingdienst die de voor haar bestreden beslissingen heeft genomen, kan niet worden geacht die hoedanigheid van derde te hebben.( cf. punten 34-38 )
In zaak C-516/99,betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 234 EG van de Berufungssenat V der Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland (Oostenrijk), in een procedure aldaar ingeleid doorWalter Schmid,om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 73 B en 73 D EG-Verdrag (thans de artikelen 56 EG en 58 EG),wijstHET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, S. von Bahr, D. A. O. Edward, M. Wathelet (rapporteur) en C. W. A. Timmermans, rechters,advocaat-generaal: A. Tizzano,griffier: R. Grass,gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:- de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door H. Dossi als gemachtigde,- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger en S. Seam als gemachtigden,- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en K. Gross als gemachtigden,gezien het rapport van de rechter-rapporteur,gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 januari 2002,het navolgendeArrest
Overwegingen van het arrest
1 Bij beschikking van 2 december 1999, ingekomen bij het Hof op 30 december daaraanvolgend, heeft de Berufungssenat V der Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland (Vijfde kamer van beroep van de belastingdienst voor Wenen, Neder-Oostenrijk en Burgenland) krachtens artikel 234 EG twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van de artikelen 73 B en 73 D EG-Verdrag (thans de artikelen 56 EG en 58 EG).2 Deze vragen zijn gerezen in het kader van een beroep dat de in Oostenrijk wonende W. Schmid heeft ingesteld tegen de hem door het Finanzamt für den 9., 18. und 19. Bezirk in Wien (belastingdienst voor het 5e, 18e en 19e district van Wenen) opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting voor 1997, en dat strekt tot vermindering van de belasting op dividenden die hem zijn uitgekeerd door een in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk gevestigde vennootschap.De toepasselijke nationale bepalingen3 De in het hoofdgeding relevante bepalingen zijn die van het Einkommensteuergesetz 1988 (inkomstenbelastingwet van 1988, BGBl 1988/400; hierna: EStG").4 § 93, leden 1 en 2, punt 1, sub a, EStG, zoals gewijzigd bij de in BGBl 1996/201 gepubliceerde federale wet, bepaalt met betrekking tot de aan belasting onderworpen kapitaalopbrengsten:(1) Bij binnenlandse kapitaalopbrengsten (lid 2) [...] wordt de inkomstenbelasting geheven door aftrek van de kapitaalopbrengst (Kapitalertragsteuer - belasting op de kapitaalopbrengsten).(2) Er is sprake van binnenlandse kapitaalopbrengsten, wanneer de schuldenaar van de kapitaalopbrengsten zijn woonplaats, hoofdkantoor of zetel in het binnenland heeft of een binnenlands filiaal van een kredietinstelling is en het om de navolgende kapitaalopbrengsten gaat:1. a) winstaandelen (dividenden), interesten en andere inkomsten uit aandelen en deelnemingen in vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid [...]"5 Overeenkomstig § 95, lid 1, EStG, zoals gewijzigd bij de in BGBl 1996/201 gepubliceerde federale wet, bedraagt de belasting op kapitaalopbrengsten 25 %.6 § 97 EStG, zoals gewijzigd bij de in BGBl 1996/797 gepubliceerde federale wet, bepaalt:(1) Voor natuurlijke personen en voor vennootschappen, voorzover deze laatste inkomsten uit kapitaal hebben, wordt de inkomstenbelasting (vennootschapsbelasting) voor kapitaalopbrengsten in de zin van § 93, lid 2, punt 3, [...] die aan belasting op kapitaalopbrengsten onderworpen zijn, als betaald beschouwd door de belastingaftrek. Ten aanzien van natuurlijke personen geldt dat ook voor kapitaalopbrengsten in de zin van § 93, lid 2, punt 1 [...](2) Voor natuurlijke personen en voor vennootschappen, voorzover deze laatste inkomsten uit kapitaal hebben, wordt de inkomstenbelasting (vennootschapsbelasting) voor in het binnenland ontvangen kapitaalopbrengsten uit waardepapieren, die niet aan belasting op kapitaalopbrengsten onderworpen zijn, als betaald beschouwd door het bedrag, gelijk aan de belasting op kapitaalopbrengsten, dat op vrijwillige basis wordt ingehouden door de instelling die de coupons uitbetaalt [...](3) Voorzover de belasting overeenkomstig lid 1 of lid 2 is betaald, moet met de kapitaalopbrengsten noch bij het totale bedrag der inkomsten, noch bij het inkomen (§ 2, lid 2) rekening worden gehouden. Dit geldt alleen voor de berekening van de inkomstenbelasting van de belastingplichtige.[...]"7 § 37, leden 1 en 4, EStG, zoals gewijzigd bij de in BGBl 1996/797 gepubliceerde federale wet, opent de volgende mogelijkheid om te opteren voor de regeling inzake het gehalveerde belastingtarief (zogenoemd Halbsatzverfahren"), die betrekking heeft op de inkomstenbelasting die is verschuldigd voor deelnemingen in vennootschappen:(1) Het belastingtarief wordt voor- inkomsten uit deelnemingen (lid 4)[...]verminderd tot de helft van het gemiddelde belastingtarief dat op het totale inkomen van toepassing is [...][...](4) Inkomsten uit deelnemingen zijn1. opbrengsten uit deelnemingen:a) winstaandelen van welke aard ook uit deelneming in binnenlandse kapitaalvennootschappen of coöperatieve aankoop- en handelsverenigingen, in de vorm van aandelen in vennootschappen en verenigingen [...][...]"Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen8 Schmid woont in Oostenrijk. In 1997 bestond een deel van zijn inkomsten uit dividenden uit aandelen in MAN AG, een in Duitsland gevestigde vennootschap.9 Voor 1997 heeft de Oostenrijkse belastingadministratie de door Schmid ontvangen dividenden uit buitenlandse aandelen in de grondslag van de belasting op zijn inkomen opgenomen. Het op de inkomsten van Schmid toepasselijke gemiddelde belastingtarief, dat wordt berekend op basis van zijn binnenlands inkomen, zijn kapitaalopbrengsten en zijn buitenlandse inkomsten, bedroeg 27,17 %. De inkomsten uit zijn buitenlandse aandelen zijn tegen dit tarief belast.10 De door Schmid reeds in de Bondsrepubliek Duitsland betaalde belasting op kapitaalopbrengsten is volledig opgevoerd bij zijn belastingschuld in Oostenrijk.11 Op 3 december 1998 stelde Schmid beroep in tegen zijn aanslag in de inkomstenbelasting voor 1997. Bij brief van 3 juni 1999 verzocht hij de Berufungssenat V der Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland, de belastingdienst in tweede aanleg, om een beslissing op zijn beroep. Hij verzocht met name dat de dividenden uit de aandelen in MAN AG zouden worden belast tegen de helft van het voor zijn andere inkomsten geldende belastingtarief, hoewel § 37 EStG, in samenhang met § 97 EStG, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie, belastingplichtigen die dividenden ontvangen van buiten Oostenrijk gevestigde kapitaalvennootschappen niet de mogelijkheid biedt om te opteren voor belasting tegen het gehalveerde tarief. Voor belastingplichtigen in een dergelijke situatie worden de kapitaalopbrengsten van deelnemingen in vennootschappen die in een andere lidstaat dan de Republiek Oostenrijk zijn gevestigd namelijk bij hun andere inkomsten gevoegd en aan de inkomstenbelasting onderworpen tegen het daaruit voortvloeiende gemiddelde belastingtarief.12 De Berufungssenat V vraagt zich af of een regeling als die van de §§ 37, leden 1 en 4, en 97 EStG, in de ten tijde van de feiten van het hoofdgeding geldende versie, verenigbaar is met de verdragsbepalingen inzake het vrije kapitaalverkeer.13 Enerzijds zijn dividenden uit binnenlandse aandelen in Oostenrijk immers onderworpen aan de belasting op kapitaalopbrengsten, die in beginsel wordt geheven in de vorm van een inhouding aan de bron bij de vennootschap die de dividenden uitkeert en een bevrijdend karakter heeft, zodat zij niet in de grondslag van de inkomstenbelasting worden opgenomen. De belastingplichtige kan evenwel verzoeken dat deze dividenden niet aan de belasting op kapitaalopbrengsten door inhouding aan de bron worden onderworpen, doch in de grondslag van de inkomstenbelasting worden opgenomen, in welk geval zij aan die belasting worden onderworpen tegen een belastingtarief dat gelijk is aan de helft van het gemiddelde belastingtarief dat op zijn andere inkomsten van toepassing is.14 Anderzijds zijn de dividenden van buitenlandse aandelen, die in Oostenrijk niet aan de belasting op kapitaalopbrengsten door de inhouding aan de bron zijn onderworpen, aldaar bijgevolg volledig aan de inkomstenbelasting onderworpen en komen zij niet in aanmerking voor de toepassing van het gehalveerde belastingtarief.15 De Berufungssenat V vraagt zich af of dit onderscheid in strijd is met artikel 73 B, lid 1, van het Verdrag en of het in voorkomend geval ingevolge artikel 73 D, lid 1, sub a, van het Verdrag kan worden gerechtvaardigd. De omstandigheid dat Oostenrijkse vennootschappen die dividenden uitkeren in de regel aan een vennootschapsbelasting van 34 % zijn onderworpen, zou een dergelijke rechtvaardiging kunnen vormen. Het is echter onzeker of hieruit een objectieve rechtvaardiging kan worden afgeleid voor de nadelen van belastingplichtigen wier situatie een grensoverschrijdend element bevat.16 In die omstandigheden heeft de Berufungssenat V der Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:1) Staat artikel 73 B, lid 1, juncto artikel 73 D, lid 1, sub a en b, en lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG juncto artikel 58, lid 1, sub a en b, en lid 3, EG) in de weg aan een regeling als neergelegd in § 97 EStG 1988, BGBl 1988/400, in de versie BGBl 1996/797 (gebaseerd op § 1, lid 1, punt 1, sub c, Endbesteuerungsgesetz BGBl 1993/11), volgens welke de bevrijdende belasting van dividenden, interesten en andere inkomsten uit buitenlandse aandelen uitgesloten is, met als gevolg dat voor binnenlandse aandelen een belastingtarief van 25 % geldt, terwijl dat voor buitenlandse aandelen tot 50 % kan oplopen?2) Staat artikel 73 B, lid 1, juncto artikel 73 D, lid 1, sub a en b, en lid 3, EG-Verdrag (thans artikel 56, lid 1, EG juncto artikel 58, lid 1, sub a en b, en lid 3, EG) in de weg aan een regeling als neergelegd in § 37, leden 1 en 4, EStG 1988, BGBl 1988/400, volgens welke alle soorten winstaandelen uit deelneming in binnenlandse kapitaalvennootschappen in de vorm van vennootschapsaandelen onderworpen zijn aan een belastingtarief dat is gereduceerd tot de helft van het op het totale inkomen toegepaste gemiddelde belastingtarief, terwijl op dergelijke winstaandelen uit deelneming in kapitaalvennootschappen met zetel en hoofdkantoor in een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap of in een derde land een dergelijke belastingvermindering niet wordt toegepast?"De bevoegdheid van het Hof17 Vooraf moet worden onderzocht of de Berufungssenat V een nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG is.De nationale regeling inzake de Berufungssenate van de Finanzlandesdirektionen18 § 263, lid 1, van de Bundesabgabenordnung (federaal belastingwetboek; hierna: BAO") voorziet in de oprichting voor ieder Bundesland van een Berufungskommission, waarvan de zaken onder leiding staan van de president van de Finanzdirektion. Iedere Berufungskommission bestaat enerzijds uit de door de wettelijke beroepsorganisaties afgevaardigde leden, en anderzijds uit de door de bondsminister van Financiën (§ 263, lid 2, BAO) of de president van de Finanzlandesdirektion benoemde leden. Volgens § 267, lid 1, BAO worden de leden van de Berufungskommissionen voor een duur van zes jaar benoemd.19 Volgens § 270, lid 1, BAO, stelt de president van de Finanzlandesdirektion de Berufungssenate samen en wijst hij uit de leden van de Berufungskommission de leden ervan aan. Overeenkomstig § 270, lid 3, BAO bestaat elke Berufungssenat uit vijf leden: een voorzitter, waarvan het ambt door de president van de Finanzlandesdirektion (of een door hem aangewezen belastingambtenaar) wordt uitgeoefend, een andere belastingambtenaar en drie leden, die worden gekozen uit de afgevaardigden van de beroepsorganisaties bij de Berufungskommission. De duur van het mandaat van de leden van de Berufungssenate is in geen bepaling geregeld.20 De leden van de Berufungssenate zijn in de uitoefening van hun ambt niet gebonden door instructies (§ 271, lid 1, BAO). Zij beloven plechtig, in hun beslissingen onpartijdig te zijn (§ 271, lid 2, BAO). In geval van partijdigheid moeten zij zich verschonen (§ 283, lid 3, BAO).21 De §§ 260, lid 2, en 261 BAO bepalen in welke gevallen de Berufungssenat beslissingsbevoegdheid heeft. Volgens § 243 BAO is beroep het enige rechtsmiddel tegen een beslissing van de belastingadministratie.22 Voor de Berufungssenat vindt een mondelinge behandeling plaats wanneer de voorzitter van de Senat dit noodzakelijk acht, wanneer de Senat daartoe beslist op verzoek van één van zijn bijzitters of wanneer een partij erom verzoekt (§ 284, lid 1, BAO). De belastingdienst die de bestreden beslissing heeft genomen, is zelf geen partij in de procedure voor de Berufungssenat.23 De Berufungssenat is bevoegd om de bestreden beslissing in elk opzicht te wijzigen alsmede om ze nietig te verklaren (§ 289, lid 2, BAO).24 Uit § 18, lid 1, van het Bundes-Verfassungsgesetz (federale grondwet) blijkt, dat de Berufungssenat niet naar billijkheid beslist, doch de rechtsregels toepast.25 Blijkens het aan het Hof overgelegde dossier kan tegen de beslissing van een Berufungssenat hoger beroep worden ingesteld bij het Verwaltungsgerichtshof of, in geval van een op ongrondwettigheid gebaseerd hoger beroep, bij het Verfassungsgerichtshof. Inzonderheid kan de president van de Finanzlandesdirektion tegen de beslissing van de Berufungssenat hoger beroep instellen bij het Verwaltungsgerichtshof (§ 292 BAO).26 De gevallen waarin beslissingen van een Berufungssenat achteraf kunnen worden gecorrigeerd, zijn omschreven in de wet: klaarblijkelijke fouten kunnen worden gecorrigeerd (§§ 293, 293a en 293b, BAO), beslissingen houdende toekenning van voordelen kunnen bij gewijzigde omstandigheden worden nietig verklaard of gewijzigd (§ 294 BAO), en afgeleide besluiten kunnen worden aangepast aan de gewijzigde aanslag (§ 295 BAO).27 Een beslissing van de Berufungssenat kan door het ministerie van Financiën wegens onwettigheid van haar inhoud enkel worden nietig verklaard, wanneer zij is aangevochten bij het Verwaltungsgerichtshof of het Verfassungsgerichtshof (§ 299 BAO).Bij het Hof ingediende opmerkingen28 Volgens de Oostenrijkse regering, de Commissie en het verwijzende orgaan zelf is een autoriteit als de Berufungssenat V een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG.29 Volgens hen voldoet een dergelijke autoriteit aan de voorwaarden die het Hof in zijn rechtspraak, met name in het arrest van 17 september 1997, Dorsch Consult (C-54/96, Jurispr. blz. I-4961, punt 23, en de aldaar aangehaalde rechtspraak), heeft gesteld, namelijk de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan.30 Wat meer bepaald de voorwaarde van onafhankelijkheid betreft, betoogt de Berufungssenat V dat overeenkomstig § 271, lid 1, BAO de leden van de Berufungssenate in de uitoefening van hun ambt niet zijn gebonden door instructies.31 Volgens de Oostenrijkse regering is de onafhankelijkheid van een orgaan als de Berufungssenat V niet uitsluitend een gevolg van het ontbreken van de verplichting om instructies op te volgen. Zij beklemtoont dat in de Oostenrijkse rechtsleer kritiek is geleverd op de dubbele rol van de president van de Finanzlandesdirektion, die enerzijds aan het hoofd staat van de belastingdienst en anderzijds een rol speelt bij de samenstelling van de Berufungssenate, alsmede op de dubbele taak van de ambtenaren van de Finanzlandesdirektion, die tevens lid zijn van de Berufungssenat; deze ambtenaren zijn enerzijds in het kader van hun dienstbetrekking door instructies gebonden en mogen anderzijds als lid van de Berufungssenat geen instructies ontvangen.32 De Oostenrijkse regering meent dat deze bezwaren terzijde kunnen worden geschoven gelet op de praktijk, die voor de twee tot de belastingadministratie behorende leden van de Berufungssenat een scheiding van taken garandeert tussen de Berufungssenat, die moet beslissen over bezwaren tegen beslissingen van de regionale belastingadministratie, en de diensten van deze administratie, waarvan de beslissingen worden betwist. Zo oefent de president van een Finzanzlandesdirektion de functie van voorzitter van de Berufungssenat in de praktijk niet zelf uit, maar wijst hij een belastingambtenaar aan om deze functie uit te oefenen. Bovendien houdt het tweede lid van de Berufungssenat dat afkomstig is uit de belastingadministratie, zich in die hoedanigheid enkel bezig met materies en procedures waarmee hij als ambtenaar van die administratie normaal niet te maken krijgt.33 De Commissie merkt op dat de Berufungssenate, als organen van de belastingadministratie in tweede aanleg (§ 260, lid 2, BAO), althans organiek deel uitmaken van deze administratie. Verschillende factoren waarborgen volgens haar evenwel de onafhankelijkheid van de Berufungssenate tegenover deze administratie: in de eerste plaats de samenstelling van de Berufungssenate, waarvan de meerderheid van de leden niet uit de belastingadministratie komt, maar door de beroepsorganisaties is afgevaardigd (§ 270, lid 3, BAO), vervolgens de uitdrukkelijke garantie dat aan de leden van de Berufungssenate geen instructies worden gegeven (§ 271, lid 1, BAO) en de verplichting van laatstgenoemden om zich in geval van partijdigheid te verschonen (§ 283 BAO), en tot slot de mogelijkheid voor de president van de Finanzlandesdirektion om de beslissing van een Berufungssenat aan te vechten bij het Verwaltungsgericht (§ 292 BAO), hetgeen aantoont dat de Berufungssenate een voor de belastingadministratie ongunstige beslissing kunnen nemen.Beoordeling door het Hof34 Volgens vaste rechtspraak houdt het Hof voor de beoordeling of het verwijzende orgaan een rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG is, hetgeen uitsluitend door het gemeenschapsrecht wordt bepaald, rekening met een samenstel van factoren, zoals de wettelijke grondslag van het orgaan, het permanente karakter, de verplichte rechtsmacht, het uitspraak doen na een procedure op tegenspraak, het toepassen van regelen des rechts alsmede de onafhankelijkheid van het orgaan (zie met name arrest Dorsch Consult, reeds aangehaald, punt 23, en de aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest van 21 maart 2000, Gabalfrisa e.a., C-110/98-C-147/98, Jurispr. blz. I-1577, punt 33).35 Zonder dat behoeft te worden onderzocht of de Berufungssenate voldoen aan de overige voorwaarden voor de kwalificatie van een autoriteit als rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG, moet worden vastgesteld dat niet is voldaan aan de voorwaarde van onafhankelijkheid.36 Dienaangaande zij eraan herinnerd, dat het begrip rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG slechts betrekking kan hebben op een autoriteit die de hoedanigheid van derde heeft ten opzichte van de autoriteit die de bestreden beslissing heeft genomen (arrest van 30 maart 1993, Corbiau, C-24/92, Jurispr. blz. I-1277, punt 15).37 De autoriteit waarbij beroep is ingesteld tegen een beslissing van de diensten van een administratie, kan niet worden aangemerkt als derde ten opzichte van die diensten en bijgevolg als rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG, wanneer zij een organieke band heeft met die administratie (zie in die zin arrest Corbiau, reeds aangehaald, punt 16), tenzij de nationale regelgeving een scheiding van taken garandeert tussen enerzijds de diensten van de administratie waarvan de beslissingen worden betwist en anderzijds de autoriteit die beslist over de bezwaren tegen de beslissingen van deze diensten, zonder van de administratie waaronder deze diensten vallen instructies te ontvangen (zie in die zin arrest Gabalfrisa e.a., reeds aangehaald, punt 39).38 Vastgesteld zij evenwel dat er tussen een Berufungssenat en de Finanzlandesdirektion die de voor dit orgaan bestreden beslissingen heeft genomen, een organieke en functionele band bestaat, die eraan in de weg staat dat de Berufungssenat ten opzichte van deze administratie als een derde wordt aangemerkt.39 Wat in de eerste plaats het bestaan van een organieke band betreft, staat immers vast dat twee van de vijf leden van de Berufungssenat deel uitmaken van de belastingadministratie. Dienaangaande is het opmerkelijk dat de president van de Finanzlandesdirektion van rechtswege lid is van de Berufungssenat, waarvan hij, althans volgens de wet, het ambt van voorzitter uitoefent.40 Wat in de tweede plaats het bestaan van een functionele band betreft, zij er om te beginnen aan herinnerd dat de ambtenaar van de Finanzlandesdirektion die het tweede lid is van de Berufungssenat dat afkomstig is uit de belastingadministratie, zijn activiteiten binnen deze administratie verder uitoefent en uit dien hoofde aan de instructies van zijn hiërarchieke meerderen is onderworpen.41 Vervolgens blijkt uit § 270, lid 1, BAO, dat de president van de Finanzlandesdirektion bevoegd is om uit de leden van de Berufungskommission de leden van de Berufungssenat aan te wijzen. Geen enkele wetsbepaling belet hem om met het oog op het onderzoek van elk bezwaar en zelfs tijdens het onderzoek van een bezwaar, de samenstelling van een Berufungssenat op discretionaire wijze te wijzigen. Bij gebreke van een uitdrukkelijke wetsbepaling die de duur van het mandaat van de leden van de Berufungssenate vaststelt en de gevallen van afzetting preciseert, kunnen deze leden niet worden geacht te beschikken over voldoende garanties tegen ongeoorloofde tussenkomsten of druk vanwege de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 4 februari 1999, Köllensperger en Atzwanger, C-103/97, Jurispr. blz. I-551, punt 21).42 Tot slot en vooral kan de president van de Finanzlandesdirektion - daarbij gebonden door eventuele instructies van de minister van Financiën - hoger beroep instellen tegen een beslissing van een Berufungssenat (§ 292 BAO) en bij die gelegenheid een ander standpunt innemen dan dat van de Berufungssenat die hij voorzit.43 Bijgevolg volstaan noch het verbod van § 271, lid 1, BAO om in de uitoefening van het ambt van lid van een Berufungssenat instructies te ontvangen, noch de omstandigheid dat de president van de Finanzlandesdirektion in de praktijk weigert het hem ambtshalve toegewezen ambt van voorzitter van de Berufungssenat zelf uit te oefenen en daartoe een andere belastingambtenaar aanwijst, noch het feit dat het tweede tot de belastingadministratie behorende lid van de Berufungssenat zich niet bezighoudt met materies en procedures waarmee hij normaal binnen deze administratie te maken krijgt, om de onafhankelijkheid van een Berufungssenat te garanderen.44 Gelet op een en ander vormt een Berufungssenat geen rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG en is het Hof bijgevolg niet bevoegd om de door de Berufungssenat V voorgelegde vragen te beantwoorden.
Beslissing inzake de kosten
Kosten45 De kosten door de Oostenrijkse en de Franse regering en door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een voor de Berufungssenat V gerezen incident te beschouwen, zodat deze over de kosten heeft te beslissen.
HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),verklaart voor recht:Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is niet bevoegd om te antwoorden op de door de Berufungssenat V der Finanzlandesdirektion für Wien, Niederösterreich und Burgenland in zijn beschikking van 2 december 1999 gestelde vragen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1788 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Hogere voorziening ingesteld op 27 september 2011 door Toshiba Corp. tegen het arrest van het Gerecht (Tweede kamer) van 12 juli 2011 in zaak T-113/07, Toshiba Corp./Europese Commissie
(Zaak C-498/11 P)
Rekwirante: Toshiba Corp. (vertegenwoordigers: J. F. MacLennan, solicitor, A. Schulz, Rechtsanwalt, A. Dawes, solicitor, S. Sakellariou, Δικηγόρος)
Andere partij in de procedure: Europese Commissie
Rekwirante verzoekt het Hof:
het bestreden arrest te vernietigen voor zover Toshiba's verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking daarbij is afgewezen, en de litigieuze beschikking nietig te verklaren;
subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening overeenkomstig het arrest van het Hof wat de rechtsvragen betreft;
hoe dan ook de Commissie te verwijzen in de kosten, Toshiba's kosten van de procedure voor het Gerecht daaronder begrepen.
Middelen en voornaamste argumenten
Rekwirante betoogt dat het Gerecht in verschillende opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar verzoek tot nietigverklaring van artikel 1 van de beschikking af te wijzen:
het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat de door ABB verstrekte getuigenverklaringen volstonden als bewijs van het bestaan van een gemeenschappelijk akkoord;
het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat sprake was van zowel bevestigend als indirect bewijs van het bestaan van dit gemeenschappelijk akkoord;
het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Toshiba zowel aan één enkele als aan een voortdurende inbreuk had deelgenomen;
het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat Toshiba's rechten van verdediging niet zijn geschonden doordat verschillende ontlastende getuigenverklaringen niet in aanmerking zijn genomen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1790 | eurlex |
8 . 5 . 69 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 110/ 13
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 18 april 1969
betreffende de vaststelling van de minimumprijs van boter in het bezit van het Duitse
interventiebureau voor de inschrijving als bedoeld in Verordening (EEG) nr. 576/69
(Slechts de tekst in de Duitse taal is authentiek)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE
Overwegende dat, in verband met de gedane aanbie
GEMEENSCHAPPEN, dingen bij de inschrijving, met de situatie op de mark
ten en met het feit dat het hier boter betreft voor
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese industrieel gebruik, het dienstig is slechts een mini
Economische Gemeenschap, mumprijs vast te stellen op het niveau als hieronder
Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad
van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke
ordening der markten in de sector melk en zuivel Overwegende dat de in deze beschikking vervatte
produkten (*), met name op artikel 6, lid 7, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies
van het Comité van beheer voor melk en zuivel
Overwegende dat artikel 5 van Verordening (EEG) produkten,
nr. 985/68 van de Raad van 15 juli 1968 houdende
vaststelling van de algemene voorschriften betreffende
de interventiemaatregelen op de markt voor boter en
room (2) erin voorziet dat een minimumverkoopprijs HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
wordt vastgesteld voor boter die door het interventie
bureau is opgeslagen;
Overwegende dat artikel 15 van Verordening (EEG)
nr. 685/69 van de Commissie van 14 april 1969 be De in acht te nemen minimumprijs voor toekenning
treffende de uitvoeringsbepalingen van de interven op grond van de inschrijving als bedoeld in Ver
tiemaatregelen op de markt voor boter en room (3) ordening (EEG) nr. 576/69 wordt vastgesteld op
heeft voorzien dat een minimumverkoopprijs wordt 140,00 rekeneenheden per 100 kg.
vastgesteld voor iedere kwaliteitsklasse boter die over
eenkomt met één of meerdere partijen, welke gemeen
schappelijke kenmerken bezitten ; dat deze prijs dient Artikel 2
te worden vastgesteld rekening houdende met de ge
dane aanbiedingen als de verkoop bij inschrijving Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek
Overwegende dat, overeenkomstig artikel 1 van Ver
ordening (EEG) nr. 576/69 van de Commissie van
27 maart 1969 betreffende de afzet door middel van Brussel, 18 april 1969.
verkoop bij inschrijving van door het Duitse interven
tiebureau opgeslagen boter bestemd voor verwer Voor de Commissie
king (4), het Duitse interventiebureau de inschrijving
heeft geopend voor de verkoop van 1.000 ton boter De Voorzitter
in zijn bezit; Jean REY
(*) PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 13.
(2) PB nr. L 169 van 18. 7. 1968, blz. 1.
(3) PB nr. L 90 van 15. 4. 1969, blz. 12.
(4) PB nr. L 75 van 28. 3. 1969, blz. 26. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1792 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EEG) nr. 3369/84 van de Commissie van 30 november 1984 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2764/84 waarbij de Lid-Staten worden gemachtigd toestemming te verlenen om appelen preventief uit de markt te nemen
Publicatieblad Nr. L 313 van 01/12/1984 blz. 0042 - 0042
*****VERORDENING (EEG) Nr. 3369/84 VAN DE COMMISSIE van 30 november 1984 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 2764/84 waarbij de Lid-Staten worden gemachtigd toestemming te verlenen om appelen preventief uit de markt te nemen DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1035/72 van de Raad van 18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in sector groenten en fruit (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1332/84 (2), en met name op artikel 15 bis, lid 2, Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 2764/84 van de Commissie (3) de Lid-Staten zijn gemachtigd toestemming te verlenen om appelen preventief uit de markt te nemen en de maximumhoeveelheid die preventief uit de markt mag worden genomen over de Lid-Staten is verdeeld; Overwegende dat de raming van de appelproduktie voor het verkoopseizoen 1984/1985 sindsdien is gecorrigeerd en de appelproduktie op 7 106 000 ton wordt geraamd; dat derhalve tot 40 % van de geraamde produktie boven de produktie van 6 200 000 ton, dat wil zeggen tot 362 000 ton, preventief uit de markt mag worden genomen; dat derhalve de verdeling van deze hoeveelheid over de Lid-Staten moet worden herzien; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor groenten en fruit, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Artikel 2, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2784/84 wordt gelezen: »1. De preventief uit de markt te nemen hoeveelheid mag niet groter zijn dan 362 000 ton, op de volgende wijze over de Lid-Staten verdeeld: België 10 900 ton Duitsland 16 200 ton Griekenland 24 500 ton Frankrijk 138 400 ton Ierland 450 ton Italië 143 150 ton Nederland 17 000 ton Verenigd Koninkrijk 11 400 ton". Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 30 november 1984. Voor de Commissie Poul DALSAGER Lid van de Commissie (1) PB nr. L 118 van 20. 5. 1972, blz. 1. (2) PB nr. L 130 van 16. 5. 1984, blz. 1. (3) PB nr. L 260 van 29. 9. 1984, blz. 66. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1794 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Interinstitutioneel akkoord over een verplicht transparantieregister
Besluit van het Europees Parlement van 27 april 2021 over de sluiting van een interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over een verplicht transparantieregister 2020/2272(ACI)
Het Europees Parlement,
gezien het besluit van de Conferentie van voorzitters van 9 december 2020 houdende bekrachtiging van het ontwerp van interinstitutioneel akkoord betreffende de oprichting van een verplicht transparantieregister,
gezien het ontwerp van interinstitutioneel akkoord tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over een verplicht transparantieregister (hierna het "akkoord"),
gezien artikel 11, leden 1 en 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (VEU),
gezien artikel 295 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU),
gezien het ontwerp van politieke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie ter gelegenheid van de goedkeuring van het Interinstitutioneel Akkoord over een verplicht transparantieregister (hierna de "politieke verklaring"),
gezien het interinstitutioneel akkoord van 16 april 2014 tussen het Europees Parlement en de Europese Commissie over de invoering van een transparantieregister voor organisaties en als zelfstandige werkzame personen die betrokken zijn bij het maken en het uitvoeren van het EU-beleid (hierna het "akkoord van 2014") (1),
gezien het voorstel van de Commissie van 28 september 2016 voor een Interinstitutioneel Akkoord inzake een verplicht transparantieregister (COM(2016)0627),
gezien het onderhandelingsmandaat van het Europees Parlement betreffende het voorstel van de Commissie van 28 september 2016 voor een Interinstitutioneel Akkoord inzake een verplicht transparantieregister, dat de Conferentie van voorzitters op 15 juni 2017 heeft goedgekeurd,
gezien zijn resolutie van 14 september 2017 over transparantie, verantwoordelijkheid en integriteit in de EU-instellingen (2),
gezien het nieuwe pakket transparantie-instrumenten voor leden, als bekrachtigd door de Conferentie van voorzitters op 27 juli 2018,
gezien zijn besluit van 31 januari 2019 tot wijziging van het Reglement van het Parlement met betrekking tot titel I, hoofdstukken 1 en 4; titel V, hoofdstuk 3; titel VII, hoofdstukken 4 en 5; titel VIII, hoofdstuk 1; titel XII; titel XIV en bijlage II (3), met name de artikelen 11 en 35,
gezien artikel 148, lid 1, van zijn Reglement,
gezien het verslag van de Commissie constitutionele zaken (A9-0123/2021),
overwegende dat artikel 11, lid 2, VEU bepaalt: "De instellingen voeren een open, transparante en regelmatige dialoog met representatieve organisaties en met het maatschappelijk middenveld";
overwegende dat de noodsituatie op gezondheidsgebied als gevolg van de COVID-19-pandemie tot nieuwe vormen van interactie tussen belangenvertegenwoordigers en besluitvormers heeft geleid;
overwegende dat de Unie in verschillende vormen ongekende volumes aan financiële steun aan de lidstaten zal toekennen voor het bestrijden van de gevolgen van de pandemie, en dat elk besluit hieromtrent met inachtneming van volledige transparantie moet worden genomen, zodat de besluitvormers van de Unie volledige verantwoording afleggen;
overwegende dat de burgers het grootst mogelijke vertrouwen in de instellingen van de Unie moeten hebben; overwegende dat hiervan alleen sprake kan zijn indien dit vertrouwen geschraagd wordt door de waarneming dat bij belangenvertegenwoordiging hoge ethische normen in acht worden genomen en dat de verkozen volksvertegenwoordigers op het niveau van de Unie, commissarissen en ambtenaren van de Unie onafhankelijk en transparant zijn, en verantwoording afleggen; overwegende dat een onafhankelijk, door de instellingen van de Unie gedeeld orgaan in de toekomst zou kunnen bijdragen tot de vaststelling van een gemeenschappelijk ethisch kader voor ambtenaren van de Unie voor hun omgang met belangenvertegenwoordigers; overwegende dat in de context van de werking van het transparantieregister in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de eerbiediging van de waarden van de Unie en algemene ethische normen door aanvragers en inschrijvers;
overwegende dat de afzonderlijke institutionele maatregelen voor de tenuitvoerlegging van het Akkoord door het Parlement op verschillende niveaus worden genomen en uiteenlopen van door het Bureau vastgestelde uitvoeringsbepalingen tot wijziging van het Reglement;
overwegende dat elk van de drie ondertekenende instellingen in het Akkoord toezegt afzonderlijke besluiten vast te stellen die het beheersorgaan van het register (hierna het "beheersorgaan") en het secretariaat van het register (hierna het "secretariaat") de bevoegdheid geven namens hen beslissingen te nemen, in overeenstemming met artikel 9 en artikel 15, lid 2, van het Akkoord;
Doel en toepassingsgebied
verwelkomt het Akkoord als een volgende stap tot aanscherping van de normen inzake ethische belangenvertegenwoordiging; herinnert er overigens aan dat krachtens artikel 295 VWEU de instellingen uitsluitend afspraken voor hun samenwerking kunnen maken en derhalve op hun mogelijkheden om zichzelf te organiseren moeten vertrouwen voor het vaststellen van de facto verplichtingen voor derde partijen om zich in het register in te schrijven; herhaalt zijn reeds eerder kenbaar gemaakte voorkeur voor het oprichten van het transparantieregister middels een wetgevingshandeling, aangezien dit de enige manier is om derde partijen hiertoe wettelijk te verplichten;
vindt het belangrijk dat de instellingen, zoals bedoeld in de politieke verklaring, wat het versterken van de gemeenschappelijke transparantiecultuur betreft een gecoördineerde aanpak volgen, teneinde ethische belangenvertegenwoordiging te verbeteren en verder te versterken; onderstreept dat zij krachtens het Akkoord, en in overeenstemming met artikel 13, lid 2, VEU, verplicht zijn bij het ontwikkelen van het gemeenschappelijk kader loyaal samen te werken, en dat de instellingen zich derhalve zo toegewijd mogelijk moeten opstellen; geeft aan dat de in het Akkoord bedoelde maatregelen een minimum vertegenwoordigen en verder aangescherpt kunnen worden indien daarvoor op politiek niveau steun bestaat, mede rekening houdend met de bestaande constitutionele en wettelijke beperkingen van een interinstitutioneel akkoord;
herhaalt dat de interinstitutionele dialoog moet worden voortgezet met als doel het oprichten van het transparantieregister op basis van een wettelijk bindende handeling van het secundair recht van de Unie;
stelt voor dat de Conferentie over de toekomst van Europa kijkt naar de mogelijkheid van het vaststellen van een autonome rechtsgrondslag op basis waarvan de medewetgevers overeenkomstig de gewone wetgevingsprocedure wetgevingshandelingen van de Unie kunnen goedkeuren met als doel belangenvertegenwoordigers ertoe te verplichten zich bij hun contacten met de instellingen van de Unie aan bindende ethische regels te houden;
juicht het toe dat de status van de Raad van de Europese Unie gewijzigd is van waarnemer in officiële partij bij het Akkoord; is desalniettemin van oordeel dat zijn deelname beperkt is tot vergaderingen met de hoogste ambtenaren en, uitsluitend krachtens vrijwillige regelingen, vergaderingen van de permanente vertegenwoordigers en de plaatsvervangende permanente vertegenwoordigers gedurende hun voorzitterschap en de zes maanden daaraan voorafgaand; acht het belangrijk dat, voor de geloofwaardigheid van het gemeenschappelijk kader, alle permanente vertegenwoordigers daaraan middels hun vrijwillige regelingen actief deelnemen, deze na afloop van hun voorzitterschap blijven toepassen, en deze, voor zover mogelijk, uitbreiden tot andere ambtenaren;
geeft aan dat de Commissie in de onderhandelingen geen inhoudelijke aanvullende toezeggingen in verband met het gemeenschappelijk kader heeft gedaan; betreurt het met name dat, wat de personen die eronder vallen betreft, de regeling uitsluitend op de hoogste ambtenaren van de instellingen van toepassing is; hamert erop dat bij eventuele herzieningen van de conditionaliteitsbepalingen voor elk van de drie instellingen de regeling moet worden uitgebreid tot vergaderingen met andere personeelsleden van de instellingen, op het niveau van afdelingshoofden en hoger;
is verheugd over de toezeggingen van het Parlement in de onderhandelingen met betrekking tot conditionaliteit en aanvullende transparantiemaatregelen; is van oordeel dat de wijziging van de artikelen 11 en 35 van zijn Reglement in dit verband in een sterke verbintenis heeft voorzien; juicht het toe dat het grondwettelijke recht van de lidstaten om hun mandaat vrijelijk uit te oefenen in het Akkoord onaangetast blijft;
juicht het toe dat instellingen, organen en instanties van de Unie op vrijwillige basis kunnen deelnemen; is van oordeel dat de ondertekenende partijen deze deelname moeten aanmoedigen, overeenkomstig hun verplichting om het gebruik van het register te bevorderen en het register zo volledig mogelijk te gebruiken; geeft aan dat de ondertekenende partijen het register met het oog hierop aanvullende middelen ter beschikking zullen moeten stellen;
Onder het Akkoord vallende activiteiten
onderstreept dat het Akkoord stoelt op een activiteitengebaseerde benadering inclusief indirecte lobbyingactiviteiten; geeft aan dat het belangrijk is dat dergelijke activiteiten eronder vallen, met name in de context van de ontwikkeling, tegen de achtergrond van de pandemie, van nieuwe vormen van interactie tussen belangenvertegenwoordigers en EU-besluitvormers;
juicht de verduidelijkingen over de activiteiten die wel en niet onder het Akkoord vallen toe, waaronder de uitsluiting van spontane ontmoetingen en de inclusie van tussenpersonen van derde landen die geen diplomatieke status bezitten;
acht het van belang te bepalen welke vergaderingen met belangenvertegenwoordigers moeten worden gepubliceerd als van tevoren geplande vergaderingen; is ingenomen met de praktijk van de Commissie om ook vergaderingen te publiceren die in een andere dan fysieke vorm plaatsvinden, bijvoorbeeld via videoconferentie; dringt erop aan dat ook een gepland telefoongesprek als een vergadering moet worden beschouwd;
Conditionaliteit, jaarverslag en herziening
is van oordeel dat de tenuitvoerlegging van de conditionaliteits- en andere aanvullende transparantiemaatregelen middels afzonderlijke besluiten een manier is om de respectieve interne organisatorische bevoegdheden van de drie ondertekenende instellingen te eerbiedigen; juicht het in dit verband toe dat het jaarverslag nu ook betrekking heeft op de tenuitvoerlegging van de desbetreffende, door de ondertekenende instellingen genomen maatregelen;
stelt voor dat in het jaarverslag informatie wordt opgenomen over inschrijvers tegen wie een onderzoek is ingesteld en die uiteindelijk uit het register zijn geschrapt wegens niet-naleving van de gedragscode;
juicht het toe dat de tenuitvoerleggingsmaatregelen krachtens artikel 5 van het Akkoord te gepasten tijde en regelmatig worden herzien, teneinde aanbevelingen te formuleren voor het verbeteren en versterken daarvan;
verzoekt de ondertekenende instellingen voorafgaand aan de volgende herziening van het register in kaart te brengen wat voor impact nieuwe regels inzake transparantie, inclusief conditionaliteits- en aanvullende transparantiemaatregelen die de instellingen binnen het gemeenschappelijk kader vaststellen, op besluitvormingsprocedures hebben, en op de wijze waarop burgers tegen de instellingen van de Unie aankijken;
benadrukt dat de duidelijke en tijdige publicatie van de conditionaliteits- en de aanvullende transparantiemaatregelen essentieel is voor het waarborgen van de transparantie die belangenvertegenwoordigers en burgers nodig hebben ter onderbouwing van hun vertrouwen in de goede werking van het gemeenschappelijk kader;
Rol van het Europees Parlement
verwelkomt de toezeggingen die het Parlement in de onderhandelingen heeft gedaan, in het bijzonder over het voorstel "Closing the loopholes — De voorstellen van het Parlement inzake conditionaliteit" en geeft aan dat het belangrijk is dat ze zonder onnodig uitstel volledig ten uitvoer gelegd worden en gepubliceerd worden, in overeenstemming met artikel 5, lid 3, van het Akkoord;
onderstreept dat op het niveau van het Parlement voor een hoge mate van politieke "eigendom" van het tenuitvoerleggings- en toetsingsproces moet worden gezorgd; stelt voor de ondervoorzitter van het Parlement belast met het transparantieregister te raadplegen over en nauw te betrekken bij het in artikel 14 van het Akkoord bedoelde herzieningsproces;
verzoekt het Bureau en andere relevante organen in het bijzonder de volgende maatregelen snel ten uitvoer te leggen:
het aanbrengen van een rechtstreeks verband tussen de publicatie van de vergaderingen krachtens artikel 11, lid 3, en het transparantieregister, en het aanbrengen van wezenlijke verbeteringen om dit publicatie-instrument volledig gebruiksvriendelijk en doorzoekbaar te maken;
het aanbrengen van een rechtstreeks verband tussen de wetgevingsvoetafdruk als bedoeld in artikel 4, lid 6, van de gedragscode voor de leden van het Europees Parlement met betrekking tot de financiële belangen en belangenconflicten, in bijlage I bij zijn reglement, en het transparantieregister;
het invoeren van een regel voor ambtenaren van het Parlement, van afdelingshoofd tot secretaris-generaal, om enkel met geregistreerde belangenvertegenwoordigers te vergaderen;
het formuleren van een aanbeveling voor het personeel van het Parlement om in het toepassingsgebied van het register alleen met personen of organisaties te vergaderen indien deze geregistreerd zijn, en om dit voorafgaand aan hun vergaderingen stelselmatig te verifiëren;
het ontwikkelen van een alomvattende benadering om de deelname als spreker aan alle door commissies of interfractiewerkgroepen georganiseerde evenementen, zoals workshops en seminars alsook delegatievergaderingen, te koppelen aan registratie voor iedereen die onder het toepassingsgebied van het transparantieregister valt;
het ontwikkelen van een alomvattende en samenhangende benadering van het medeorganiseren van evenementen in de gebouwen van het Parlement, en het, in voorkomend geval, koppelen aan registratie voor iedereen die onder het toepassingsgebied van het transparantieregister valt;
verzoekt de Conferentie van commissievoorzitters in het bijzonder
richtsnoeren vast te stellen om rapporteurs, schaduwrapporteurs en voorzitters van commissies te helpen zich te houden aan hun verplichtingen als bedoeld in artikel 11, lid 3;
richtsnoeren vast te stellen voor commissiesecretariaten om leden te ondersteunen door hen stelselmatig te herinneren aan de mogelijkheid om, overeenkomstig artikel 4, lid 6, van de Gedragscode voor de leden van het Europees Parlement inzake financiële belangen en belangenconflicten, in bijlage I bij zijn reglement, de lijst te publiceren van belangenvertegenwoordigers die geraadpleegd zijn over aspecten in verband met het onderwerp van het verslag;
verzoekt de Commissie constitutionele zaken tijdens het proces van herziening van het Reglement van het Parlement na te denken over de vaststelling van aanvullende transparantiemaatregelen, teneinde de toegewijdheid van het Parlement aan het gemeenschappelijk kader te vergroten; onderstreept het belang van de formele vereisten die gelden voor elke herziening van het Reglement;
Vereisten om in aanmerking te komen, gedragscode, door de inschrijvers te verstrekken gegevens
merkt op dat het in acht nemen van de gedragscode als bedoeld in bijlage I bij het Akkoord onderdeel uitmaakt van de voorwaarden om in aanmerking te komen, en dat inschrijvers gehouden zijn aan de vertrouwelijkheidsvereisten en -regels die gelden voor voormalige leden en het personeel van de instellingen na beëindiging van hun mandaat, respectievelijk na uitdiensttreding;
verwelkomt de verduidelijking dat wanneer inschrijvers een deel van hun activiteiten aan anderen uitbesteden zij niet vrijgesteld zijn van de verplichting erop toe te zien dat deze dezelfde ethische normen in acht nemen als die welke op de inschrijvers zelf van toepassing zijn;
juicht het toe dat inschrijvers financiële gegevens over zowel cliënten als tussenpersonen moeten publiceren, en dat ook financiële gegevens verstrekt moeten worden van inschrijvers die geen commerciële belangen vertegenwoordigen; is verheugd over het feit dat inschrijvers niet alleen verplicht zijn eenmaal per jaar financiële informatie te publiceren, maar ook om die informatie actueel te houden, met name wanneer zich een belangrijke wijziging voordoet met details die onderworpen zijn aan uitvoeringsbesluiten;
onderstreept dat inschrijvers nu verplicht zijn gegevens te verstrekken over de wetgevingsvoorstellen, het beleid of de initiatieven waar zij zich op richten; is van oordeel dat dit tot meer transparantie over de door hen vertegenwoordigde belangen zal leiden;
Secretariaat en beheersorgaan
verwelkomt de toezegging om de middelen voor onderhoud, ontwikkeling en bevordering van het register te verhogen, net als de formele bijdrage van de Raad aan het secretariaat; is van oordeel dat dergelijke toezeggingen aan het gemeenschappelijk kader het secretariaat beter in staat zullen stellen de inschrijvers tijdig van advies te voorzien en ze te helpen bij het inschrijven en het actualiseren van de te verstrekken gegeven; wijst er met name op dat de personele middelen zeer beperkt zijn in verhouding tot het aantal inschrijvers in vergelijking met overeenkomstige nationale regelingen, en dat dit de doeltreffende werking van het register niet ten goede komt; verzoekt de instellingen te zorgen voor de verstrekking van de middelen en de personeelsaantallen die nodig zijn om de goede werking van het secretariaat en het beheersorgaan te waarborgen;
is van mening dat het feit dat de drie instellingen op voet van gelijkheid aan de werking van het secretariaat en het beheersorgaan deelnemen voor consensus zal zorgen, tot gedeelde "eigendom" van het kader zal leiden, en een gemeenschappelijke cultuur van transparantie in de hand zal werken;
verwelkomt de oprichting van het beheersorgaan, alsook zijn taak om toezicht uit te oefenen op de algemene administratieve tenuitvoerlegging van het Akkoord en om als orgaan te fungeren voor de herziening van de maatregelen die het secretariaat neemt; juicht het toe dat het Akkoord een robuuste administratieve procedure bevat voor het waarborgen van de procedurele rechten van de inschrijvers;
hecht zijn goedkeuring aan de sluiting van het Akkoord in bijlage A bij dit besluit;
hecht zijn goedkeuring aan de politieke verklaring van het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie in bijlage B bij dit besluit, die in de de L-serie van het Publicatieblad van de Europese Unie zal worden gepubliceerd, samen met het Akkoord;
besluit dat, in overeenstemming met artikel 9 en artikel 15, lid 2, van het Akkoord het beheersorgaan en het secretariaat vanaf de inwerkingtreding van het Akkoord bevoegd zijn om namens het Europees Parlement afzonderlijke besluiten te nemen over verzoekers en inschrijvers, overeenkomstig het interinstitutioneel akkoord van 20 mei 2021 tussen het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie over een verplicht transparantieregister (4);
verzoekt zijn Voorzitter het Akkoord met de voorzitter van de Raad en de voorzitter van de Commissie te ondertekenen en zorg te dragen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie;
verzoekt zijn Voorzitter dit besluit en de bijlagen daarbij ter informatie te doen toekomen aan de Raad, de Commissie en de parlementen van de lidstaten.
(1) PB L 277 van 19.9.2014, blz. 11.
(2) PB C 337 van 20.9.2018, blz. 120.
(3) Aangenomen teksten, P8_TA(2019)0046.
(4) PB L 207 van 11.6.2021, blz. 1.
INTERINSTITUTIONEEL AKKOORD TUSSEN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE EUROPESE COMMISSIE OVER EEN VERPLICHT TRANSPARANTIEREGISTER
(De tekst van de bijlage wordt hier niet weergegeven, aangezien deze overeenkomt met het interinstitutioneel akkoord als bekendgemaakt in PB L 207 van 11.6.2021, blz. 1.)
POLITIEKE VERKLARING VAN HET EUROPEES PARLEMENT, DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE EN DE EUROPESE COMMISSIE TER GELEGENHEID VAN DE VASTSTELLING VAN HET INTERINSTITUTIONEEL AKKOORD OVER EEN VERPLICHT TRANSPARANTIEREGISTER
Het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie erkennen het belang van het conditionaliteitsbeginsel als hoeksteen van de gecoördineerde aanpak die de drie instellingen hebben gevolgd om een gemeenschappelijke transparantiecultuur te versterken en tegelijkertijd hoge normen vast te stellen voor een transparante en ethische belangenvertegenwoordiging op het niveau van de Unie.
Het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie erkennen dat de conditionaliteitsmaatregelen en aanvullende transparantiemaatregelen die zijn ingesteld met betrekking tot de hiernavolgende aangelegenheden, in overeenstemming zijn met het Interinstitutioneel Akkoord over een verplicht transparantieregister, de doelstelling van hun gecoördineerde aanpak versterken en een stevige basis vormen om die aanpak verder uit te bouwen en te verbeteren en de ethische belangenvertegenwoordiging op het niveau van de Unie verder te versterken:
vergaderingen van besluitvormers met geregistreerde belangenvertegenwoordigers, indien van toepassing (1);
het openbaar maken van bijeenkomsten met belangenvertegenwoordigers, indien van toepassing (2);
bijeenkomsten van personeelsleden, met name op hoog niveau, met geregistreerde belangenvertegenwoordigers (3);
als spreker deelnemen aan een hoorzitting in het Europees Parlement (4);
lidmaatschap van deskundigengroepen van de Commissie en deelname aan bepaalde evenementen, fora of informatiebijeenkomsten (5);
toegang tot de gebouwen van de instellingen (6);
beschermheerschap met betrekking tot evenementen voor geregistreerde belangenvertegenwoordigers, in voorkomend geval;
de politieke verklaring van lidstaten om het conditionaliteitsbeginsel overeenkomstig het nationale recht en nationale bevoegdheden vrijwillig toe te passen op bijeenkomsten van hun permanente vertegenwoordiger en plaatsvervangende permanente vertegenwoordiger met belangenvertegenwoordigers tijdens hun voorzitterschap van de Raad en de zes maanden die hieraan voorafgaan, en eventuele andere vrijwillige maatregelen van afzonderlijke lidstaten overeenkomstig het nationale recht en nationale bevoegdheden die verder gaan dan het genoemde, waarvan in beide gevallen eveneens nota wordt genomen.
(1) Artikel 11, lid 2, van het Reglement van het Europees Parlement; artikel 7 van het besluit van de Commissie van 31 januari 2018 betreffende een gedragscode voor de leden van de Europese Commissie (C(2018)0700) (PB C 65 van 21.2.2018, blz. 7); punt V van de Werkmethoden van de Europese Commissie.
(2) Artikel 11, lid 3, van het Reglement van het Europees Parlement; Besluit 2014/838/EU, Euratom van de Commissie van 25 november 2014 betreffende het openbaar maken van informatie over bijeenkomsten van directeuren-generaal van de Commissie en organisaties of als zelfstandige werkzame personen (PB L 343 van 28.11.2014, blz. 19); besluit 2014/839/EU, Euratom van de Commissie van 25 november 2014 betreffende het openbaar maken van informatie over bijeenkomsten van leden van de Commissie en organisaties of als zelfstandige werkzame personen (PB L 343 van 28.11.2014, blz. 22).
(3) Artikel 3 van het besluit van de Raad betreffende de regulering van contacten tussen het secretariaat-generaal van de Raad en belangenvertegenwoordigers; punt V van de Werkmethoden van de Europese Commissie.
(4) Artikel 7 van het besluit van het Bureau van het Europees Parlement van 18 juni 2003 over de regeling betreffende openbare hoorzittingen.
(5) Artikel 35 van het Reglement van het Europees Parlement; artikel 8 van het besluit van de Commissie van 30 mei 2016 tot vaststelling van horizontale regels betreffende de oprichting en werking van deskundigengroepen van de Commissie (C(2016)3301); artikelen 4 en 5 van het besluit van de Raad betreffende de regulering van contacten tussen het secretariaat-generaal van de Raad en belangenvertegenwoordigers.
(6) Artikel 123 van het Reglement van het Europees Parlement, in samenhang met het besluit van de secretaris-generaal van 13 december 2013 betreffende de regeling inzake toegangspassen en toegangsrechten voor de gebouwen van het Europees Parlement; artikel 6 van het besluit van de Raad betreffende de regulering van contacten tussen het secretariaat-generaal van de Raad en belangenvertegenwoordigers. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1805 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESCHIKKING VAN DE RAAD
van 12 december 2005
waarbij Duitsland wordt gemachtigd met Zwitserland een overeenkomst te sluiten waarin bepalingen voorkomen die afwijken van de artikelen 2, lid 2, en 3 van Richtlijn 77/388/EEG betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op de Zesde Richtlijn (77/388/EEG) van de Raad van 17 mei 1977 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting — Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde: uniforme grondslag (1), en met name op artikel 30,
Gezien het voorstel van de Commissie,
Overwegende hetgeen volgt:
Krachtens artikel 30, lid 1, van Richtlijn 77/388/EEG kan de Raad op voorstel van de Commissie met eenparigheid van stemmen elke lidstaat machtigen met een derde land een overeenkomst te sluiten waarin bepalingen kunnen voorkomen die van deze richtlijn afwijken.
Bij brief, ingekomen bij het secretariaat-generaal van de Commissie op 21 oktober 2004, heeft Duitsland verzocht met Zwitserland een overeenkomst te mogen sluiten voor de renovatie en het latere onderhoud van een bestaande grensbrug over de Wutach tussen Stühlingen (Baden-Württemberg) en Oberwiesen (Schaffhausen).
Overeenkomstig artikel 30, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG heeft de Commissie de overige lidstaten bij brief van 1 december 2004 van het verzoek van Duitsland in kennis gesteld. Bij brief van 2 december 2004 heeft de Commissie Duitsland meegedeeld dat zij over alle gegevens beschikte die zij nodig achtte voor de beoordeling van het verzoek.
Deze overeenkomst bevat bepalingen op het gebied van btw die afwijken van artikel 2, lid 2, en artikel 3 van Richtlijn 77/388/EEG wat betreft de levering van goederen en diensten alsook de invoer van goederen ten behoeve van de renovatie en het latere onderhoud van de grensbrug.
Indien geen afwijkingen van Richtlijn 77/388/EEG worden toegestaan, zijn de op Duits grondgebied verrichte renovatie- en onderhoudswerkzaamheden in Duitsland aan de btw onderworpen, terwijl de op Zwitsers grondgebied verrichte werkzaamheden buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn vallen. Bovendien zou de invoer in Duitsland van goederen uit Zwitserland die voor de renovatie of het onderhoud van de grensbrug bestemd zijn, in Duitsland aan de btw onderworpen zijn.
De toepassing van de normale regels zou tot aanzienlijke fiscale complicaties leiden voor de met deze werkzaamheden belaste ondernemers.
Deze derogatie strekt ertoe de belastingheffing van de renovatie- en latere onderhoudswerkzaamheden aan de betrokken brug te vereenvoudigen.
De derogatie zal geen noemenswaardige gevolgen hebben voor de eigen middelen van de Gemeenschap uit de btw,
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Duitsland wordt gemachtigd met Zwitserland een overeenkomst te sluiten voor de renovatie en het latere onderhoud van een grensbrug over de Wutach tussen Stühlingen (Baden-Württemberg) en Oberwiesen (Schaffhausen), waarin bepalingen voorkomen die afwijken van Richtlijn 77/388/EEG van de Raad.
De afwijkende fiscale bepalingen van deze overeenkomst zijn in de artikelen 2 en 3 uiteengezet.
In afwijking van artikel 2, lid 2, van Richtlijn 77/388/EEG van de Raad wordt de invoer in Duitsland van goederen uit Zwitserland niet aan de btw onderworpen, voorzover deze goederen worden gebruikt voor de renovatie of het latere onderhoud van de in artikel 1 bedoelde brug. Deze derogatie is evenwel niet van toepassing op goederen die voor hetzelfde doel door een overheidsdienst worden ingevoerd.
In afwijking van artikel 3 van Richtlijn 77/388/EEG van de Raad wordt, wat de levering van goederen en diensten ten behoeve van de renovatie en het latere onderhoud van de brug betreft, het deel van de brug dat zich op Zwitsers grondgebied bevindt, geacht deel uit te maken van het Duitse grondgebied.
Deze beschikking is gericht tot de Bondsrepubliek Duitsland.
Gedaan te Brussel, 12 december 2005.
Voor de Raad
(1) PB L 145 van 13.6.1977, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2004/66/EG (PB L 168 van 1.5.2004, blz. 35). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1809 | eurlex |
Avis juridique important
Arrest van het Gerecht van eerste aanleg (Eerste kamer) van 4 februari 1998. - Bernard Laga tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Beroep tot nietigverklaring - Vergoeding voor melkproducenten - Verordening (EEG) nr. 2187/93 - Vergoedingsvoorstel - Handelingen van nationale instanties - Toetsing - Bevoegdheid - Vordering tot schadevergoeding - Ontvankelijkheid. - Zaak T-93/95.
Jurisprudentie 1998 bladzijde II-00195
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
1 Beroep tot nietigverklaring - Bevoegdheid van gemeenschapsrechter - Onderzoek van wettigheid van handeling van nationale autoriteiten, ten aanzien waarvan vordering is ingesteld, gericht tegen feitelijke bevindingen - Uitgesloten(EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea; verordening nr. 2187/93 van de Raad) 2 Beroep tot schadevergoeding - Voorwerp - Schadevordering tegen Gemeenschap op grond van artikel 215, tweede alinea, van Verdrag - Bevoegdheid van gemeenschapsrechter - Vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door nationale autoriteiten - Bevoegdheid van nationale rechter (EG-Verdrag, art. 178 en 215, tweede alinea) 3 Beroep tot schadevergoeding - Zelfstandig rechtsmiddel ten opzichte van beroep tot nietigverklaring - Beroep strekkende tot intrekking van definitief geworden individuele beschikking - Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 173 en 178)
4 Wanneer de verzoeker in een beroep tot nietigverklaring krachtens artikel 173, vierde alinea, EG-Verdrag de weigering van nationale instanties om hem een vergoedingsvoorstel te doen uit hoofde van verordening nr. 2187/93 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen, aanvecht door te stellen dat die weigering het gevolg is van een vergissing die bij de controle in zijn bedrijf door dezelfde instanties is begaan, is de vordering tot nietigverklaring in wezen gericht tegen de bevindingen van dat controlebezoek. Zij strekt er dus toe de geldigheid aan te tasten van een besluit van de nationale instanties die belast zijn met de uitvoering van bepaalde maatregelen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid. Aangezien dergelijke besluiten door de nationale rechter moeten worden getoetst, is het Gerecht niet bevoegd de wettigheid ervan te toetsen.5 Ingevolge de gecombineerde bepalingen van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag is de gemeenschapsrechter slechts bevoegd met betrekking tot vergoeding van schade die door de instellingen of door hun personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt. Voor schade die door nationale instanties is veroorzaakt, kan de Gemeenschap dus niet aansprakelijk worden gesteld en is enkel de nationale rechter bevoegd om voor eventuele vergoeding ervan te zorgen. Aan de voorwaarden om de zaak uit hoofde van die bepalingen aan het Gerecht voor te leggen is dus niet voldaan, wanneer de schade waarvan de verzoeker vergoeding vordert, is ontstaan door een handeling van de nationale instanties verricht in de uitoefening van hun eigen bevoegdheden. 6 Weliswaar vormen het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding, zoals voorzien in artikel 173 respectievelijk artikel 178 van het Verdrag, twee zelfstandige rechtsmiddelen, en leidt de niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring in beginsel niet tot niet-ontvankelijkheid van een beroep strekkende tot vergoeding van schade die door de bestreden handeling zou zijn veroorzaakt, maar de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring brengt wel de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding mee, wanneer het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden individuele beschikking en, indien het zou worden toegewezen, tot gevolg zou hebben, dat de rechtsgevolgen van die beschikking teniet worden gedaan.
In zaak T-93/95,B. Laga, te Grisolles (Frankrijk), vertegenwoordigd door J.-F. Le Petit, advocaat te Parijs, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij A. May, advocaat aldaar, Grand-Rue 31, verzoeker, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur G. Rozet als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, ondersteund door Franse Republiek, aanvankelijk vertegenwoordigd door C. de Salins, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en F. Pascal, chargé de mission bij die directie, vervolgens door K. Rispail-Bellanger, onderdirecteur bij die directie, en F. Pascal, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ter Franse ambassade, Boulevard Joseph II 8 B, interveniënte, betreffende een beroep strekkende, enerzijds, tot nietigverklaring van het besluit van het Office national interprofessionel du lait et des produits laitiers van 20 januari 1995, waarbij verzoeker het recht werd ontzegd op het vergoedingsvoorstel bedoeld in verordening (EEG) nr. 2187/93 van de Raad van 22 juli 1993 inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelproducten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6), en anderzijds tot veroordeling van de Commissie tot vergoeding van de schade die door dat besluit is ontstaan, wijst HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer), samengesteld als volgt: A. Saggio, president, V. Tiili en R. M. Moura Ramos, rechters, griffier: J. Palacio González, administrateur gezien de stukken en na de mondelinge behandeling op 21 oktober 1997, het navolgende Arrest
Overwegingen van het arrest
De feiten en het rechtskader1 Verzoeker, een melkproducent, exploiteert zijn landerijen in de vorm van een collectief landbouwbedrijf ("groupement agricole d'exploitation en commun - GAEC") dat hij samen met J.-P. Landuyt heeft opgericht. In het kader van verordening (EEG) nr. 1078/77 van de Raad van 17 mei 1977 tot invoering van een stelsel van premies voor het niet in de handel brengen van melk en zuivelproducten en voor de omschakeling van het melkveebestand (PB L 131, blz. 1; hierna: "verordening nr. 1078/77") is hij een niet-leveringsverbintenis aangegaan die op 1 juli 1985 afliep. 2 Inmiddels had de Raad op 31 maart 1984 verordening (EEG) nr. 857/84 vastgesteld, houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelproducten (PB L 90, blz. 13; hierna: "verordening nr. 857/84"). Die heffing was verschuldigd door de producenten die een referentiehoeveelheid, gebaseerd op de tijdens een referentiejaar geleverde hoeveelheid melk overschreden. 3 Aangezien verordening nr. 857/84 aanvankelijk geen specifieke bepaling bevatte voor de toekenning van een referentiehoeveelheid aan producenten die, zoals verzoeker, in het referentiejaar geen melk hadden geleverd krachtens een verbintenis als bedoeld in verordening nr. 1078/77, is die verordening gedeeltelijk ongeldig verklaard bij twee arresten van het Hof van 28 april 1988, Mulder (120/86, Jurispr. blz. 2321), en Von Deetzen (170/86, Jurispr. blz. 2355). 4 Naar aanleiding van die arresten heeft de Raad verordening (EEG) nr. 764/89 van 20 maart 1989 (PB L 84, blz. 2; hierna: "verordening nr. 764/89") en vervolgens verordening nr. 1639/91 van 13 juni 1991 (PB L 150, blz. 35; hierna: "verordening nr. 1639/91") vastgesteld, beide tot wijziging van verordening nr. 857/84. Die verordeningen voorzagen in de toewijzing van een zogenoemde "specifieke" referentiehoeveelheid aan producenten die gedurende het referentiejaar geen melk hadden geleverd. Die referentiehoeveelheid werd in eerste instantie voorlopig toegewezen en vervolgens, na verificatie van bepaalde voorwaarden, definitief. 5 Bij arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a. (C-104/89 en C-37/90, Jurispr. blz. I-3061), heeft het Hof de Gemeenschap veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoekers door de toepassing van verordening nr. 857/84 hadden geleden. 6 In vervolg op dat arrest heeft de Raad verordening (EEG) nr. 2187/93 van 22 juli 1993 vastgesteld, inzake het vergoedingsvoorstel aan bepaalde producenten van melk of zuivelprodukten die hun activiteit tijdelijk niet hebben kunnen uitoefenen (PB L 196, blz. 6; hierna: "verordening nr. 2187/93"). 7 Artikel 1 van die verordening bepaalt, dat een vergoeding wordt toegekend aan de producenten die schade hebben geleden doordat zij in het referentiejaar geen melk of zuivelproducten hebben kunnen leveren of verkopen op grond van een uit hoofde van verordening nr. 1078/77 aangegane verbintenis. 8 Artikel 2 bepaalt, dat de vergoedingsaanvraag in aanmerking wordt genomen wanneer zij is ingediend door een producent aan wie krachtens verordening nr. 764/89 of verordening nr. 1639/91 een definitieve specifieke referentiehoeveelheid is toegewezen. 9 In artikel 14 is bepaald, dat de bevoegde nationale instantie de betrokken producenten namens en voor rekening van de Raad en van de Commissie een vergoedingsvoorstel doet. 10 Op 31 augustus 1989 besloot de prefect van l'Aisne verzoeker een voorlopige specifieke referentiehoeveelheid toe te wijzen. Bij besluit van de prefect van 8 november 1991 is die voorlopige specifieke referentiehoeveelheid met ingang van 30 maart 1991 definitief geworden. 11 Op 10 en 11 maart 1994 verrichtte het Office national interprofessionel du lait et des produits laitiers (hierna: "Onilait") in verzoekers bedrijf een controle. Het kwam tot de slotsom, dat verzoeker de melkproductie niet persoonlijk had hervat, zoals voorgeschreven in artikel 3 bis, lid 3, van verordening nr. 857/84. 12 Bij brief van 20 januari 1995 deelde de directeur van Onilait verzoeker mee, dat de hem toegewezen specifieke referentiehoeveelheid niet als definitief kon worden beschouwd en dat Onilait, onverminderd de later mede te delen intrekking van die referentiehoeveelheid, dus niet in staat was de bij verordening nr. 2187/93 bedoelde vergoeding te betalen. 13 Op 6 maart 1995 besloot de directeur van Onilait, de aan verzoeker toegewezen definitieve specifieke referentiehoeveelheid in te trekken. Procesverloop en conclusies van partijen 14 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 17 maart 1995, heeft verzoeker krachtens de artikelen 173, 178 en 215, tweede alinea, EG-Verdrag nietigverklaring gevorderd van het besluit vervat in de brief van de directeur van Onilait van 20 januari 1995, en veroordeling van Onilait tot betaling van de in verordening nr. 2187/93 bedoelde vergoeding, vermeerderd met 8 % rente vanaf 19 mei 1992 plus een bedrag van 50 000 FF ter zake van onverhaalbare kosten, alsmede tot betaling van alle kosten. Dat verzoekschrift was gericht tegen Onilait als "lasthebber van de Europese instellingen, meer in het bijzonder de Commissie". In antwoord op een brief van de griffie van dezelfde dag heeft verzoeker het Gerecht op 30 maart 1995 een gewijzigd, thans tegen de Commissie gericht verzoekschrift toegezonden. 15 Bij akte, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 juni 1995, heeft de Commissie een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen, waarop verzoeker op 28 augustus 1995 heeft geantwoord. 16 Op 10 oktober 1995 heeft de Franse Republiek verzocht om in het geding te mogen interveniëren ter ondersteuning van de conclusies van de Commissie. 17 Bij beschikking van 29 november 1995 heeft de president van de Eerste kamer van het Gerecht dat verzoek ingewilligd. 18 Bij beschikking van dezelfde dag heeft het Gerecht de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid gevoegd met de hoofdzaak. 19 Op 9 april 1996 heeft interveniënte haar opmerkingen ingediend. 20 De schriftelijke behandeling is op 31 mei 1996 na indiening van de dupliek gesloten. 21 Partijen zijn in hun pleidooien en antwoorden op mondelinge vragen van het Gerecht gehoord ter terechtzitting van 21 oktober 1997. 22 In zijn verzoekschrift concludeert verzoeker dat het het Gerecht behage: - het besluit vervat in de brief van de directeur van Onilait van 20 januari 1995 nietig te verklaren; - de Commissie te veroordelen tot betaling van de vergoeding bedoeld in verordening nr. 2187/93, vermeerderd met rente ad 8 % vanaf 19 mei 1992; - de Commissie te veroordelen tot betaling van 50 000 FF ter zake van onverhaalbare kosten; - de Commissie in de kosten te verwijzen. 23 In repliek handhaaft verzoeker zijn eis en vordert derhalve, dat Onilait hem een vergoedingsvoorstel in de zin van de artikelen 10 en 14 van verordening nr. 2187/93 doet. Subsidiair vordert hij betaling van een schadevergoeding van 1 220 634,30 FF uit hoofde van artikel 215 EG-Verdrag. 24 De Commissie, verweerster, concludeert dat het het Gerecht behage: - het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond te verklaren; - het beroep tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en subsidiair ongegrond te verklaren; - verzoeker in de kosten te verwijzen. 25 De Franse regering, interveniënte, concludeert dat het het Gerecht behage, de stellingen van de Commissie toe te wijzen, omdat zij het beroep tot nietigverklaring en tot schadevergoeding ongegrond acht. De vordering tot nietigverklaring De ontvankelijkheid Argumenten van partijen 26 Tot staving van haar exceptie stelt de Commissie in de eerste plaats, dat het verzoekschrift niet voldoet aan de voorwaarden van de artikelen 19 van 's Hofs Statuut-EG en 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, omdat niet duidelijk is welke middelen worden aangevoerd. Bijgevolg acht zij zich niet in staat verweer te voeren. 27 In de tweede plaats betoogt zij, dat wanneer het beroep moet worden opgevat als strekkende tot nietigverklaring van de door Onilait in verzoekers bedrijf verrichte controle of tot nietigverklaring van het besluit waarbij de toegewezen specifieke referentiehoeveelheid is ingetrokken, het niet-ontvankelijk is, want gericht tegen handelingen van nationale instanties die behoren tot hun normale en gebruikelijke werkzaamheden bij de uitvoering van de gemeenschapsregeling voor melkproducenten. 28 Anders dan verzoeker beweert, zijn de betrokken handelingen niet louter voorbereidingshandelingen voor het besluit om hem niet in aanmerking te brengen voor het vergoedingsvoorstel. Dat standpunt miskent de naar het gemene recht aan de lidstaten toekomende ruime bevoegdheid bij het uitvoeren en controleren van de gemeenschapsregeling. Deze bevoegdheid wordt in casu bevestigd door de circulaire van de Franse autoriteiten omtrent de middelen waarmee de regeling betreffende de melkquota zal worden uitgevoerd. Dergelijke handelingen dienen dus door de nationale rechter te worden beoordeeld. 29 In antwoord op het eerste onderdeel van de door de Commissie opgeworpen exceptie tegen de vordering tot nietigverklaring betoogt verzoeker, dat het verzoekschrift alle noodzakelijke gegevens bevat. 30 Wat betreft het tweede onderdeel van de exceptie verklaart hij, dat het betwiste besluit een besluit is van Onilait, handelend als lasthebber van de Gemeenschap. Anders dan de Commissie beweert, zijn de controlebezoeken van Onilait, ook al zijn zij uitgevoerd in het kader van het nationale recht, voorbereidingshandelingen voor een besluit van die instantie in haar hoedanigheid van lasthebber van de Gemeenschap. Bijgevolg is het Gerecht bevoegd om dergelijke besluiten te toetsen. 31 Verzoeker is van mening, dat hij heeft voldaan aan de drie in verordening nr. 2187/93 gestelde voorwaarden voor de toekenning van een vergoeding. Niet wordt betwist, dat hij melk aan de zuivelfabriek heeft geleverd, dat die melk op het landbouwbedrijf zelf is opgehaald en dat dat bedrijf over alle installaties voor die productie beschikte. Bijgevolg had Onilait hem na de controle op 10 en 11 maart 1994 niet mogen voorhouden dat hij de bedrijfsvoering niet persoonlijk had hervat, want daarmee zou zij aan verordening nr. 2187/93 voorwaarden toevoegen die daarin niet worden gesteld. 32 Uit de betrokken controle is dus niet gebleken, dat hij de op hem rustende verplichtingen had geschonden, zodat het betwiste besluit feitelijk onjuist is. Beoordeling door het Gerecht 33 Het is vaste jurisprudentie, dat volgens de regels die de betrekkingen tussen de Gemeenschap en de lidstaten beheersen, laatstgenoemden tot taak hebben, op hun grondgebied zorg te dragen voor de uitvoering van de gemeenschapsregelingen, met name op het gebied van het gemeenschappelijke landbouwbeleid (arrest Hof van 7 juli 1987, Étoile Commerciale en CNTA, 89/86 en 91/86, Jurispr. blz. 3005, punt 11; beschikking Gerecht van 21 oktober 1993, Nutral, T-492/93 en T-492/93 R, Jurispr. blz. II-1023, punt 26). De handelingen van de nationale instanties in het kader van de uitvoering van dat beleid zijn dus gewoonlijk aan het toezicht van de nationale rechter onderworpen. 34 In casu verleent het bij verordening nr. 2187/93 ingevoerde vergoedingstelsel de nationale instanties de bevoegdheid om de producenten namens en voor rekening van de Raad en de Commissie vergoedingsvoorstellen te doen (zie de tiende overweging van de considerans en artikel 14 van de verordening). 35 Volgens artikel 2 van verordening nr. 2187/93 kan een vergoeding slechts worden toegekend aan de producenten aan wie een definitieve specifieke referentiehoeveelheid is toegewezen. Ingevolge verordening nr. 857/84, zoals gewijzigd bij de verordeningen nrs. 764/89 en 1639/91, is de toewijzing van definitieve specifieke referentiehoeveelheden afhankelijk van de daadwerkelijke hervatting van de melkproductie. 36 Hieruit volgt, dat de bij verordening nr. 2187/93 aan de nationale instanties verleende bevoegdheid om elke producent namens en voor rekening van de Raad en de Commissie een vergoedingsvoorstel te doen (zie punt 9 hiervoor) zelf in nauw verband staat met de daadwerkelijke hervatting van de melkproductie door de geadresseerde van het voorstel. 37 Wanneer de melkproductie niet is hervat, ontbreekt de in verordening nr. 2187/93 gestelde essentiële voorwaarde voor het opstellen van een vergoedingsvoorstel. 38 Volgens de geldende regeling moet de hervatting van de productie worden gecontroleerd door dezelfde instantie als die welke bevoegd is het vergoedingsvoorstel te doen (zie artikel 3 bis, lid 3, van verordening nr. 857/84, ingelast bij verordening nr. 764/89 en gewijzigd bij verordening nr. 1639/91). 39 De handelingen waarbij wordt vastgesteld dat de melkproductie niet is hervat en waarbij de definitieve specifieke referentiehoeveelheid dus wordt geweigerd, vallen derhalve onder het toezicht van de nationale rechter (arrest Gerecht van 11 juli 1996, Branco, T-271/94, Jurispr. blz. II-749, punt 53). Verzoeker heeft het besluit tot intrekking van de definitieve specifieke referentiehoeveelheid, alsmede de bevindingen van het controlebezoek aan zijn landbouwbedrijf, trouwens daadwerkelijk voor de nationale rechter aangevochten. 40 Verzoeker heeft zich bepaald tot de stelling, dat het betwiste besluit, dat wil zeggen de weigering van de nationale instantie om een vergoedingsvoorstel te doen, berust op een vergissing die bij de controle in zijn bedrijf door diezelfde instantie is begaan. Hij voert dus geen andere nietigverklaringsgrond aan dan die betreffende het onderzoek naar de hervatting van de productie. 41 In die omstandigheden is de vordering tot nietigverklaring in wezen gericht tegen de bevindingen van het controlebezoek van de nationale instantie, en strekt zij derhalve ertoe, de geldigheid aan te tasten van een besluit van de nationale instanties die belast zijn met de uitvoering van bepaalde maatregelen in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (zie in dezelfde zin, voor wat betreft de vordering tot schadevergoeding, het arrest van het Hof van 2 maart 1978, Debayser e.a., 12/77, 18/77 en 21/77, Jurispr. blz. 553, punt 25). 42 Hieruit volgt, dat het Gerecht niet bevoegd is tot toetsing van de wettigheid van het besluit waartegen de vordering tot nietigverklaring in wezen is gericht. 43 Bijgevolg is die vordering niet-ontvankelijk. De vordering tot schadevergoeding De ontvankelijkheid Argumenten van partijen 44 De Commissie is van mening, dat de vordering tot schadevergoeding in het verzoekschrift niet-ontvankelijk is, omdat daarmee in werkelijkheid hetzelfde doel wordt beoogd als met de vordering tot nietigverklaring (arrest Gerecht van 15 maart 1995, Cobrecaf e.a./Commissie, T-514/93, Jurispr. blz. II-621). Zij betoogt, dat ook de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk is wegens het ontbreken van de noodzakelijke elementen. In het bijzonder kan uit het verzoekschrift niet worden afgeleid, welke middelen in dit verband worden aangevoerd, wat de Commissie belet haar belangen te verdedigen. Ook nadat verzoeker bij repliek het bedrag van de vermeende schade heeft gespecificeerd, formuleert hij geen enkele grief tegen de Commissie. 45 Verzoeker verklaart in de eerste plaats, dat de niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nietigverklaring niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van de vordering tot schadevergoeding. In de tweede plaats is hij van mening, dat het verzoekschrift alle noodzakelijke gegevens bevat en dat de Commissie hem op dat punt niets heeft verwijten, waar zijzelf beschikt over concretere gegevens die hem onbekend zijn, zoals met name het bedrag van de schadevergoeding waarop hij recht heeft. In repliek berekent hij de schadevergoeding waarop hij op grond van verordening nr. 2187/93 meent aanspraak te kunnen maken. Beoordeling door het Gerecht 46 Vooraf stelt het Gerecht vast, dat verzoeker met zijn vordering betaling eist van de schadevergoeding die zijns inziens door Onilait had moeten worden aangeboden. Hij vordert immers, dat die instantie hem een vergoedingsvoorstel in de zin van de artikelen 10 en 14 van verordening nr. 2187/93 doet, en daarnaast verwijst hij voor het bedrag van de gevorderde schadevergoeding naar de vergoeding volgens verordening nr. 2187/93. 47 Zoals hiervoor reeds is vastgesteld (punten 37 tot en met 40) berust de weigering om verzoeker een vergoedingsvoorstel te doen, die onder de in verordening nr. 2187/93 bepaalde voorwaarden aan verweerster is toe te rekenen, op de uitslag van een door de nationale instantie verrichte controle. Aangezien de schadevordering is gegrond op een pretense onjuistheid van de bevindingen tijdens die controle, is de schade waarvan verzoeker vergoeding vordert, dus ontstaan door een handeling van de nationale instantie verricht in de uitoefening van haar eigen bevoegdheden. Hieruit volgt, dat niet is voldaan aan de voorwaarden om de zaak uit hoofde van de artikelen 178 en 215, tweede alinea, van het Verdrag aan het Gerecht voor te leggen. Ingevolge die bepalingen is de gemeenschapsrechter immers slechts bevoegd met betrekking tot vergoeding van schade die door de instellingen of door hun personeelsleden in de uitoefening van hun functie is veroorzaakt. Voor schade die door nationale instanties is veroorzaakt, kan de Gemeenschap dus niet aansprakelijk worden gesteld en is enkel de nationale rechter bevoegd om voor eventuele vergoeding ervan te zorgen (zie met name arrest Gerecht van 14 september 1995, Lefebvre e.a./Commissie, T-571/93, Jurispr. blz. II-2379, punt 65; zie eveneens arresten Hof van 12 december 1979, Wagner Agrarhandel/Commissie, 12/79, Jurispr. blz. 3657, punt 10, en 26 februari 1986, Krohn/Commissie, zaak 175/84, Jurispr. 1986, blz. 753, punt 18). 48 Bovendien zij eraan herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak het beroep tot nietigverklaring en het beroep tot schadevergoeding weliswaar twee zelfstandige rechtsmiddelen vormen, en de niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring in beginsel niet leidt tot niet-ontvankelijkheid van een beroep strekkende tot vergoeding van schade die door de bestreden handeling zou zijn veroorzaakt, maar dat de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring wel de niet-ontvankelijkheid van het beroep tot schadevergoeding meebrengt, wanneer het in werkelijkheid strekt tot intrekking van een definitief geworden individuele beschikking en, indien het zou worden toegewezen, tot gevolg zou hebben, dat de rechtsgevolgen van die beschikking teniet worden gedaan (zie met name arrest Cobrecaf e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 58 en 59). 49 In casu moet worden vastgesteld, dat de vordering tot schadevergoeding ertoe strekt, verweerster te veroordelen tot betaling van de bij het bestreden besluit geweigerde vergoeding. Zij zou dus leiden tot het resultaat dat dit besluit nu juist heeft willen uitsluiten en dat verzoeker met zijn vordering tot nietigverklaring trachtte te bereiken. 50 In die omstandigheden moet de schadevordering niet-ontvankelijk worden verklaard. 51 De vordering om verweerster te veroordelen tot betaling van een bedrag van 50 000 FF ter zake van "onverhaalbare kosten", is feitelijk en rechtens niet nader toegelicht, zoals artikel 44, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering vereist, zodat het Gerecht er niet op kan beslissen. Bijgevolg moet die vordering eveneens niet-ontvankelijk worden verklaard.
Beslissing inzake de kosten
Kosten52 Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien verzoekers vorderingen niet-ontvankelijk zijn, moet hij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen. 53 Op grond van artikel 87, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering zal de Franse Republiek, interveniënte, haar eigen kosten dragen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Eerste kamer),rechtdoende: 1) Verklaart het beroep niet-ontvankelijk. 2) Verwijst verzoeker in de kosten. 3) Verstaat dat interveniënte haar eigen kosten zal dragen. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1810 | eurlex |
22 . 3 . 97 NL Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 94/ 17
Middelen en voornaamste argumenten Beroep, op 23 december 1996 ingesteld door F. Gillet
tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen
Verzoeker is gewezen ambtenaar van de Commissie en ( Zaak T-215/96 )
ontvangt thans een invaliditeitspensioen wegens ernstige ( 97/C 94/38 )
ziekte. Hij woont in Italië, maar heeft voor de betaling
van de uitkering de valuta gekozen van het land van vesti (Procestaai: Italiaans)
ging van de zetel van de Instelling waartoe hij behoorde
( artikel 45 , derde alinea , van bijlage VÏII bij het Statuut ).
Zijn pensioen wordt hem dan ook uitbetaald in Belgische Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Ge
frank, onder toepassing van de voor Italië vastgestelde meenschappen is op 23 december 1996 beroep ingesteld
aanpassingscoëfficiënt. tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door
F. Gillet, gewezen ambtenaar van de Commissie van de
Europese Gemeenschappen, wonende te Rome, vertegen
In februari 1996 vertoonde zijn pensioenafrekening een woordigd door G. Marchesini, advocaat bij de Corte di
aanzienlijke verlaging van het bedrag ten opzichte van het cassazione della Repubblica italiana te Rome, domicilie
in de voorafgaande maanden ontvangen bedrag. Deze ver gekozen hebbende te Luxemburg bij E. Arendt, advocaat
mindering, die het gevolg was van een verlaging van de aldaar, Rue M. Hardt 8—10 .
aanpassingscoëfficiënt voor Italië tot 81,7% en bovendien
met terugwerkende kracht inging op 1 juli 19 95 , vloeide Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage :
voort uit de toepassing van Verordening ( EG, Euratom,
EGKS ) nr. 2963/95 van de Raad van 18 december 1995
houdende aanpassing van de bezoldigingen en de pensioe — de verordeningsbepalingen waarop de bestreden han
nen van de ambtenaren en andere personeelsleden der Eu deling berust onwettig te verklaren;
ropese Gemeenschappen alsmede van de aanpassingscoëfi
ciënten welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en — nietig te verklaren de pensioenafrekening voor februari
pensioenen ('). 1996 zowel betreffende de terugvordering van het be
weerdelijk onverschuldigd betaalde als betreffende de
Verzoeker stelt in de eerste plaats schending en verkeerde
toepassing van de artikelen 82, 63 en 64 van het Statuut — de Commissie te veroordelen de daaruit voortvloeiende
en van artikel 45 van bijlage VIII bij het Statuut. Zijns in
ziens gaat het in casu om een pensioen dat wordt uitge maatregelen te treffen, zowel ten aanzien van de beta
drukt en uitbetaald in Belgische frank . De in artikel 63 , lingen als van de achtereenvolgens uitgevoerde terug
tweede alinea, vastgestelde wisselkoersen zijn derhalve niet vorderingen;
van toepassing. Voor een aanpassing van deze wisselkoer
sen was dan ook geen aanleiding. Op het in Belgische — onwettig te verklaren het feit dat in de berekening van
frank uitgedrukte pensioen moest vervolgens de aanpas het bedrag van het beweerdelijk onverschuldigd be
singscoëfficiënt worden toegepast van het land waar de taalde de bedragen betreffende de periode van 19 tot
pensioengerechtigde woonachtig was, zoals dit was vóór 31 december 1995 zijn opgenomen en derhalve de
de aanpassing in verband met de in ' artikel 63 , tweede ali Commissie te veroordelen tot betaling aan verzoeker
nea, neergelegde afwijking. van één symbolische Belgische frank, omgerekend in
lire tegen de destijds geldende koers;
In de tweede plaats is verzoeker van mening, dat, indien in — een en ander vermeerderd met 8 % rente over de ver
casu, gelijk het tot aanstelling bevoegde gezag stelt, de ver
schuldigde bedragen, alsook met verwijzing in de kos
laging van de aanpassingscoëfficiënt voor Italië in het be
ten en de erelonen van het geding.
trokken tijdvak slechts het gevolg was van de devaluatie
van de lire, deze coëfficiënt dan 100% had moeten zijn,
aangezien de valuta waarin het pensioen werd uitbetaald Middelen en voornaamste argumenten
de Belgische frank was, en er dus van meet af geen enkele
omrekening van het in Belgische frank uitgedrukte bedrag Verzoeker is gewezen ambtenaar van de Commissie en
denkbaar was en eventuele schommelingen in de waarde ontvangt thans een ouderdomspensioen . Hij woont in Ita
van de lire derhalve geen enkel belang hadden. lië, maar heeft voor de betaling van de uitkering de valuta
gekozen van het land van vestiging van de zetel van de In
stelling waartoe hij behoorde ( artikel 45 , derde alinea, van
Verzoeker wijst voorts op de bestaande discriminatie tus
bijlage VIII bij het Statuut). Zijn pensioen wordt hem dan
sen pensioengerechtigden die de uitbetaling van hun aan ook uitbetaald in Belgische frank, onder toepassing van de
spraken in de valuta van hun land van herkomst hebben
voor Italië vastgestelde aanpassingscoëfficiënt.
gekozen en degenen die de betaling hebben gekozen in de
valuta van het land van vestiging van de zetel van de In
stelling waartoe zij behoorden, ten nadele van laatstge In februari 1996 vertoonde zijn pensioenafrekening een
noemden . aanzienlijke verlaging van het bedrag ten opzichte van het
in de voorafgaande maanden ontvangen bedrag. Deze ver
mindering, die het gevolg was van een verlaging van de
(') PB nr. L 310 van 22 . 12 . 1995 , blz . 1 .
aanpassingscoëfficiënt voor Italië tot 81,7% , die met te
rugwerkende kracht inging op 1 juli 1995 , vloeide voort
uit de toepassing van Verordening ( EG, Euratom , EGKS )
---pagebreak--- Nr. C 94/ 18 NL Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 22 . 3 . 97
nr. 2963/95 van de Raad van 18 december 1995 houdende In de bestreden beschikking overwoog de Commissie, dat
aanpassing van de bezoldigingen en de pensioenen van de bij een inspectie een aantal onregelmatigheden aan het
ambtenaren en andere personeelsleden der Europese Ge licht was gekomen . Met name bleek een aantal werkzaam
meenschappen alsmede van de aanpassingscoëfficiënten heden en aankopen reeds te zijn verricht voordat de Com
welke van toepassing zijn op deze bezoldigingen en pensi missie de steunaanvraag had ontvangen . Ook bleek een
oenen ('). contract betreffende de aankoop van een Tetra Pak-ver
pakkingsmachine te zijn vervalst, teneinde te verdoezelen
dat deze machine reeds in de onderneming was geïnstal
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als
leerd vóór de datum van ontvangst van de steunaanvraag.
in zaak T-212/96, Palermo/Commissie .
(') PB nr. L 310 van 22 . 12 . 1995 , blz . 1 . Verzoekster beroept zich op schending van de artikelen 15 ,
lid 2, en 24 van Verordening ( EEG ) nr. 4253/88 van de
Raad ( 3 ) en van het vertrouwens-, het evenredigheids- en
het wettigheidsbeginsel , alsmede op schending van wezen
lijke vormvoorschriften en op misbruik van bevoegdheid.
Meer in het bijzonder stelt zij , dat alle betwiste rekeningen
van niet meer dan zes maanden vóór de inleiding van de
Beroep, op 23 december 1996 ingesteld door Massalom procedure dateren en dus voor financiering in aanmerking
barda Colombani SpA tegen Commissie van de Europese komen . Slechts vijf rekeningen zijn ouder, en deze verte
Gemeenschappen genwoordigen slechts 2,09 % van het bedrag van de steun .
( Zaak T-216/96 ) Deze laatste zijn evenwel correct, daar het de rekeningen
zijn die van meer dan zes maanden voor de indiening date
( 97/C 94/39 ren, en niet de facturen . Volgens verzoekster valt de aan
koop van de Tetra Pak-verpakkingsmachine onder het
(Procestaai: Italiaans) " Documento di lavoro " nr. VI/ 1216/b6.IT van de Com
missie, Directoraat-generaal Landbouw — VI-F II 1 . Om
te beginnen is de betrokken machine niet vóór de aanvang
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Ge van de betrokken periode aangekocht, zodat punt 5 van
meenschappen is op 23 december 1996 beroep ingesteld paragraaf B.l van het " Documento di lavoro " niet van
tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen door toepassing is . De machine is weliswaar vóór de betrokken
Massalombarda Colombani SpA, gevestigd te Massa Lom periode in de onderneming geïnstalleerd, doch op basis
barda ( Italië ), vertegenwoordigd door M. Averani en A. Pi van een huurcontract, niet op basis van een koopcontract.
saneschi , advocaten te Siena, en door P. De Caterini , advo
Voorts heeft de huurder de machine na de toekenning van
caat te Rome, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg de'financiering gekocht, en vóór de vijf daaropvolgende ja
bij Ch. Turk, Avenue Guillaume 13 B. ren, zoals bepaald in punt 12 van paragraaf B.l van het
" Documento di lavoro ".
Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage :
Verzoekster beklemtoont, dat in ieder geval in casu het
— in de zin van artikel 173 , tweede alinea, van het EG project niet op een andere wijze is uitgevoerd dan die wel
Verdrag nietig te verklaren beschikking C(96 ) 2760 ke door de Commissie was goedgekeurd . Bijgevolg is het
van de Commissie van 3 oktober 1996 ('), en daarbij evenredigheidsbeginsel geschonden , nu de gehele steun is
in voorkomend geval de andere in het visum genoemde ingetrokken. Geconfronteerd met een gedeeltelijke onregel
daaraan voorafgaande, daarmee gelijklopende of daar matigheid had verweerster tot verlaging van de steun moe
mee verknochte handelingen buiten toepassing te ver ten besluiten . Zo bezien lijkt een nijpende sanctie in strijd
klaren; met de Gemeenschapsregeling, die de verlaging als een
" maatregel " in het kader van de teruggave van het onver
schuldigd betaalde aanmerkt, en niet als een " sanctie " met
— verweerster te verwijzen in de kosten van het geding.
preventie en ontrading als doel . Zo de Commissie een nij
pende sanctie heeft willen opleggen,, levert dit misbruik
Middelen en voornaamste argumenten van bevoegdheid op .
Het beroep betreft primair de nietigverklaring van de be (') Niet gepubliceerd .
schikking van de Commissie waarbij de steun werd opge ( 2 ) Verordening ( EEG ) nr. 355/77 van de Raad van 15 februari
1977 inzake een gemeenschappelijke actie ter verbetering van
heven en teruggevorderd die verzoekster was toegekend bij de voorwaarden inzake verwerking en afzet van landbouwpro
beschikking C(90 ) 950/356 van 29 juni 1990 ( ! ), vastge ducten ( PB nr. L 51 van 23 . 2 . 1977, blz . 1 ).
steld in het kader van project 90.41.IT.109.0 krachtens (') Verordening ( EEG ) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december
Verordening ( EEG ) nr. 355/77 van de Raad ( 2 ), getiteld 1988 tot vaststelling van toepassingsbepalingen van Verorde
" Potenziamento ortofrutticoli in Massa Lombarda " ( Ra ning ( EEG ) nr. 2052/88 met betrekking tot de coördinatie van
venna ). Deze steun was aangevraagd met het oog op de de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen
ontwikkeling, de rationalisering en de technologische aan enerzijds en van die bijstandsverlening met die van de Euro
passing van de sectoren vruchtensappen, half verwerkte pese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsin
strumenten anderzijds ( PB nr. L 374 van 31 . 12 . 1988 , blz . 1 ).
fruitproducten voor de industrie en diepvriesproducten,
alsmede voor algemene diensten en een controlelaboratori
um voor een onderneming gespecialiseerd in conserven . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1811 | eurlex |
Nr. C 248/14 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 2. 10. 90
Voorstel voor een
VERORDENING (EEG) Nr. . . . VAN DE RAAD
van . . .
inzake de bijstandsverlening van de Structuurfondsen op het grondgebied van de voormalige Duitse
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Overwegende dat de afwijkingsbepalingen die daartoe even-
tueel worden vastgesteld, tijdelijk dienen te zijn en de
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese werking van de gemeenschappelijke markt zo weinig moge-
Economische Gemeenschap, inzonderheid op de artike- lijk dienen te verstoren;
len 43, 127, 130 D, 130 E en 153,
Overwegende dat de aanpassingen die nodig zijn in de
Gezien het voorstel van de Commissie ( x ), communautaire regelgeving van de Raad betreffende doel-
stelling nr. 5a zijn vastgesteld bij Verordening (EEG)
In samenwerking met het Europese Parlement ( 2 ), nr. . . . / 9 0 ( 5 ) ;
Overwegende dat op grond van artikel 19 van Verordening
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal (EEG) nr. 2052/88 de Raad die verordening, op voorstel
Comité ( 3 ), van de Commissie, uiterlijk op 31 december 1993 moet
Overwegende dat de Europese Economische Gemeenschap
een complex van bepalingen heeft vastgesteld betreffende de
taken van de Fondsen met structurele strekking, de doeltref- HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
fendheid ervan alsmede betreffende de coördinatie van de
door deze verleende bijstand zowel tussen de Fondsen
onderling als met de bijstand van de Europese Investerings- Artikel 1
bank en de andere financieringsinstrumenten; Verordening (EEG) nr. 2052/88, Verordening (EEG)
nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot
Overwegende dat het Gemeenschapsrecht vanaf het tijdstip vaststelling van toepassingsbepalingen van Verordening
van de Duitse vereniging van rechtswege van toepassing is op (EEG) nr. 2052/88 (6), Verordening (EEG) nr. 4254/88
het grondgebied van de voormalige Duitse Democratische van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van
Republiek; toepassingsbepalingen voor Verordening (EEG) nr. 2052/
88 met betrekking tot het Europees Fonds voor Regionale
Overwegende dat de communautaire besluiten inzake de Ontwikkeling ( 7 ), Verordening (EEG) nr. 4255/88 van de
Structuurfondsen als gevolg van de bijzondere situatie op dat Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van bepalingen
grondgebied op bepaalde punten moeten worden aange- voordeuitvoering van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met
past; betrekking tot het Europees Sociaal Fonds (8) en Verorde-
ning (EEG) nr. 4256/88 van de Raad van 19 december 1988
Overwegende dat er met name geen statistieken bestaan die tot vaststelling van bepalingen voor de uitvoering van
voldoende betrouwbaar zijn om dat grondgebied, op grond Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot het
van de in Verordening (EEG) nr. 2052/88 (4) bedoelde EOGFL, afdeling Oriëntatie (9),zijn onder de in deze veror-
criteria, bij de regio's en gebieden te kunnen indelen waar- dening vastgestelde voorwaarden van toepassing op het
voor de doelstellingen inzake regionale ontwikkeling en grondgebied van de voormalige Duitse Democratische Repu-
plattelandsontwikkeling gelden; bliek.
Overwegende dat de maatregelen van de Gemeenschap
derhalve gedurende een overgangsperiode met de nodige Artikel 2
flexibiliteit moeten worden uitgevoerd; 1. Duitsland dient uiterlijk op 31 januari 1991 bij de
Commissie een plan in met alle op grond van artikel 1 van
Overwegende dat de Commissie, krachtens artikel 8 C van Verordening (EEG) nr. 2052/88 voor het grondgebied van
het Verdrag, rekening moet houden met de inspanning die de voormalige Duitse Democratische Republiek overwogen
bepaalde volkshuishoudingen met verschillen in ontwikke- maatregelen inzake structurele steun voor de periode die op
ling zich gedurende het tijdvak van instelling van de interne 31 december 1993 eindigt.
markt moeten getroosten;
(5) PB nr. L...
l) PB nr. C ... (s) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 1.
(2) PB nr. C ... (7) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 15.
(3) PB nr. C... (8) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 2 1 .
(4) PB nr. L 185 van 15. 7. 1988, blz. 9. (9) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 25.
---pagebreak--- 2. 10. 90 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 248/15
Dat plan dient te bevatten: afdeling Oriëntatie, voor de uitvoering van de in deze
verordening bedoelde acties belopen voor de periode
— een aan de hand van de beschikbare gegevens opgestelde 1991—1993 3 miljard ecu (prijs 1991).
analyse van de sociaal-economische situatie,
— de beschrijving van de voor de bijstandsverlening van de Aan dit bedrag wordt ten laste van het EOGFL, afdeling
Gemeenschap gekozen prioriteiten, Oriëntatie, een geraamd bedrag van 25 miljoen ecu (prijs
1991) toegevoegd dat voor de regeling voor de braaklegging
— de gegevens inzake de acties in het kader van doelstelling van landbouwgrond nodig wordt geacht.
2. De vastleggingskredieten voor het in lid 1 genoemde
— gegevens over de geplande besteding van de bijstand van bedrag worden toegevoegd aan de in artikel 12, lid 2, van
de Fondsen, de EIB en de andere financieringsinstrumen- Verordening (EEG) nr. 2052/88 vermelde bedragen.
Zij worden niet in aanmerking genomen bij de toepassing van
2. Het plan mag ook acties omvatten die gericht zijn op de het bepaalde in de leden 3 tot en met 6 van voornoemd
doelstellingen van de in artikel 11 van Verordening (EEG) artikel.
nr. 4253/88 bedoelde initiatieven van de Gemeenschap.
3. Binnen drie maanden na de indiening van het plan Artikel 4
wordt een communautair bestek voor de structurele bij-
standsverlening voor de periode tot en met 31 december 1993 De bepalingen van artikel 1, leden 5 en 6, van Verordening
opgesteld. (EEG) nr. 4255/88 zijn van toepassing op het in artikel 1
van de onderhavige verordening bedoelde grondgebied.
4. Het communautair bestek wordt opgesteld overeen-
komstig de bepalingen van artikel 8, lid 5, van Verordening Artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 4255/88 is niet van
(EEG) nr. 2052/88, en artikel 8, lid 3, en artikel 11 van toepassing.
Verordening (EEG) nr. 4253/88.
5. Gezien het ontbreken van voldoende statistische gege- Artikel 5
vens met betrekking tot het grondgebied van de voormalige
Duitse Democratische Republiek, worden de regio's en de Bij de controle op de naleving van het bepaalde in artikel 7,
zones waarvoor de structurele acties in het kader van de lid 1, van Verordening (EEG) nr. 2052/88 wordt rekening
doelstellingen nrs. 1, 2 en 5b gelden, bij wijze van uitzonde- gehouden met de aanpassingen in de communautaire wetge-
ring in het communautair bestek vastgesteld. ving in verband met de bijzondere situatie op het in de
onderhavige verordening bedoelde grondgebied.
1. De uitgaven van de Gemeenschap ten laste van het
Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Deze verordening treedt in werking op de dag van haar
Economisch en Sociaal Fonds (ESF) en het Europees Oriën- bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese
tatie- en Ontwikkelingsfonds voor de Landbouw (EOGFL), Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar en is rechtstreeks toepasselijk in elke
Gedaan te Brussel, . . .
Voor de Raad | eurlex_nl.shuffled.parquet/1812 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beschikking van het Hof (Zesde kamer) van 25 oktober 2018 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Juzgado de lo Social no 2 de Terrassa — Spanje) — Elena Barba Giménez / Francisca Carrión Lozano
(Zaak C-426/17) (1)
((Prejudiciële verwijzing - Artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Handvest van de grondrechten van de Europese Unie - Artikel 47 - Begunstigde van rechtsbijstand - Vergoeding van pro-Deoadvocaten - Vaststelling van prijzen door de orde van advocaten - Cliënte niet vooraf geïnformeerd over de prijzen van de advocaat - Honorariavordering - Toetsing van oneerlijke bedingen en praktijken - Hoofdgeding - Aanhangigmaking bij een bevoegd orgaan - Geen aanhangigmaking bij de verwijzende rechter - Beantwoording van de prejudiciële vragen - Nut - Geen - Kennelijke niet-ontvankelijkheid))
Juzgado de lo Social no 2 de Terrassa
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Elena Barba Giménez
Verwerende partij: Francisca Carrión Lozano
Het verzoek om een prejudiciële beslissing dat is ingediend door de Juzgado de lo Social no 2 de Terrassa (arbeidsrechtbank nr. 2 te Terrassa, Spanje) bij besluit van 27 juni 2017, is kennelijk niet-ontvankelijk.
(1) PB C 300 van 11.09.2017. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1813 | eurlex |
Avis juridique important
ARREST VAN HET HOF (DERDE KAMER) VAN 4 FEBRUARI 1987. - GEORGES CLADAKIS TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - AMBTENAAR - HERZIENING VAN DE INDELING. - ZAAK 276/85.
Jurisprudentie 1987 bladzijde 00495
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
++++1 . AMBTENAREN - BEROEP - TERMIJNEN - AANVANG - DAG VAN KENNISGEVING VAN OP KLACHT GENOMEN BESLUIT - BEREKENING ( AMBTENARENSTATUUT, ARTIKEL*91, LID*3; REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING, ARTIKELEN 80, PARAGRAAF*1, EN 81, PARAGRAAF*1 ) 2 . PROCEDURE - BEROEPSTERMIJNEN - VERVAL VAN RECHT - TOEVAL OF OVERMACHT - GRENZEN ( STATUUT-EEG VAN HET HOF VAN JUSTITIE, ARTIKEL*42, TWEEDE ALINEA )
1 . GELET OP DE ARTIKELEN 80, PARAGRAAF*1, EN 81, PARAGRAAF*1, VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING, GAAT DE IN ARTIKEL*91, LID*3, VAN HET STATUUT GESTELDE TERMIJN VAN DRIE MAANDEN VOOR HET INSTELLEN VAN BEROEP TEGEN HET OP DE KLACHT GENOMEN BESLUIT, IN GEVAL VAN KENNISGEVING VAN DIT BESLUIT, PAS IN OP DE DAG VOLGENDE OP DIE WAAROP DE HANDELING TER KENNIS VAN DE BETROKKENE WERD GEBRACHT, ONGEACHT HET UUR WAAROP DIE KENNISGEVING HEEFT PLAATSGEVONDEN, EN VERSTRIJKT HIJ, DAAR HET GAAT OM EEN TERMIJN DIE IN KALENDERMAANDEN IS UITGEDRUKT, AAN HET EINDE VAN DE DAG DIE IN DE DERDE MAAND DEZELFDE CIJFERAANDUIDING HEEFT ALS DE DAG DIE DE TERMIJN HEEFT DOEN INGAAN, TE WETEN DE DAG VAN DE KENNISGEVING . 2 . DE GEMEENSCHAPSREGELING INZAKE PROCESTERMIJNEN MOET STRIKT WORDEN TOEGEPAST TER WILLE VAN DE RECHTSZEKERHEID EN DE NOODZAAK OM ELKE DISCRIMINATIE OF WILLEKEURIGE BEHANDELING BIJ DE RECHTSBEDELING TE VERMIJDEN . BIJGEVOLG KAN DAARVAN SLECHTS WORDEN AFGEWEKEN IN ZEER UITZONDERLIJKE OMSTANDIGHEDEN, ZOALS IN GEVAL VAN TOEVAL OF OVERMACHT IN DE ZIN VAN ARTIKEL*42, TWEEDE ALINEA, VAN 'S*HOFS STATUUT-EEG . MET EEN DERGELIJK GEVAL KAN NIET WORDEN GELIJKGESTELD, DE OMSTANDIGHEID DAT EEN AMBTENAAR NIET OVER EEN AUTHENTIEKE VERSIE VAN HET STATUUT IN ZIJN EIGEN TAAL KON BESCHIKKEN, TERWIJL HET STATUUT BESCHIKBAAR WAS IN ALLE ANDERE OFFICIELE TALEN, WAARVAN VERZOEKER ER TEN MINSTE EEN VOLDOENDE DIENDE TE KENNEN .
IN ZAAK 276/85, GEORGES CLADAKIS, AMBTENAAR VAN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, WONENDE TE ST.-GENESIUS-RODE ( BELGIE ), VERTEGENWOORDIGD DOOR J.-N.*LOUIS, ADVOCAAT TE BRUSSEL, DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG TEN KANTORE VAN N.*DECKER, ADVOCAAT ALDAAR, 16, AVENUE MARIE-THERESE, VERZOEKER, TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, VERTEGENWOORDIGD DOOR HAAR JURIDISCH ADVISEUR D.*GOULOUSSIS ALS GEMACHTIGDE, DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG BIJ G.*KREMLIS, LID VAN HAAR JURIDISCHE DIENST, BATIMENT JEAN MONNET, KIRCHBERG, VERWEERSTER, BETREFFENDE EEN BEROEP TOT NIETIGVERKLARING VAN HET BESLUIT WAARBIJ VERZOEKER IS INGEDEELD IN DE RANG B*3, SALARISTRAP*3, WIJST HET HOF VAN JUSTITIE ( DERDE KAMER ), ADVOCAAT-GENERAAL : J . L.*DA*CRUZ*VILACA GRIFFIER : D.*LOUTERMAN, ADMINISTRATEUR GEZIEN HET RAPPORT TER TERECHTZITTING EN TEN VERVOLGE OP DE MONDELINGE BEHANDELING OP 23*OKTOBER 1986, GEHOORD DE CONCLUSIE VAN DE ADVOCAAT-GENERAAL TER TERECHTZITTING VAN 10*DECEMBER 1986, HET NAVOLGENDE ARREST
Overwegingen van het arrest
1 BIJ VERZOEKSCHRIFT NEERGELEGD TER GRIFFIE VAN HET HOF OP 9*SEPTEMBER 1985, HEEFT GEORGES CLADAKIS, AMBTENAAR VAN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, BEROEP INGESTELD TOT NIETIGVERKLARING VAN HET BESLUIT VAN DE COMMISSIE VAN 9*MAART 1983 WAARBIJ HIJ WERD AANGESTELD ALS AMBTENAAR OP PROEF IN DE HOEDANIGHEID VAN ASSISTENT MET INDELING IN DE RANG B*3, SALARISTRAP*3, ALSMEDE TOT NIETIGVERKLARING VAN DE BESLUITEN VAN DE COMMISSIE VAN 30*OKTOBER EN 29*NOVEMBER 1984 HOUDENDE AFWIJZING VAN ZIJN VERZOEK OM HERINDELING EN VAN HET BESLUIT VAN DE COMMISSIE VAN 4*JUNI 1985 HOUDENDE AFWIJZING VAN ZIJN ADMINISTRATIEVE KLACHT . 2 BLIJKENS HET DOSSIER VERZOCHT CLADAKIS DE VOORZITTER VAN HET PARITAIR INDELINGSCOMITE BIJ BRIEF VAN 12*JULI 1983 OM HERZIENING VAN ZIJN INDELING OVEREENKOMSTIG HET BESLUIT VAN DE COMMISSIE VAN 9*MAART 1983 . DAARBIJ STELDE HIJ DAT HIJ IN DE RANG B*2 HAD MOETEN WORDEN INGEDEELD . 3 DIT VERZOEK WERD AFGEWEZEN BIJ BESLUIT VAN DE COMMISSIE VAN 30*OKTOBER 1984, BEVESTIGD BIJ EEN NOTA VAN 29*NOVEMBER DAARAANVOLGEND . OP 15*JANUARI 1985 DIENDE CLADAKIS EEN KLACHT IN ALS BEDOELD IN ARTIKEL*90, LID*2, AMBTENARENSTATUUT . DIE KLACHT WERD AFGEWEZEN BIJ BESLUIT VAN DE COMMISSIE VAN 4*JUNI 1985, DAT DE BETROKKENE OP 5*JUNI DAARAANVOLGEND TER KENNIS WERD GEBRACHT . DAAROP HEEFT CLADAKIS HET ONDERHAVIGE BEROEP INGESTELD, DAT OP 9*SEPTEMBER 1985 TER GRIFFIE VAN HET HOF IS INGEKOMEN . 4 VOOR EEN UITVOERIGER WEERGAVE VAN DE FEITEN EN VAN DE MIDDELEN EN ARGUMENTEN VAN PARTIJEN WORDT VERWEZEN NAAR HET RAPPORT TER TERECHTZITTING . DEZE ELEMENTEN VAN HET DOSSIER WORDEN HIERNA SLECHTS WEERGEGEVEN VOOR ZOVER DIT NOODZAKELIJK IS VOOR DE REDENERING VAN HET HOF . DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP 5 DE COMMISSIE BETWIST DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP, OP GROND DAT VERZOEKER NIET TIJDIG EEN ADMINISTRATIEVE KLACHT HEEFT INGEDIEND TEGEN HET BESLUIT VAN 9*MAART 1983, DE HEM BEZWARENDE HANDELING IN DE ZIN VAN ARTIKEL*90, LID*2, AMBTENARENSTATUUT . ANDERZIJDS IS ZIJ VAN MENING, DAT DE BEROEPSTERMIJN VAN ARTIKEL*91, LID*3, VAN HET STATUUT IN HET ONDERHAVIGE GEVAL IS IN ACHT GENOMEN . 6 ONDANKS DE BEPERKTE DRAAGWIJDTE VAN DE BEZWAREN VAN DE COMMISSIE MET BETREKKING TOT DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP, MOET OVEREENKOMSTIG ARTIKEL*92, PARAGRAAF*2, VAN 'S*HOFS REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING EERST AMBTSHALVE WORDEN ONDERZOCHT, OF AAN DE EISEN VAN ARTIKEL*91, LID*3, AMBTENARENSTATUUT IS VOLDAAN . 7 VOLGENS ARTIKEL*91, LID*3, EERSTE STREEPJE, MOET HET BEROEP WORDEN INGESTELD BINNEN EEN TERMIJN VAN DRIE MAANDEN EN GAAT DEZE TERMIJN IN OP DE DAG VAN KENNISGEVING VAN HET OP DE KLACHT GENOMEN BESLUIT, IN CASU 5*JUNI 1985 . 8 DEZE BEPALING WORDT AANGEVULD DOOR ARTIKEL*81, PARAGRAAF*1, VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING, VOLGENS HETWELK DE TERMIJN VOOR HET INSTELLEN VAN BEROEP TEGEN EEN HANDELING VAN EEN INSTELLING, IN GEVAL VAN KENNISGEVING INGAAT OP DE DAG VOLGENDE OP DIE WAAROP DE HANDELING TER KENNIS VAN DE BETROKKENE WERD GEBRACHT . DEZE LAATSTE BEPALING ALSOOK DE ALGEMENE REGEL VAN ARTIKEL*80, PARAGRAAF*1, VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING, VOLGENS HETWELK DE PROCESTERMIJNEN INGAAN OP DE DAG VOLGENDE OP DIE DER HANDELING WELKE DE TERMIJN DEED INGAAN, BEOGEN TE VERZEKEREN DAT ELKE PARTIJ DE TERMIJN TEN VOLLE KAN BENUTTEN . ONGEACHT HET UUR WAAROP DE KENNISGEVING VAN DE BETROKKEN HANDELING HEEFT PLAATSGEVONDEN, GAAT DE TERMIJN PAS IN AAN HET EINDE VAN DE DAG VAN KENNISGEVING . 9 GELIJK HET HOF HEEFT GEOORDEELD IN ZIJN ARREST VAN 15*JANUARI 1987 ( ZAAK 152/85, MISSET, JURISPR.*1987, BLZ.*0000 ), VERSTRIJKT DE BEROEPSTERMIJN, WANNEER HIJ, ZOALS IN HET ONDERHAVIGE GEVAL, IN KALENDERMAANDEN IS UITGEDRUKT, AAN HET EINDE VAN DE DAG DIE IN DE DOOR DE TERMIJN AANGEGEVEN MAAND DEZELFDE CIJFERAANDUIDING HEEFT ALS DE DAG DIE DE TERMIJN HEEFT DOEN INGAAN, TE WETEN DE DAG VAN DE KENNISGEVING . DEZE BEREKENINGSWIJZE IS TROUWENS IN OVEREENSTEMMING MET DIE WELKE IN HET INTERNE RECHT DER LID-STATEN WORDT TOEGEPAST . REKENING HOUDEND MET DE TERMIJN WEGENS AFSTAND WAAROVER VERZOEKER BESCHIKTE, NAMELIJK TWEE DAGEN, IS DE BEROEPSTERMIJN DUS VERSTREKEN OP 7*SEPTEMBER 1985 . BIJGEVOLG IS HET OP 9*SEPTEMBER 1985 INGESTELDE BEROEP TARDIEF . 10 VERZOEKER HEEFT ECHTER NOG AANGEVOERD DAT, OOK AL ZOU HET BEROEP TE LAAT ZIJN INGESTELD, DIT ALTHANS IN HET ONDERHAVIGE GEVAL NIET KAN LEIDEN TOT DE NIET-ONTVANKELIJKHEID ERVAN . DE STATUTAIRE BEPALINGEN INZAKE DE PROCESTERMIJNEN ZOUDEN VERZOEKER, DIE DE GRIEKSE NATIONALITEIT BEZIT, IMMERS NIET KUNNEN WORDEN TEGENGEWORPEN, DAAR ER DESTIJDS NOG GEEN AUTHENTIEKE GRIEKSE VERSIE VAN HET STATUUT BESTOND . 11 DIENAANGAANDE ZIJ HERINNERD AAN DE VASTE RECHTSPRAAK VAN HET HOF, LAATSTELIJK BEVESTIGD IN HET ARREST VAN 15*JANUARI 1987 ( MISSET, REEDS AANGEHAALD ), VOLGENS WELKE DE GEMEENSCHAPSREGELING INZAKE PROCESTERMIJNEN STRIKT MOET WORDEN TOEGEPAST TERWILLE VAN DE RECHTSZEKERHEID EN DE NOODZAAK OM ELKE DISCRIMINATIE OF WILLEKEURIGE BEHANDELING BIJ DE RECHTSBEDELING TE VERMIJDEN . BIJGEVOLG KAN, OVEREENKOMSTIG ARTIKEL*42, TWEEDE ALINEA, VAN 'S*HOFS STATUUT-EEG, SLECHTS IN ZEER UITZONDERLIJKE OMSTANDIGHEDEN, ZOALS IN GEVAL VAN TOEVAL OF OVERMACHT, VAN DE TOEPASSING VAN DEZE REGELS WORDEN AFGEWEKEN . 12 DE DOOR VERZOEKER AANGEVOERDE OMSTANDIGHEID KAN NIET ALS ZO UITZONDERLIJK WORDEN AANGEMERKT, DAT ZIJ TOEVAL OF OVERMACHT IN DE ZIN VAN VOORNOEMDE BEPALING VORMT . VASTSTAAT IMMERS, DAT DE BETROKKEN TEKSTEN BESCHIKBAAR WAREN IN ALLE ANDERE OFFICIELE TALEN VAN DE GEMEENSCHAP, WAARVAN VERZOEKER ER TEN MINSTE EEN VOLDOENDE DIENDE TE KENNEN, WAT OVERIGENS EEN VOORWAARDE WAS VOOR TOELATING TOT HET VERGELIJKEND ONDERZOEK OP GROND WAARVAN HIJ IS AANGEWORVEN . BOVENDIEN HEEFT HIJ VOOR DE ONDERHAVIGE PROCEDURE EEN ANDERE TAAL DAN HET GRIEKS - NAMELIJK FRANS - ALS PROCESTAAL GEKOZEN EN ZICH LATEN VERTEGENWOORDIGEN DOOR EEN IN BELGIE GEVESTIGDE ADVOCAAT . ONDER DEZE OMSTANDIGHEDEN KAN VERZOEKER NIET MET EEN BEROEP OP HET ONTBREKEN VAN EEN AUTHENTIEKE GRIEKSE VERSIE VAN HET AMBTENARENSTATUUT ONTSNAPPEN AAN VERVAL VAN RECHT WEGENS HET VERSTRIJKEN VAN DE PROCESTERMIJNEN . 13 UIT HET VOORGAANDE VOLGT, DAT HET BEROEP MOET WORDEN VERWORPEN OMDAT HET TE LAAT IS INGESTELD, ZONDER DAT DE DOOR DE COMMISSIE TEGEN DE ONTVANKELIJKHEID AANGEVOERDE MIDDELEN BEHOEVEN TE WORDEN ONDERZOCHT .
Beslissing inzake de kosten
KOSTEN 14 INGEVOLGE ARTIKEL 69, PARAGRAAF*2, VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING MOET DE IN HET ONGELIJK GESTELDE PARTIJ IN DE KOSTEN WORDEN VERWEZEN . VOLGENS ARTIKEL*70 VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING BLIJVEN ECHTER DE KOSTEN DOOR DE INSTELLINGEN TER ZAKE VAN BEROEPEN VAN PERSONEELSLEDEN DER GEMEENSCHAP GEMAAKT, TE HAREN LASTE .
HET HOF VAN JUSTITIE ( DERDE KAMER ), RECHTDOENDE : 1 ) VERKLAART HET BEROEP NIET-ONTVANKELIJK . 2 ) VERSTAAT DAT ELK DER PARTIJEN DE EIGEN KOSTEN ZAL DRAGEN . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1814 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE
van 23 juni 2005
inzake de subsidieerbaarheid van de uitgaven die sommige lidstaten in 2005 zullen verrichten voor het verzamelen en beheren van gegevens die essentieel zijn voor het gemeenschappelijk visserijbeleid
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2005) 1858)
(Slechts de teksten in de Deense, Duitse, Engelse, Estse, Finse, Franse, Griekse, Italiaanse, Letse, Litouwse, Maltese, Nederlandse, Poolse, Portugese, Spaanse en Zweedse taal zijn authentiek)
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
Gelet op Beschikking 2000/439/EG van de Raad van 29 juni 2000 betreffende een financiële bijdrage van de Gemeenschap in de uitgaven van de lidstaten voor het verzamelen van gegevens, alsmede in de financiering van studies en modelprojecten ter ondersteuning van het gemeenschappelijk visserijbeleid (1), en met name op artikel 4, lid 3,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Beschikking 2000/439/EG is bepaald onder welke voorwaarden aan de lidstaten een bijdrage van de Gemeenschap kan worden verleend voor uitgaven die zijn gedaan in het kader van de nationale programma's zoals bedoeld in Verordening (EG) nr. 1543/2000 van de Raad van 29 juni 2000 tot instelling van een communautair kader voor het verzamelen en beheren van gegevens die essentieel zijn voor het gemeenschappelijk visserijbeleid (2). Krachtens die beschikking neemt de Commissie ieder jaar op basis van de door de lidstaten verstrekte gegevens een besluit over de subsidiabiliteit van de door de lidstaten geplande uitgaven en over de hoogte van de financiële bijdrage van de Gemeenschap voor het volgende jaar.
De Commissie heeft van België, Denemarken, Duitsland, Estland Griekenland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Cyprus, Letland, Litouwen, Malta, Nederland, Polen, Portugal, Finland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk de jaarlijks in te dienen nationale programma's ontvangen waarin is beschreven welke gegevens deze lidstaten tussen 1 januari 2005 en 31 december 2005 willen verzamelen op grond van Verordening (EG) nr. 1543/2000. Zij hebben ook aanvragen ingediend voor een financiële bijdrage in de uitgaven, zoals bedoeld in artikel 4 van Beschikking 2000/439/EG.
De Commissie heeft, op grond van artikel 6 van Verordening 1639/2001 van de Commissie van 25 juli 2001 tot vaststelling van het communautaire minimumprogramma en uitgebreide programma voor gegevensverzameling in de visserijsector en tot vaststelling van de uitvoeringsbepalingen voor Verordening (EG) nr. 1543/2000 van de Raad (3), de nationale programma's van de lidstaten voor 2005 onderzocht en heeft, op basis van deze programma's, de subsidiabiliteit van de uitgaven geëvalueerd. Overeenkomstig artikel 6, lid 1, onder a), van Beschikking 2000/439/EG moet, op basis van deze evaluatie, aan de betrokken lidstaten een eerste tranche worden betaald.
Een tweede tranche zal worden betaald in 2006, na de toezending aan de Commissie en de aanvaarding door deze laatste van een financieel en een technisch verslag waarin wordt aangegeven in hoeverre de doelstellingen zijn gehaald die bij de vaststelling van het minimumprogramma en het uitgebreide programma waren bepaald, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 1, onder b), van Beschikking 2000/439/EG en artikel 6, lid 2, van Verordening nr. 1639/2001 van de Commissie.
De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor visserij en aquacultuur,
HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:
Bij deze beschikking worden, voor 2005, het bedrag van de subsidiabele uitgaven van elke lidstaat voor het verzamelen en beheren van gegevens die essentieel zijn voor het gemeenschappelijk visserijbeleid, en de financiële bijdrage van de Gemeenschap vastgesteld.
De uitgaven voor het verzamelen en het beheren van gegevens die essentieel zijn voor het gemeenschappelijk visserijbeleid, die zijn vermeld in bijlage I, komen in aanmerking voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap van maximaal 50 % van de subsidiabele uitgaven in het kader van het minimumprogramma zoals bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1543/2000.
De uitgaven voor het verzamelen en het beheren van gegevens die essentieel zijn voor het gemeenschappelijk visserijbeleid, die zijn vermeld in bijlage II, komen in aanmerking voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap van maximaal 35 % van de subsidiabele uitgaven in het kader van het uitgebreide programma zoals bedoeld in artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1543/2000.
1. De Gemeenschap zal een eerste tranche van 50 % van de in de bijlagen I en II vermelde financiële bijdrage betalen.
2. Een tweede tranche zal worden betaald in 2006, na ontvangst en aanvaarding van een financieel en een technisch verslag, overeenkomstig het bepaalde in artikel 6, lid 1, onder b), van Beschikking 2000/439/EG van de Raad.
1. De wisselkoers van de euro die wordt gebruikt voor de berekening van de bedragen die in het kader van deze beschikking subsidiabel zijn, is de in mei 2004 geldende koers.
2. De uitgavendeclaraties en aanvragen om voorschotten in nationale valuta die worden ontvangen van de lidstaten die niet deelnemen aan de derde fase van de Economische en Monetaire Unie, worden in euro's omgerekend tegen de koers die geldt voor de maand waarin de Commissie die declaraties en aanvragen ontvangt.
Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk België, het Koninkrijk Denemarken, de Bondsrepubliek Duitsland, de Republiek Estland, de Helleense Republiek, het Koninkrijk Spanje, de Franse Republiek, Ierland, de Italiaanse Republiek, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Malta, het Koninkrijk der Nederlanden, de Republiek Polen, de Portugese Republiek, de Republiek Finland, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.
Gedaan te Brussel, 23 juni 2005.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 176 van 15.7.2000, blz. 42.
(2) PB L 176 van 15.7.2000, blz. 1.
(3) PB L 222 van 17.8.2001, blz. 53.
Maximumbijdrage van de Gemeenschap
4 632 157
2 316 079
3 027 084
1 513 542
1 551 247
6 932 181
3 466 091
5 617 757
2 808 879
4 260 714
2 130 356
4 214 183
2 107 092
3 223 864
1 611 932
2 855 414
1 427 707
2 144 333
1 072 166
6 791 948
3 395 974
49 654 250
24 827 125
Maximumbijdrage van de Gemeenschap
4 537 282
1 588 049 | eurlex_nl.shuffled.parquet/1816 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Tribunal des affaires de sécurité sociale des Bouches-du-Rhône (Frankrijk) op 13 mei 2013 — Anouthani Mlalali/CAF des Bouches-du-Rhône
Tribunal des affaires de sécurité sociale des Bouches-du-Rhône
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: Anouthani Mlalali
Verwerende partij: CAF des Bouches-du-Rhône
[Moet artikel 11 van richtlijn 2003/109/EG van 25 november 2003 aldus worden uitgelegd dat dit zich verzet tegen de artikelen L.512-2 en D.512-2 van de code de la sécurité sociale français (Frans socialezekerheidswetboek)]? (1)
(1) Richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB L 16, blz. 44). | eurlex_nl.shuffled.parquet/1817 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
UITVOERINGSBESLUIT (EU) 2022/552 VAN DE COMMISSIE
van 4 april 2022
waarbij wordt bepaald dat nationale effectenbeurzen van de Verenigde Staten van Amerika die geregistreerd zijn bij de Securities and Exchange Commission, voldoen aan wettelijk bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten van titel III van Richtlijn 2014/65/EU en onderworpen zijn aan effectief toezicht en effectieve handhaving
(Voor de EER relevante tekst)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien Verordening (EU) nr. 648/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende otc-derivaten, centrale tegenpartijen en transactieregisters (1), en met name artikel 2 bis, lid 2,
Overwegende hetgeen volgt:
Uit de definitie van "otc-derivaat" en "otc-derivatencontract" van artikel 2, punt 7, van Verordening (EU) nr. 648/2012 volgt dat andere financiële instrumenten dan otc-derivaten, derivatencontracten zijn waarvan de uitvoering plaatsvindt op een gereglementeerde markt in de zin van artikel 4, lid 1, punt 21, van Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad (2) of op een markt van een derde land die als gelijkwaardig aan een gereglementeerde markt wordt beschouwd overeenkomstig artikel 2 bis van Verordening (EU) nr. 648/2012. Daarom worden derivatencontracten waarvan de uitvoering plaatsvindt op een markt van een derde land die als gelijkwaardig aan een gereglementeerde markt wordt beschouwd, voor de toepassing van Verordening (EU) nr. 648/2012, aangemerkt als andere financiële instrumenten dan otc-derivaten.
Overeenkomstig artikel 2 bis van Verordening (EU) nr. 648/2012 moet een markt van een derde land gelijkwaardig worden geacht aan een gereglementeerde markt mits die markt voldoet aan juridisch bindende voorschriften die gelijkwaardig zijn aan de in titel III van Richtlijn 2014/65/EU vastgelegde voorschriften, en in dat derde land doorlopend aan effectief toezicht en effectieve handhaving is onderworpen. Derhalve moet worden beoordeeld of nationale effectenbeurzen ("NSE") die in de VS zijn geregistreerd zijn en onder toezicht staan van SEC, aan die voorschriften voldoen.
Deze gelijkwaardigheidsbeoordeling is beperkt tot de in de bijlage opgenomen NSE's en omvat aldus derivaten die op die beurzen worden verhandeld en door de door de ESMA erkende CTP's worden gecleard.
Section 3 (a)(1) van de Securities Exchange Act of 1934 ("de Exchange Act") definieert een beurs of exchange als elke organisatie, vereniging of groep van personen die een marktplaats of faciliteiten vormt, in stand houdt of aanbiedt om kopers en verkopers van effecten bij elkaar te brengen of om anderszins met betrekking tot effecten de taken uit te oefenen die gewoonlijk door een effectenbeurs worden uitgeoefend. Overeenkomstig SEC Rule 3b-16 wordt een beurs verder gedefinieerd als een organisatie, vereniging of groep personen die de orders voor effecten van meerdere kopers en verkopers samenbrengt, en gebruikmaakt van gevestigde, niet-discretionaire methoden, hetzij door het verstrekken van een handelsfaciliteit, hetzij door regels vast te stellen, op grond waarvan dergelijke orders met elkaar in wisselwerking staan en de kopers en verkopers die dergelijke orders invoeren, instemmen met de handelsvoorwaarden. Dienovereenkomstig moet een beurs overeenkomstig niet-discretionaire regels een multilateraal systeem exploiteren.
Overeenkomstig Section 19(a)(1) van de Exchange Act moet een beurs bij de SEC als NSE zijn geregistreerd voordat zij haar activiteiten kan aanvangen. De SEC staat registratie toe als zij oordeelt dat aan de toepasselijke vereisten ten aanzien van de aanvrager is voldaan. De SEC moet een registratie weigeren als niet aan die voorschriften is voldaan. De Exchange Act vereist verder dat een beurs regelingen in werking heeft gesteld voor alle soorten handelingen en activiteiten die een aanvrager wenst te verrichten. Overeenkomstig de Exchange Act moet aan de oorspronkelijke registratievereisten blijven voldaan worden om als NSE geregistreerd te blijven. Geregistreerde NSE's zijn dus verplicht om bij voortduring regels, gedragslijnen en procedures in stand te houden die verenigbaar zijn met hun wettelijke verplichtingen, en om de capaciteit te hebben om hun verplichtingen na te komen.
Verder bepaalt de Exchange Act dat NSE's leden onpartijdige toegang moeten bieden tot hun markten en diensten. De toegangscriteria moeten transparant zijn en mogen niet onbillijk discriminerend worden toegepast. Geregistreerde NSE's moeten dus over duidelijke en transparante regels beschikken voor de toelating van effecten tot de handel, zodat die effecten op een billijke, ordentelijke en efficiënte wijze kunnen worden verhandeld en vrij verhandelbaar zijn. Zowel de optie- als de aandelenbeurzen hebben noteringsnormen die onder toezicht van de SEC staan, overeenkomstig Section 19 en Rule 19b-4 van de Exchange Act. Volgens de SEC-regels en noteringsnormen moeten emittenten van de onderliggende effecten van beursgenoteerde opties tijdig informatie openbaar maken die van materieel belang is voor beleggers of waarschijnlijk een significant effect zal hebben op de koers van de effecten. Het is NSE's niet toegestaan effecten te noteren van een emittent die niet aan de vereisten van het auditcomité conform de regels van de SEC voldoet. Een NSE kan geen onderliggende effecten van beursgenoteerde opties registreren waarvoor geen informatie over de effecten en de emittent publiek beschikbaar is. Overeenkomstig SEC Rule 9b-1 moeten de optiemarkten een informatiedocument over opties opstellen met bepaalde specifieke informatie over de kenmerken en de risico's van op de beurs verhandelde opties. Broker-dealers moeten hun klanten dat informatiedocument over opties verstrekken, en het moet bij de SEC worden geregistreerd voordat het aan klanten kan wordt overhandigd. Voorts is de Options Clearing Corporation ("OCC") de emittent van beursgenoteerde opties. De OCC is bij de SEC geregistreerd als clearing corporation en als self-regulatory organisation. De OCC moet voldoen aan Section 17A van de Exchange Act, op grond waarvan de regels van de OCC's in het algemeen moeten zijn opgesteld om investeerders en het algemeen belang te beschermen. De regels van de OCC staan onder toezicht van de SEC, overeenkomstig Section 19 van de Exchange Act en SEC Rule 19b-4. Verder vallen wijzigingen die een OCC aan haar regels, activiteiten of procedures wil aanbrengen die van wezenlijk belang zijn voor de aard of het risiconiveau van de OCC, ook onder het toezicht van de SEC overeenkomstig Section 806(e) van de Dodd-Frank Wall Street Reform and Consumer Protection Act of 2010 en SEC Rule 19b-4. Krachtens SEC Rule 17Ad-22(c) moet de OCC jaarlijks een financiële controle publiceren. Verder bepaalt SEC Rule 17Ad-22(e)(23) dat een OCC beleidsmaatregelen en procedures moet handhaven die onder meer voorzien in de openbaarmaking van alle relevante regels en materiële procedures, met inbegrip van belangrijke aspecten van haar regels en procedures voor wanbetalingsbeheer, basisgegevens over transactievolume en -waarden, en een uitgebreide beschrijving van haar materiële regels, beleidsmaatregelen en procedures met betrekking tot haar wetgevend en operationeel kader voor governance en risicobeheer. De ordelijke handel in effecten op een NSE wordt gewaarborgd door de bevoegdheden van de SEC om de handel op te schorten en onder bepaalde omstandigheden noodbeschikkingen uit te vaardigen en het algemeen belang en beleggers te beschermen. Het Amerikaanse regelgevingskader omvat ook vereisten voor het tijdig verstrekken van informatie voor en na de handel aan marktdeelnemers.
Bij registratie bij de SEC wordt een NSE een self-regulatory organisation ("SRO"). Zelfregulering van marktintermediairs via een systeem van SRO's is een van de kernelementen van het Amerikaanse regelgevingskader. SRO's zijn in de eerste plaats verantwoordelijk voor het vaststellen van de regels op grond waarvan, en voor het monitoren van de wijze waarop hun leden activiteiten uitoefenen. In hun hoedanigheid van SRO monitoren en handhaven NSE's de naleving door hun leden en door met hun leden verbonden personen van de Exchange Act, van de op grond ervan vastgestelde regels en voorschriften, en van hun eigen regels. In geval van niet-naleving van de regels van de NSE's door de leden moeten de NSE's optreden tegen alle mogelijke schendingen van de marktregels of de federale effectenwetten door hun leden. Zij zijn ook verplicht de SEC in kennis te stellen van significante inbreuken.
De juridisch bindende vereisten die van toepassing zijn op NSE's waaraan in de VS een vergunning is verleend en die in het rechtskader voor de werking van NSE's zijn opgenomen, leveren dus resultaten op die materieel gelijkwaardig zijn aan die van de vereisten neergelegd in titel III van Richtlijn 2014/65/EU op de volgende gebieden: vergunningsproces, definitievereisten, toegang tot de erkende beurs, organisatorische vereisten, toelating van financiële instrumenten tot de handel, opschorting en uitsluiting van instrumenten van de handel, monitoring van de naleving, en toegang tot clearing- en afwikkelingsregelingen.
De Commissie concludeert derhalve dat de juridisch bindende vereisten voor in de VS gevestigde NSE's gelijkwaardig zijn aan de vereisten van titel III van Richtlijn 2014/65/EU.
Wat het effectieve toezicht betreft, vormen de Securities Act of 1933 ("Securities Act") en de Exchange Act de belangrijkste primaire wetgevende handelingen die een wettelijk afdwingbaar regime instellen voor de handel in effecten in de VS. De Exchange Act verleent de SEC ruime bevoegdheid met betrekking tot alle aspecten van de effectensector, waaronder de bevoegdheid tot registratie en regulering van en toezicht op broker-dealers, transferagenten en clearingagentschappen alsook de SRO's in de VS, waaronder nationale effectenbeurzen.
De Exchange Act identificeert bepaalde soorten gedragingen op de markten en verbiedt deze en verleent de SEC disciplinaire bevoegdheden ten aanzien van gereglementeerde entiteiten en daarmee verbonden personen. De Exchange Act verleent de SEC bovendien de bevoegdheid om periodieke rapportage van informatie door bedrijven met beursgenoteerde effecten verplicht te stellen. Zelfregulering van marktintermediairs via een systeem van SRO's is een van de kernelementen van het Amerikaanse regelgevingskader. Op grond van het Amerikaanse kader zijn SRO's, als regelgevers, in de eerste plaats verantwoordelijk voor het vaststellen en monitoren van de regels op grond waarvan hun leden activiteiten uitoefenen.
De Exchange Act schrijft voor dat alle geregistreerde NSE's de naleving door hun leden en door met hun leden verbonden personen moeten kunnen handhaven van de Exchange Act, van de regels en reglementen vastgesteld op grond daarvan, en van hun eigen regels. In het kader van haar onafgebroken toezicht op NSE's evalueert de SEC het vermogen van elke beurs om de leden en hun handelsactiviteiten te onderzoeken. Het is ook de taak van een NSE om alle mogelijke schendingen van de marktregels of de federale effectenwetten door haar leden aan te pakken en dergelijke potentiële schendingen aan de SEC te melden.
In het kader van hun taak om naleving door hun leden te handhaven, zijn NSE's verantwoordelijk voor het onderzoeken en disciplinair bestraffen van inbreuken op de Exchange Act en de op grond ervan vastgestelde regels en voorschriften. De SEC kan ook, naar eigen goeddunken, inbreuken van de Exchange Act en de op grond ervan vastgestelde regels en voorschriften onderzoeken en vervolgen. De SRO-regels zijn eveneens aan evaluatie door de SEC onderworpen. Krachtens Section 19(h) van de Exchange Act kan de SEC sancties opleggen aan SRO's die ongerechtvaardigd hebben verzuimd de naleving van een SRO-regel door een lid of een met een lid verbonden persoon te handhaven.
Overeenkomstig Section 21 van de Exchange Act kan de SEC een onderzoek naar schendingen van een SRO-regel instellen en sancties opleggen tegen SRO-leden die die regels overtreden. In het kader van haar onafgebroken toezicht op SRO's evalueert de SEC het vermogen van NSE's om toezicht te houden op hun leden en hun handelsactiviteiten. NSE's moeten de SEC in kennis stellen van een wijziging van de regels.
Wat effectieve handhaving betreft, heeft de SEC een ruime bevoegdheid om feitelijke of potentiële schendingen van de Amerikaanse federale effectenwetten te onderzoeken, waaronder de Exchange Act en de op grond ervan vastgestelde regels. De SEC kan ingevolge haar toezichtbevoegdheden vastleggingen van gereguleerde entiteiten verkrijgen. Bovendien kan de SEC in het kader van haar dagvaardingsbevoegdheid de overlegging van documenten of getuigenissen opleggen aan personen of entiteiten overal in de Verenigde Staten. De SEC heeft de bevoegdheid om handhavend op te treden door civielrechtelijke zaken aan te spannen bij federale districtsrechtbanken of administratieve procedures in te stellen bij een bestuursrechter van de SEC wegens schendingen van de Amerikaanse federale effectenwetten, waaronder handel met voorkennis en marktmanipulatie. In civiele zaken kan de SEC vorderen dat betaling van onrechtmatig verkregen winsten, compensatoire rente of een civielrechtelijke geldstraf wordt opgelegd, dan wel dwangbevelen of andere aanvullende voorzieningen, zoals rekenschap van een beklaagde.
Bij administratieve acties kunnen de sancties bestaan uit berispingen, beperkingen van activiteiten of civielrechtelijke sancties, naast het terugbetalen van onrechtmatig verkregen winsten of uitsluitingen met betrekking tot natuurlijke personen, of de intrekking van de registratie van een entiteit. De SEC heeft de bevoegdheid om handhavend op te treden tegen een SRO wegens het niet of onvoldoende uitvoeren van de vereiste taken. Bovendien is de SEC bevoegd op ieder moment tijdens een onderzoek haar handhavingsmaatregelen met binnenlandse en internationale tegenhangers af te stemmen, met inbegrip van de doorverwijzing van een zaak naar het Amerikaanse Ministerie van Justitie voor strafvervolging of naar andere strafvorderings- of regelgevende instanties ter opvolging. Daarnaast is de SEC bevoegd om niet-openbare informatie te delen met binnenlandse en internationale tegenhangers.
Het Amerikaans wettelijk en toezichtskader waarborgt ook de transparantie en integriteit van de markt door marktmisbruik in de vorm van handel met voorwetenschap en marktmanipulatie te voorkomen. Het wettelijk en toezichtskader verbiedt gedragingen die de werking van de markten zouden kunnen verstoren, zoals marktmanipulatie en het doorgeven van onjuiste of misleidende informatie. Het wettelijk en toezichtskader machtigt bovendien de SEC om handhavend op te treden tegen dergelijke gedragingen.
De Commissie concludeert dat NSE's doorlopend aan effectief toezicht en effectieve handhaving in de VS zijn onderworpen.
De in artikel 2 bis van Verordening (EU) nr. 648/2012 neergelegde voorwaarden worden bijgevolg geacht te zijn vervuld met betrekking tot NSE's waaraan een vergunning is verleend door en die onder toezicht staan van de SEC in de VS.
Dit besluit is gebaseerd op de op het moment van de vaststelling van dit besluit in de VS geldende juridisch bindende vereisten met betrekking tot NSE's. In samenwerking met de ESMA zal de Commissie de toezicht- en handhavingsregelingen voor NSE's en het vervullen van de voorwaarden op grond waarvan dit besluit is genomen, regelmatig blijven monitoren.
De regelmatige toetsing van de juridische en toezichthoudende regelingen van toepassing op NSE's in de VS laat de mogelijkheid van de Commissie onverlet om op elk moment een specifieke toetsing te ondernemen indien relevante ontwikkelingen het noodzakelijk maken dat de Commissie de bij dit besluit verleende gelijkwaardigheid herbeoordeelt. Een dergelijke herbeoordeling kan tot de intrekking van dit besluit leiden.
De in dit besluit vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Europees Comité voor het effectenbedrijf,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Voor de toepassing van artikel 2, punt 7, van Verordening (EU) nr. 648/2012 voldoen nationale effectenbeurzen van de Verenigde Staten van Amerika die geregistreerd zijn bij de Securities and Exchange Commission en in de bijlage zijn opgenomen, aan wettelijk bindende vereisten die gelijkwaardig zijn aan de vereisten van titel III van Richtlijn 2014/65/EU en onderworpen zijn aan effectief toezicht en effectieve handhaving.
Dit besluit treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 4 april 2022.
Voor de Commissie
Ursula VON DER LEYEN
(1) PB L 201 van 27.7.2012, blz. 1.
(2) Richtlijn 2014/65/EU van het Europees Parlement en de Raad van 15 mei 2014 betreffende markten voor financiële instrumenten en tot wijziging van Richtlijn 2002/92/EG en Richtlijn 2011/61/EU (PB L 173 van 12.6.2014, blz. 349).
Nationale effectenbeurzen die geregistreerd zijn bij de US Securities and Exchange Commission en worden beschouwd als gelijkwaardig aan gereglementeerde markten:
BOX Exchange LLC,
Cboe BZX Exchange, Inc.,
Cboe C2 Exchange, Inc.,
Cboe EDGX Exchange, Inc.,
Cboe Exchange, Inc.,
Miami International Securities Exchange, LLC,
MIAX Emerald, LLC,
MIAX PEARL, LLC,
Nasdaq GEMX, LLC,
Nasdaq ISE, LLC,
Nasdaq BX, Inc.,
Nasdaq MRX, LLC,
Nasdaq PHLX, LLC,
Nasdaq Options Market, LLC,
NYSE American Options, LLC, and
NYSE Arca, Inc. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1819 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 10 november 2015 — Lidl Stiftung/BHIM (JEDE FLASCHE ZÄHLT!)
Verzoekende partij: Lidl Stiftung & Co. KG (Neckarsulm, Duitsland) (vertegenwoordigers: M. Wolter, A. Marx en A. Berger, advocaten)
Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM)
Gegevens betreffende de procedure voor het BHIM
Betrokken merk: gemeenschapsbeeldmerk met de woordelementen "JEDE FLASCHE ZÄHLT!" — inschrijvingsaanvraag nr. 13 510 123
Bestreden beslissing: beslissing van de vierde kamer van beroep van het BHIM van 7 september 2015 in zaak R 479/2015-4
vernietiging van de bestreden beslissing,
verwijzing van het BHIM in de procedurekosten, daaronder begrepen de kosten van de procedure voor het BHIM.
schending van artikel 7, lid 1, onder b), juncto art. 7, lid 2, van verordening nr. 207/2009. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1821 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Gerecht van 14 juli 2021 — Interpipe Niko Tube en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant / Commissie
(Zaak T-716/19) (1)
("Dumping - Invoer van bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit Rusland en Oekraïne - Tussentijds nieuw onderzoek - Berekening van de normale waarde - Verkoopkosten, algemene kosten en administratiekosten - Verkopen tussen verbonden ondernemingen - Normale handelstransacties - Eén enkele economische eenheid - Artikel 2, leden 3, 4 en 6, van verordening (EU) 2016/1036 - Uitvoerprijs - Correctie - Functies die vergelijkbaar zijn met die van op commissiebasis werkende agent - Artikel 2, lid 10, onder i), van verordening 2016/1036 - Kennelijk onjuiste beoordeling - Andere methode dan die welke bij een eerder onderzoek was gebruikt - Artikel 11, lid 9, van verordening 2016/1036 - Gewettigd vertrouwen - Rechten van verdediging")
Verzoekende partijen: Interpipe Niko Tube LLC (Nikopol, Oekraïne), Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant OJSC (Dnipro, Oekraïne) (vertegenwoordiger: B. Servais, advocaat)
Verwerende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: P. Němečková en G. Luengo, gemachtigden)
Verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2019/1295 van de Commissie van 1 augustus 2019 tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1469 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op bepaalde naadloze buizen en pijpen, van ijzer of van staal, van oorsprong uit Rusland en Oekraïne, naar aanleiding van een gedeeltelijk tussentijds nieuw onderzoek op grond van artikel 11, lid 3, van verordening (EU) 2016/1036 (PB 2019, L 204, blz. 22)
Het beroep wordt verworpen.
Interpipe Niko Tube LLC en Interpipe Nizhnedneprovsky Tube Rolling Plant OJSC worden in de kosten verwezen.
(1) PB C 10 van 13.1.2020. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1823 | eurlex |
Avis juridique important
BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (TWEEDE KAMER) VAN 29 SEPTEMBER 1995. - SINDACATO PENSIONATI ITALIANI, FEDERAZIONE NAZIONALE PENSIONATI EN UNIONE ITALIANA LAVORATORI PENSIONATI TEGEN RAAD VAN DE EUROPESE UNIE. - BENOEMING VAN DE LEDEN VAN HET ECONOMISCH EN SOCIAAL COMITE - KENNELIJKE NIET-ONTVANKELIJKHEID - VERZOEK TOT TUSSENKOMST. - ZAAK T-381/94.
Jurisprudentie 1995 bladzijde II-02741
SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum
++++Beroep tot nietigverklaring ° Natuurlijke of rechtspersonen ° Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken ° Besluit van Raad tot benoeming van leden van Economisch en Sociaal Comité ° Beroep van vereniging die op nationaal niveau geen sector van economisch en sociaal leven in zijn geheel vertegenwoordigt ° Niet-ontvankelijkheid (EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea, 193 en 194)
Een nationale vereniging die de belangen van een aanzienlijk aantal gepensioneerden vertegenwoordigt, wordt door een besluit van de Raad tot benoeming van de leden van het Economisch en Sociaal Comité niet geraakt uit hoofde van bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die haar ten opzichte van ieder ander karakteriseert. Enerzijds worden de leden van het Economisch en Sociaal Comité immers benoemd als vertegenwoordigers van verschillende sectoren van het economische en sociale leven en niet om de belangen te vertegenwoordigen van verenigingen waarvan zij mogelijk deel uitmaken, mogen zij niet door enig imperatief mandaat zijn gebonden en oefenen zij hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap. Anderzijds volstaat de behartiging van algemene belangen niet voor de ontvankelijkheid van een door een vereniging ingesteld beroep tot nietigverklaring. Bovendien verkeert een vereniging die op nationaal niveau slechts een deel vertegenwoordigt van een van de in artikel 193 van het Verdrag vermelde sectoren en niet een sector in zijn geheel, niet in een situatie die haar het recht geeft om door de Raad in aanmerking te worden genomen wanneer deze zijn benoemingsbesluit neemt. Een dergelijke vereniging kan dus in geen enkel opzicht worden geacht individueel te worden geraakt in de zin van artikel 173 van het Verdrag.
In zaak T-381/94, Sindacato Pensionati Italiani, Federazione Nazionale Pensionati, Unione Italiana Lavoratori Pensionati, verenigingen naar Italiaans recht, vertegenwoordigd door M. S. Giannini en M. D' Antona, advocaten te Rome, en M. Chiti, advocaat te Florence, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten kantore van Loesch en Wolter, advocaten aldaar, Rue Goethe 11, verzoeksters, tegen Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door G. Maganza en A. Tanca, leden van zijn juridische dienst, als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij B. Eynard, directeur van de juridische dienst van de Europese Investeringsbank, Boulevard Konrad Adenauer 100, verweerder, betreffende een beroep tot nietigverklaring van besluit 94/660/EG, Euratom van de Raad van 26 september 1994 tot benoeming van de leden van het Economisch en Sociaal Comité voor de periode van 21 september 1994 tot en met 20 september 1998 (PB 1994, L 257, blz. 20), voor zover F. De Jorio daarbij is benoemd, geeft HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer), samengesteld als volgt: B. Vesterdorf, kamerpresident, D. P. M. Barrington en A. Saggio, rechters, griffier: H. Jung de navolgende Beschikking
Overwegingen van het arrest
Het rechtskader 1 Artikel 193 EG-Verdrag stelt een Economisch en Sociaal Comité (hierna: "ESC") van raadgevende aard in en bepaalt, dat het bestaat uit vertegenwoordigers van alle sectoren van het economische en sociale leven, met name van de producenten, landbouwers, vervoerders, werknemers, handelaren en ambachtslieden, van de vrije beroepen en van het algemeen belang. 2 Artikel 194, eerste alinea, EG-Verdrag verdeelt de zetels van het ESC over de Lid-Staten. Luidens artikel 194, tweede alinea, worden de leden van het ESC door de Raad met eenparigheid van stemmen voor vier jaar benoemd. Zij zijn herbenoembaar. Volgens artikel 194, derde alinea, mogen de leden van het ESC niet gebonden zijn door enig imperatief mandaat en oefenen zij hun ambt volkomen onafhankelijk uit in het algemeen belang van de Gemeenschap. 3 Artikel 195 EG-Verdrag luidt als volgt: "1. Met het oog op de benoeming van de leden van het Comité, zendt elke Lid-Staat aan de Raad een lijst waarop tweemaal zoveel kandidaten voorkomen als er zetels toegekend zijn voor zijn onderdanen. Bij de samenstelling van het Comité moet rekening worden gehouden met de noodzaak, aan de verschillende sectoren van het economische en sociale leven een passende vertegenwoordiging te verzekeren. 2. De Raad raadpleegt de Commissie. Hij kan de mening vragen van de Europese organisaties die representatief zijn voor de verschillende economische en sociale sectoren welke belang hebben bij de activiteit van de Gemeenschap." De feiten en het procesverloop 4 Tussen partijen staat vast, dat Italië, met het oog op de op handen zijnde benoeming van de leden van het ESC voor de periode van 21 september 1994 tot en met 20 september 1998, de Raad op 19 september 1994 overeenkomstig artikel 195, eerste alinea, van het Verdrag een lijst deed toekomen, waarop tweemaal zoveel kandidaten als het aan Italië toegekende aantal zetels voorkwamen, waarbij de helft van de namen primair en de andere helft subsidiair werd voorgedragen. Na raadpleging van de Commissie volgens een spoedprocedure stelde de Raad op 26 september 1994 volgens de zogenoemde "punt A"-procedure besluit 94/660/EG, Euratom tot benoeming van de leden van het ESC voor de periode van 21 september 1994 tot en met 20 september 1998 (PB 1994, L 257, blz. 20), vast. 5 Onder de benoemde kandidaten bevindt zich F. De Jorio van de Alleanza dei Pensionati. 6 In die omstandigheden hebben verzoeksters, drie verenigingen die de belangen van de Italiaanse gepensioneerden vertegenwoordigen, bij op 30 november 1994 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift het onderhavige beroep ingesteld. 7 Bij op 10 februari 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Raad een exceptie van niet-ontvankelijkheid opgeworpen. Verzoeksters hebben op 16 maart 1995 hun schriftelijke opmerkingen over deze exceptie van niet-ontvankelijkheid ingediend. 8 Bij op 4 april 1995 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft De Jorio verzocht te mogen tussenkomen ter ondersteuning van de conclusies van de Raad. Conclusies van partijen 9 Verzoeksters concluderen dat het het Gerecht behage: ° overeenkomstig de artikelen 173 en 174 EG-Verdrag nietig en niet bestaand te verklaren besluit 94/660 van 26 september 1994, voor zover F. De Jorio, vertegenwoordiger van de Alleanza dei Pensionati, daarbij is benoemd; ° de Raad in de kosten te verwijzen. 10 De Raad concludeert dat het het Gerecht behage: ° het beroep niet-ontvankelijk te verklaren; ° verzoeksters in de kosten te verwijzen. De ontvankelijkheid Samenvatting van de argumenten van partijen 11 Verweerder betoogt, dat de verzoekende verenigingen door het litigieuze besluit niet individueel worden geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag. 12 Hij beklemtoont in de eerste plaats, dat volgens de bewoordingen zelf van de artikelen 193 en 194 van het Verdrag de leden van het ESC op persoonlijke titel en volkomen onafhankelijk worden benoemd als vertegenwoordigers van sectoren van het economische en sociale leven en niet als vertegenwoordigers van de verenigingen waartoe zij behoren. Volgens hem volgt daaruit, dat een vereniging niet individueel kan worden geraakt door een besluit tot benoeming van een lid van het ESC. 13 Hij herinnert er ook aan, dat enerzijds de betrokken verenigingen bij de benoeming van de leden van het ESC geen enkele rol hebben gespeeld, en anderzijds, volgens vaste rechtspraak een vereniging, als vertegenwoordiger van een categorie personen, niet kan worden geraakt door een handeling die de algemene belangen van die categorie raakt. 14 In antwoord hierop beklemtonen verzoeksters het constitutionele belang van de benoeming van de leden van het ESC voor de Gemeenschap. Bijgevolg achten zij het in het algemeen belang, dat de leden van het ESC overeenkomstig het Verdrag worden benoemd. 15 Vervolgens betogen zij, dat het feit dat de sector gepensioneerden in artikel 193 van het Verdrag niet uitdrukkelijk wordt genoemd, doch veeleer onder het algemeen belang valt, de Raad niet ontslaat van de verplichting de gepensioneerden een passende vertegenwoordiging te verzekeren. Met name zou het noodzakelijk zijn dat de Raad, wanneer hij een lid benoemt om de belangen van de gepensioneerden te behartigen, zich ervan vergewist, dat die persoon bekwaam is om ze op passende wijze te vertegenwoordigen. Zij beklemtonen, dat hun beroep er niet op gericht is een van hun vertegenwoordigers in het ESC te laten opnemen, maar een lid te doen uitsluiten dat geen enkele representativiteit bezit. Hun beroep zou tot doel hebben de belangen van de gepensioneerden, van wie zij de wettige vertegenwoordigers zijn, en niet hun eigen belangen veilig te stellen. In dit verband beklemtonen de verzoekende verenigingen, dat zij met hun drieën de belangen van meer dan vier en een half miljoen Italiaanse gepensioneerden vertegenwoordigen. 16 Zij zijn van mening, dat het Hof in het arrest van 30 juni 1988 (zaak 297/86, CIDA e.a., Jurispr. 1988, blz. 3531) niet heeft geoordeeld, dat de organisaties die sectoren vertegenwoordigen, nooit in rechte kunnen optreden om de besluiten tot benoeming van de leden van het ESC te betwisten, maar gewoon heeft opgemerkt, dat de in die zaak betrokken vereniging, die op nationaal niveau slechts een deel van de werknemerssector en niet die sector in zijn geheel vertegenwoordigde, niet verkeerde in een situatie die haar het recht gaf om door de Raad in aanmerking te worden genomen wanneer deze zijn besluit nam. Om de zaak CIDA van de onderhavige te onderscheiden, beklemtonen zij, dat in eerstgenoemde zaak een ander persoon als vertegenwoordiger van dezelfde sector zitting had in het ESC. In de onderhavige zaak zou De Jorio de enige zijn die door de Lid-Staten is benoemd om de belangen van de gepensioneerden te vertegenwoordigen. 17 Verzoeksters herinneren er ook aan, dat de Gemeenschap een rechtsgemeenschap is, en dat een zo ruim mogelijke deelneming van natuurlijke en rechtspersonen aan de procedures van rechterlijke toetsing een van de onmisbare voorwaarden is om het democratische karakter van een rechtsstelsel te waarborgen. Zij herinneren eraan, dat een beroep tot nietigverklaring bedoeld is om de eerbiediging van het recht te verzekeren en dat het met dit doel in strijd zou zijn de voorwaarden waaronder het beroep ontvankelijk is, restrictief uit te leggen (arrest Hof van 11 november 1981, zaak 60/81, IBM, Jurispr. 1981, blz. 2639). 18 Verzoeksters beklemtonen ook, dat de gekozen beroepsweg de enige is waarover de Italiaanse gepensioneerden beschikken om de verenigbaarheid met het Verdrag van de benoeming van De Jorio te betwisten. Door de niet-ontvankelijkverklaring van het onderhavige beroep zou de Raad aan elke rechterlijke toetsing van die benoeming ontsnappen. Zij beklemtonen in dit verband, dat zij naar Italiaans recht niet ontvankelijk zouden zijn om de lijst van door de Italiaanse regering voorgedragen kandidaten te betwisten, aangezien die slechts het karakter van een voorbereidende handeling heeft. 19 Verzoeksters vestigen de aandacht van het Gerecht op het arrest van het Hof van 23 april 1986 (zaak 294/83, Les Verts, Jurispr. 1986, blz. 1339), waaruit volgens hen kan worden afgeleid, dat de in artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag gestelde voorwaarden extensief moeten worden uitgelegd telkens wanneer het beroep van belanghebbende derden tot doel heeft de goede werking van een tot de institutionele structuur van de Gemeenschappen behorend orgaan te verzekeren. Beoordeling door het Gerecht 20 Volgens artikel 111 van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht, wanneer een beroep kennelijk niet-ontvankelijk is, zonder de behandeling voort te zetten, beslissen bij met redenen omklede beschikking. In casu beslist het Gerecht, voldoende voorgelicht door de stukken van het dossier, dat er geen termen aanwezig zijn om de behandeling voort te zetten. 21 Het Gerecht stelt vast, dat het litigieuze besluit niet tot verzoeksters is gericht en dat dezen dus slechts een beroep tot nietigverklaring van dit besluit kunnen instellen, indien het hen rechtstreeks en individueel raakt. 22 Dienaangaande blijkt uit vaste rechtspraak, dat anderen dan degenen tot wie een beschikking is gericht, slechts kunnen stellen individueel door de beschikking te worden geraakt in de zin van artikel 173 van het Verdrag, indien die beschikking hen raakt uit hoofde van bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (zie laatstelijk arrest Gerecht van 6 juli 1995, gevoegde zaken T-447/93, T-448/93 en T-449/93, AITEC e.a., Jurispr. 1995, blz. II-1971). 23 In casu stelt het Gerecht vast, dat volgens de artikelen 193 en 194 van het Verdrag de leden van het ESC worden benoemd als vertegenwoordigers van sectoren van het economische en sociale leven en niet om de belangen te vertegenwoordigen van verenigingen waarvan zij mogelijk deel uitmaken. Artikel 194, derde alinea, bepaalt dienaangaande duidelijk, dat de leden van het ESC niet door enig imperatief mandaat gebonden mogen zijn en hun ambt volkomen onafhankelijk uitoefenen in het algemeen belang van de Gemeenschap. 24 Het Gerecht is derhalve van oordeel, dat de verzoekende verenigingen door het litigieuze besluit niet worden geraakt uit hoofde van bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie die hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert, en bijgevolg niet kunnen worden geacht individueel door het litigieuze besluit te worden geraakt. 25 Daaraan moet in dit verband worden toegevoegd, dat verzoeksters voor de ontvankelijkheid van hun beroep niet kunnen aanvoeren dat zij een aanzienlijk aantal Italiaanse gepensioneerden vertegenwoordigen, aangezien volgens vaste rechtspraak de behartiging van algemene belangen niet volstaat voor de ontvankelijkheid van een door een vereniging ingesteld beroep tot nietigverklaring (arrest AITEC, reeds aangehaald). 26 In ieder geval moet eraan worden herinnerd, dat het Hof juist in verband met de benoeming van de leden van het ESC heeft geoordeeld, dat een vereniging die op nationaal niveau slechts een deel vertegenwoordigt van een van de in artikel 193 van het Verdrag vermelde sectoren en niet een sector in zijn geheel, niet verkeert in een situatie die haar het recht geeft om door de Raad in aanmerking te worden genomen wanneer deze zijn benoemingsbesluit neemt, en dus niet kan worden geacht individueel te zijn geraakt in de zin van artikel 173, vierde alinea, van het Verdrag (arrest CIDA, reeds aangehaald, r.o. 11). 27 Het Gerecht stelt echter vast, dat de verzoekende verenigingen, ofschoon zij de belangen van een groot aantal Italiaanse gepensioneerden vertegenwoordigen, niet kunnen stellen dat zij in Italië de in artikel 193 van het Verdrag vermelde sector "algemeen belang" in zijn geheel vertegenwoordigen. Derhalve kunnen zij, volgens het door het Hof in genoemd arrest CIDA ontwikkelde beginsel, om deze reden niet worden geacht individueel te zijn geraakt in de zin van artikel 173 van het Verdrag. 28 Mitsdien moet worden vastgesteld dat het onderhavige beroep kennelijk niet-ontvankelijk is. Het verzoek tot tussenkomst 29 In die omstandigheden behoeft het Gerecht geen uitspraak te doen op het door De Jorio ingediende verzoek tot tussenkomst.
Beslissing inzake de kosten
Kosten 30 Ingevolge artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover zulks is gevorderd. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten, met inbegrip van die betreffende hun opmerkingen over het verzoek tot tussenkomst, alsook in die van de Raad te worden verwezen.
HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Tweede kamer) beschikt: 1) Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard. 2) Verzoeksters zullen hun eigen kosten alsook die van verweerder dragen. Luxemburg, 29 september 1995. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1824 | eurlex |
C 278/36 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 5.9.98
Myson SARL, rue de Cessange 30, tegen Raad van de betreffende een verzoek tot begroting van de kosten inge-
Europese Unie (gemachtigden: D. Canga Fano en M.-J. volge de arresten van het Gerecht van 12 december 1996,
Vernier), betreffende een beroep tot nietigverklaring van Altmann e.a./Commissie (T-177/94 en T-377/94, Jurispr.
het bij nota van 25 oktober 1995 aan verzoeker officieel blz. II-2041), en Stott/Commissie (T-99/95, Jurispr. blz. II-
ter kennis gebrachte besluit van de Raad om wegens niet- 2227), heeft het Gerecht (Tweede Kamer), samengesteld
gerechtvaardigde afwezigheden tussen 9 maart 1994 en als volgt: A. Kalogeropoulos, president, C. W. Bellamy en
15 februari 1995 91 werkdagen op zijn salaris te verhalen, K. J. Pirrung, rechters; griffier: H. Jung, op 25 juni 1998
heeft het Gerecht (Eerste Kamer), samengesteld als volgt: een beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als
B. Vesterdorf, president, A. Kalogeropoulos en R. M. volgt:
Moura-Ramos, rechters; griffier: B. Pastor, hoofdadmini-
strateur, op 8 juli 1998 een arrest gewezen waarvan het Het totale bedrag van de kosten die de Commissie aan ver-
dictum luidt als volgt: zoekers moet vergoeden, wordt bepaald op 15 000 GBP,
te vermeerderen met de BTW die in voorkomend geval
1. Verklaart het besluit van de Raad van 25 oktober over dit bedrag verschuldigd is.
1995 om wegens niet-gerechtvaardigde afwezigheden
tussen 9 maart 1994 en 15 februari 1995 de tegen- (1) PB C 188 van 9.7.1994, PB C 392 van 31.12.1994, en PB
waarde van 91 werkdagen op verzoekers salaris te ver- C 286 van 28.10.1995.
halen, nietig voorzover het betrekking heeft op 58
dagen gestelde onregelmatige afwezigheid in de
periode tussen 9 maart en 20 september 1994.
2. Veroordeelt de Raad tot betaling aan verzoeker van de
ten onrechte op zijn salaris ingehouden bedragen ten BESCHIKKING VAN HET GERECHT
belope van de tegenwaarde van 58 werkdagen. Deze VAN EERSTE AANLEG
bedragen zullen worden vermeerderd met moratoire van 25 juni 1998
interessen op de voet van 5 % per jaar vanaf de datum
in de gevoegde zaken T-14/97 en T-15/97, Sofivo SAS e.a.
van de inhouding.
tegen Raad van de Europese Unie (1)
3. Verwerpt het beroep voor het overige. (Landbouw Ð Gemeenschappelijke ordening der markten
Ð Rundvlees Ð Interventieregelingen Ð Premie voor ver-
4. Verstaat dat de Raad zijn eigen kosten en twee derden vroegd op de markt brengen van kalveren Ð Gemiddeld
van de kosten van verzoeker zal dragen. geslacht gewicht Ð Vaststellingscriteria Ð Beroep tot
nietigverklaring Ð Niet-ontvankelijkheid)
5. Verstaat dat verzoeker een derde van zijn eigen kosten (98/C 278/81)
(1) PB C 318 van 26.10.1996.
In de gevoegde zaken T-14/97 en T-15/97, Sofivo SAS,
gevestigd te CondeÂ-sur-Vire (Frankrijk), Sofivo production
SAS, gevestigd te BreÂce (Frankrijk), Sovinor SAS, gevesigd
te CondeÂ-sur-Vire, Denkavit France SARL, gevestigd te
Montreuil-Bellay (Frankrijk), Sobeval viande SA, gevestigd
BESCHIKKING VAN HET GERECHT te PeÂrigueux (Frankrijk), Serval SA, gevestigd te Sainte-
VAN EERSTE AANLEG Eanne (Frankrijk), Besnier industrie SNC, gevestigd te
Bourgbarre (Frankrijk), Sovida SA, gevestigd te ChaÃteau-
van 25 juni 1998
briand (Frankrijk), Ouest eÂlevage SICA, gevestigd te Plou-
in de gevoegde zaken T-177/94 (92) en T-377/94 (92) en daniel (Frankrijk), Guinde SA, gevestigd te Montauban
in zaak T-99/95 (92): H. Altmann e.a. en P. E. Stott tegen (Frankrijk), Tarbouriech SA, gevestigd te Villeneuve-sur-
Commissie van de Europese Gemeenschappen (1) Lot (Frankrijk), Mamellor SARL, gevestigd te Charnay-
(Begroting van kosten) leÁs-MaÃcon (Frankrijk), Coopagri Bretagne, gevestigd te
Landerneau (Frankrijk), Collet et compagnie SA, gevestigd
(98/C 278/80) te ChaÃteaubourg (Frankrijk), Kermene SA, gevestigd te
Saint-Jacut-du-Mene (Frankrijk), Vals SA, gevestigd te
(Procestaal: Engels) Champagne (Frankrijk), aanvankelijk vertegenwoordigd
door D. Kryvian, vervolgens door P. Denesle, advocaten te
In de gevoegde zaken T-177/94 (92) en T-377/94 (92), H. Rouen, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg ten
Altmann e.a. en M. Casson e.a., vertegenwoordigd door kantore van M. Loesch, advocaat aldaar, rue Goethe 11,
R. Thompson, barrister, van de balie van Engeland en tegen Raad van de Europese Unie (gemachtigden: J. Car-
Wales, gevestigd te Londen, Gray's Inn, Raymond Buil- bery en M. Sims-Robertson), ondersteund door Commissie
dings 4, tegen Commissie van de Europese Gemeenschap- van de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: G. Ber-
pen (gemachtigde: J. Currall), en in zaak T-99/95 (92), scheid), betreffende een beroep tot nietigverklaring van
P. E. Stott, vertegenwoordigd door R. Thompson, barrister, artikel 1, punt 4, van Verordening (EG) nr. 2222/96 van
van de balie van Engeland en Wales, gevestigd te Londen, de Raad van 18 november 1996 tot wijziging van Verorde-
Gray's Inn, Raymond Buildings 4, tegen Commissie van ning (EEG) nr. 805/68 van de Raad houdende een gemeen-
de Europese Gemeenschappen (gemachtigde: J. Currall), schappelijke ordening der markten in de sector rundvlees
---pagebreak--- 5.9.98 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 278/37
(PB L 296 van 21.11.1996, blz. 50), heeft het Gerecht van Commissie van de Europese Gemeenschappen door de
eerste aanleg (Vijfde Kamer), samengesteld als volgt: J. vennootschap EugeÂnio Branco L.da, gevestigd te Lissabon
Azizi, kamerpresident, R. García-Valdecasas en M. Jaeger, (Portugal), vertegenwoordigd door B. Belchior, advocaat te
rechters; griffier: H. Jung, op 25 juni 1998 een beschik- Vila Nova de Gaia, domicilie gekozen hebbende te Luxem-
king gegeven waarvan het dictum luidt als volgt: burg ten kantore van Faltz & AssocieÂs, advocaten aldaar,
rue Heine 6.
1. De beroepen worden niet-ontvankelijk verklaard.
2. Verzoeksters worden verwezen in de kosten en hebben Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:
hoofdelijk de kosten van de Raad te dragen. De Com-
missie zal haar eigen kosten dragen. Ð Nietig te verklaren de beschikking van de Commissie
van de Europese Gemeenschappen van 17 februari
(1) PB C 94 van 22.3.1997. 1998, aan verzoekster op 17 maart 1998 door het
DAFSE (Departamento para os Assuntos do Fundo
Social Europeu) meegedeeld en betekend per brief
verzonden op 16 maart 1998, waarbij is besloten
tot opschorting van de steun van het Europees
Sociaal Fonds betreffende de dossiers nr. 87301P1
BESCHIKKING VAN HET GERECHT
(43 550 366 PTE) en nr. 870302P3 (5 809 712 PTE),
VAN EERSTE AANLEG
die aan verzoekster was toegekend bij beschikking van
van 11 juni 1998 de Commissie C(87) 860 van 30 april 1987.
in zaak T-173/97: A. Fichtner tegen Commissie van de
Europese Gemeenschappen (1) Ð De Commissie in de kosten te verwijzen.
(Ambtenaren Ð Tardief beoordelingsrapport Ð Bevorde-
ring Ð Vergelijking van verdiensten Ð Vergoeding van Middelen en voornaamste argumenten
schade Ð Conclusies die kennelijk niet-ontvankelijk of
rechtens volledig ongegrond zijn)
Ð Schending van het vertrouwensbeginsel en van het
De beschikking van de Commissie is weliswaar niet
In zaak T-173/97, A. Fichtner, ambtenaar van de Commis- aan een bepaalde termijn onderworpen, maar dient
sie van de Europese Gemeenschappen, wonende te Besozzo wel een redelijke termijn in acht te nemen.
(Va) (ItalieÈ), vertegenwoordigd door V. Salvatore, advocaat
te Pavia, tegen Commissie van de Europese Gemeenschap-
pen (gemachtigde: G. Valsesia), betreffende een beroep tot, Het is duidelijk dat in casu de termijn van tien jaar die
enerzijds, nietigverklaring van het op 13 september 1996 sinds de datum van de beschikking is verstreken, veel
bekendgemaakte besluit van de Commissie voorzover te lang is en niet meer strookt met hetgeen redelijk en
daarbij is geweigerd verzoeker in het kader van de bevor- normaal kan worden geacht.
deringsronde 1996 op de lijst van de meest verdienstelijke
ambtenaren te plaatsen, en anderzijds, schadevergoeding, Door dit tijdsverloop werd bij verzoekster het gewet-
heeft het Gerecht (Vierde Kamer), samengesteld als volgt: tigd vertrouwen gewekt en versterkt, dat een beschik-
P. Lindh, president, K. Lenaerts en J. D. Cooke, rechters; king zou worden gegeven die strookte met de door het
griffier: H. Jung, op 11 juni 1998 een beschikking gegeven DAFSE afgegeven verklaring, overeenkomstig de door
waarvan het dictum luidt als volgt: verzoekster ingediende aanvraag om betaling van het
1. Het beroep wordt verworpen.
2. Elk der partijen zal de eigen kosten dragen. In aanmerking nemende dat de Commissie de beschik-
king had moeten toepassen na kennis te hebben geno-
(1) PB C 271 van 6.9.1997. men van de verklaring van het DAFSE, is het duidelijk
dat de termijn van tien jaar (1988-1998) excessief is
en indruist tegen het gezond verstand.
De Commissie heeft de regels van goed bestuur ruim-
Beroep, op 26 mei 1998 ingesteld door de vennootschap schoots overtreden.
EugeÂnio Branco L.da tegen Commissie van de Europese
Gemeenschappen Waar de lidstaten hun verzoeken om betaling bij de
(Zaak T-83/98) Commissie moeten indienen binnen een termijn van
tien maanden, te rekenen vanaf de beeÈindiging van de
acties, op straffe van verval van het recht op betaling
(Procestaal: Portugees) van de betrokken steun, dient de Commissie op zijn
minst binnen een zelfde termijn de beschikking tot
Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese goedkeuring van de aanvraag om betaling van het
Gemeenschappen is op 26 mei 1998 beroep ingesteld tegen saldo te geven. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1825 | eurlex |
DE LA COMMISSION
COLLECTION RELIEE DES
COM (74) 1844
Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983
concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique
européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983,
p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003
(JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents
classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit
In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983
concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic
Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as
amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243,
27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this
file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation.
In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1.
Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen
Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983,
S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003
(ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit
erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5
der genannten Verordnung freigegeben.
---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN
Brussel , 11 november 1974
Voorstel voor een
VERORDENING ( EEG ) VAN DE RAAD
tot vaststelling van de oriëntatieprijzen voor de in "bijlage I , sub A en C ,
van Verordening ( EEG) No » 2142/70 genoemde visserijprodukten voor het vis
( door de Commissie bij de Raad ingediend)
C0M(74) 1844 def .
In Verordening ( EEG ) nr . 2142/ 70 houdende een gemeenschappelijke
ordening der markten in de sector visseri jprodukten is bepaald dat voor elk
der in "bijlage I , sub A en C van deze verordening vermelde produkten een
oriëntatieprijs wordt vastgesteld . Dit dient te gebeuren op basis van het
gemiddelde van de prijzen die tijdens de laatste drie , aan de vaststelling
van deze prijs voorafgaande visseizoen op de representatieve groothandels-
markten of in de representatieve havens voor een belangrijk gedeelte van de
communautaire produktie zijn geconstateerd voor een produkt , waarvoor de han-
delsmarkten omschreven zijn .
Vertrekpunt van de procedure ter vaststelling van de prijzen voor
1975 is de vergelijking geweest tussen het gemiddelde van de hierbovengenoemde
prijzen in de loop van de periode 1972/1974 ( 1974 '• 6 maanden ) en die van de
periode 1971/ 1973 ? deze laatste heeft als basis gediend voor de vaststelling
van de oriëntatieprijzen voor het jaar 1974 » Uit deze vergelijking blijkt
dat er pri jssti jgingen zijn geweest die voor het merendeel van de vissoorten ,
gekenmerkt kunnen worden als zijnde sterk of zeer sterk . De&e vaststelling
geldt ook rog ingeval men - zoals hier is gebeurd – de lineaire pri jsverhoging
van 5 7° in beschouwing neemt die per 7 october 1974 is ingegaan .
De mathematische berekeningsmethode is slechts een startpunt ; de
resultaten van deze toegepaste methode zijn vervolgens aangepast , waarbij
rekening is gehouden met volgende elementen : '
- de soort vis zelf : is zij bestemd voor de verwerkende industrie of voor
directe menselijke consumptie ?
- de algemene ontwikkeling van de kosten : ( in een sector als deze waar in
feite " de jacht " wordt uitgeoefend is het niet mogelijk om op de juiste
wijze de ontwikkeling van de kosten aan te geven per soort vis ),
- de gevolgen van de vaststelling van de niveaus van de oriëntatieprijzen op
de ophoudpri jzen en de wenselijke verhouding tussen deze laatstgenoemden
en de laagste marktprijzen .
Het is vooral tussen de twee laatstgenoemde elementen dat een
synthese is gezocht die resulteert in voorstellen tot prijsverhoging naargelang
de verschillende vissoorten van 5 - 10 – 15 – 20 en 25 fo»
---pagebreak--- - 2 -
Voor twee produkten – haring en makreel – wier lot vooral bepaald
dient te worden door het hiervoren eerstgenoemde element ( noodzakelijk voor de
verwerkende industrie ) wordt voorgesteld het voorzichtige prijsbeleid dat
reeds bestond te continueren ten einde in staat te kunnen blijven om met de
verwerkende industriën op dit gebied van derde landen te kunnen blijven
concurreren . Derhalve wordt voorgesteld do prijzen die geldig zijn vanaf
7 october 1974 te handhaven .
Deze prijsvoorstellen pogen zo goed mogelijk de belangen te res-
pecteren zowel van de vissers , van de verbruikers als van de belastingbetalers .
Voor de vissers zullen de ophoudpri jzen – die van de oriëntatie-
prijzen zijn afgeleid - niet meer een theoretische betekenis hebben , maar
wanneer zich een specifieke , tijdelijke , situatie voordoet , ook in de praktijk
van belang kunnen zijn .
Voor wat de belangen van de consumenten betreft , is op te merken
dat de voorgestelde pri jsverhogingen geen inflationistische gevolgen zullen
hebben ; de marktprijzen zijn en zullen in het algemeen ook in de nabije toekomst
hoger blijven dan de ophoudpri jzen ( voor de meeste produkten 20 tot 25 %) .
'Voor het EOGFL , blijven de uitgaven sterk onder de vooruitzichten .
Deze verordening heeft ten doel de oriëntatieprijzen voor het
visseizoen 1975 vast te stellen , overeenkomstig de bepalingen van Verordening
( EEG ) nr » 2142/70 .
---pagebreak--- 1. Uit een financieel oogpunt heeft de vaststelling van oriëntatieprijzen
vooral invloed op de interventies , d»i « het uit de marlet nonen met uitkering
van een financiële compensatie .
Gezien de huidige conjunctuur kan men erop rekenen dat de hoeveel
heden die in de oorspronkelijke Gemeenschap uit de markt zullen worden genomen
niet essentieel zullen veranderen en in ieder geval niet zullen toenemen .
Bijgevolg zal een wijziging van de uitgaven in het algemeen •••Heen het gevolg
zijn van een wijziging van de prijzen die voor elke soort zijn vastgesteld .
Op grond van de momenteel beschikbare gegevens wordt vervracht dat de uitgaven
in de loop van 1974 ongeveer 600.000 r.e . zullen bedragen . Voor het visseizoen
1975 wordt verwacht dat de nieuwe ophoudpri jzen – die voortvloeien uit de
nieuwe oriëntatieprijzen – uitgaven met zich zullen brengen – in de vorm van
de in artikel 10 van Verordening ( EEG ) Ilr . . 2142/70 genoemde financiële compen
saties - ten bedrage van ongeveer 150,000 r.e . aangezien door de rekenkundige
vaststelling de - financiële compensaties ervan dezelfde wi jziging ondergaan als
de oriëntatieprijs .
Bij deze verhoging van 150.000 r.e . in vergelijking met 1974 » moeten
de bedragen worden gevoegd die aan de nieuwe lid-staten moeten worden uitge
keerd . In deze landen – waar momenteel slechts drie producentenorganisaties
erkend zijn - kan men verwachten dat in 1975 andere organisaties zullen worden
opgericht , die bij de toepassing van het stelsel van de gemeenschappelijke
ophoudpri jzen eveneens financiële compensaties zullen krijgen . Geraamd wordt
dat het supplementaire bedrag dat aan deze organisaties moet worden uitgekeerd
voor do regulering van hun markten , ongeveer 350*000 r.e . zal bedragen ,
2. Met betrekking tot de financiële uitvoering in 1974 dient te worden
vermeld dat de uitgaven en de geraamde uitgaven tot november 1974 » voor de
interventies waren opgelopen tot + 30 $ en van de beschikbare kredieten .
Deze relatief lage percentages voor de interventies zijn met name het gevolg
van de nog steeds hoge marktprijzen . ..... .....
---pagebreak--- De voor 1975 voorgestelde kredieten oedragen 1 miljoen r.e .
voor alle interventies in deze sector . Aangezien het peil van de uitgaven
voor 1975 d-e nieuwe lid–staten in grote mate afhankelijk is van de oprich
ting van nieuvre producentenorganisaties en de hoeveelheden in deze sector
moeilijk kunnen worden geraamd , vergen _ de aan dit voorstel verbonden uitgaven
geen wijziging van de kredieten in het begrotingsontwerp voor 1975 noch van
de bedragen in de meerjarige ramingen .
Budget I Uitgaven
1973 614.619 r.e .
1974 2.000.000 r.c , I 571.000 r.e .
( jan.-nov . 74 )
1975 2.000.000 r.e . ( l )
Er dient te worden opgemerkt dat het visseizoen 1975 op
1 januari 1975 begint en op 31 december 1975 eindigt . Hierdoor zullen de
uitgaven voor dit voorstel volledig onder het begrotings jaar 1975 vallen
(begroting van de Europese Gemeenschappen , hoofdstuk 7l )«
Deze kredieten zijn voorzien voor alle interventies
---pagebreak--- Voorstel voor een
VERORDENIOT ( EEG ) VAN DE RAAD
tot vaststelling van de oriëntatieprijzen voor de in "bijlage I , sub A en C f
van Verordening (EEG) nr. 2142/70 genoemde visserijprodukten vcor het vis
DE RAAD VAS DE EUROPESE GEMEEHSCHAPPEÏÏ,' '
Gelet op het Verdrag tot oprichting van "de Europese Economische Gemeenschap ,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2142/70 van de Raad van 20 oktober 1970 houdende
een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijprodukten ( l ),
laatstelijk gewijzigd "bij Verordening (EEG) nr . ( 2 ). inzonderheid
op artikel 8, lid 4«
Gezien het voorstel van de Gómmissie .
V * » . -
Overwegende dat in artikel '8 ^ lid 1 , van Verordening , (EEG) nr. 2142/70 is
"bepaald dat voor elk der in bijlage I , sub A en C , van die verordening
vermelde produkten een oriëntatieprijs wordt vastgesteld op een zodanig peil
dat hij bijdraagt tot de stabilisatie van de marktprijzen en toch niet leidt
tot het ontstaan van structurele overschotten in de Gemeenschap }
Overwegende dat de oriëntatieprijzen voor de in bijlage I , sub A en C, van
Verordening ( EEG) No» 2142/70 genoemde visserijprodukten voor het visseizoen
1974 werden vastgesteld bij Verordening ( EEG) No, 3395/73 (3 ) en ge
wijzigd bij Verordening (EEG) nr . 2518/74 van de Commissie van 4 oktober 1974
tot vaststelling van de maatregelen die moeten worden getroffen in verband
met de algemene verhoging van het prijspeil in de landbouwsektor per ^ okto
ber 1974 ( 4)»
( 1 ) PB nr . L 236 van 27.10.1970 , blz . 5
( 2 ) PB nr . L van t blz .
( 3 ) PB nr . L 349 van 19.12.1973 , blz . 1
( 4) PB nr. L 270 van 5.10.1974, *lz . 1
---pagebreak--- - 2 -
Overwegend.© dat de toepassing van de in artikel 8 van Verordening (EEG )
nr . 2142/70 bedoelde en hiarboven reeds vernielde criteria , leidt tot een
verhoging van de prijzen ±en opzichte van die voor het lopende seizoen ;
dat bij gebrek ar.n bepaalde gegevens over de prijsontwikkeling ven elk
visserijprodukt met nauwkeurig omschreven handelskenmerken , voor dë meeste
produkten moet worden uitgegaan van de verhouding tussen de gewogen gemiddel
de marktprijzen , zoal3 die bij de vorige vaststelling van de oriëntatieprij-
zen voor de betrokken produkten waren geconstateerd , en de thans geconsta
teerde marktprijzen ;
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD :
De tot en met 31 december 1975 geldende orientatiepri jzen voor de produkten
vermeld in bijlage I , sub A en C , van Verordening ( EEG ) No » 2142/70 en de
produkten waarop zij betrekking hebben worden vastgesteld in de bijlage#
Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1975 »
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks
toepasselijk in elke Lid-Staat .
- < • - • Vb'or de Raad
Handelskenmerken, ( l ) Onenta-
Vissoort bXCpi'J. JS
( in R.E./t )
1 . Haring - ; A l' in gehele staat 205,80
2 , Sardines "Clupea I
a) uit de Atlan I
tische Oceaan Extra 2 in gehele ètaat 439,90 !
b ) uit de Middel
landse Zee Extra 2 m gehele staat 249,17
3 . Noorse schelvis
( Setast es marinus ) A 2 m gehele staat 419,27
4 * Kabeljauw B 2 ontdaan van inge– )
wanden , met kop / 464,89
A 3 ontdaan van inge– \
wanden , met kop )
5 . Koolvi3 B 2 ontdaan van mge– J
wanden , met kop / 284,81
A 3 ontdaan van inge-j
wanden , met kop J
6 , Schelvis A 2
A 3 ontdaan van mge– \
wanden , met kop y
7 . Wijting A
I '2 ontdaan van inge
wanden , met kop 396,90
8 . Makreel Extra
i 2 in gehele staat y
A 2 in gehele staat , 5
I in originele
9 . Ansjovis Extra 2 in gehele staat 411,23
10» Schol A 3 ontdaan van inge
wanden , met kop 452,81
11 . Garnalen van de
Crangons oorten A
1 I enkel gekookt in
( l) De versheidsklasse , de grootteklasse en de presentatievorm zijn die welke volgens
artikel 2 van Verordening ( EEG) nr . 2142/70 zi.in vastgesteld . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1827 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 29 juli 2011 — Ellinika Touristika Akinita/Commissie
Verzoekende partij: Ellinika Touristika Akinita A.E. (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Fragkakis, dikigoros)
Verwerende partij: Europese Commissie
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
het beroep in zijn geheel ontvankelijk verklaren;
de bestreden beschikking van de Commissie, gericht aan de Helleense Republiek, nietig en ongeldig verklaren;
de terugbetaling gelasten van enig bedrag dat rechtstreeks of indirect van verzoekster is "teruggevorderd" in het kader van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking;
de Commissie verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
Met het onderhavige beroep vordert verzoekster de nietigverklaring van beschikking C(2011) 3504 def. van de Commissie van 24 mei 2011 betreffende staatssteun aan bepaalde Griekse casino's, nr. C 16/2010 (ex NN 22/2010, ex CP 318/2009), die door de Helleense Republiek ten uitvoer is gelegd.
Verzoekster voert de volgende middelen aan.
Het eerste middel is ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 107, lid 1, VWEU en een ontoereikende motivering in strijd met artikel 296 VWEU. Meer bepaald: (i) levert de onderzochte maatregel het casino van Parnitha en dat van Korfoe geen economisch voordeel door de overdracht van staatsmiddelen op, (ii) is hij niet selectief en (iii) kan hij het handelsverkeer tussen de lidstaten niet ongunstig beïnvloeden of de mededinging vervalsen of dreigen te vervalsen.
Het tweede middel is ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 14, lid 1, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999 tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel 93 van het EG-Verdrag (PB L 83, blz. 1). Meer bepaald: (i) kan de onrechtmatige steun alleen worden teruggevorderd van de daadwerkelijke begunstigden van de betrokken maatregel en (ii) zijn de daadwerkelijke begunstigden van de betrokken maatregel (de klanten van de casino's) niet dezelfde als de personen tot wie het bevel tot terugvordering is gericht (de casino's van Korfoe, Parnitha en Thessaloniki), die geen toegangsbewijs hoefden te betalen.
Het derde middel is ontleend aan de onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 14, lid 1, tweede volzin, van die verordening. De terugvordering van de betrokken steun is in strijd met: (i) het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen en (ii) het evenredigheidsbeginsel. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1831 | eurlex |
Avis juridique important
Verordening (EG) nr. 693/2002 van de Commissie van 23 april 2002 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1430/2001 betreffende een permanente inschrijving voor het verkoopseizoen 2001/2002 voor de vaststelling van heffingen en/of restituties bij uitvoer van witte suiker
Publicatieblad Nr. L 107 van 24/04/2002 blz. 0005 - 0005
Verordening (EG) nr. 693/2002 van de Commissievan 23 april 2002tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1430/2001 betreffende een permanente inschrijving voor het verkoopseizoen 2001/2002 voor de vaststelling van heffingen en/of restituties bij uitvoer van witte suikerDE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 1260/2001 van de Raad van 19 juni 2001 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker(1), en met name op artikel 22, lid 2, artikel 27, leden 5 en 15, en artikel 33, lid 3,Overwegende hetgeen volgt:(1) Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 1430/2001 van de Commissie van 13 juli 2001 betreffende een permanente inschrijving voor het verkoopseizoen 2001/2002 voor de vaststelling van heffingen en/of restituties bij uitvoer van witte suiker(2) voorziet in wekelijkse inschrijvingen waarvoor de termijn telkens op donderdag afloopt, en in lid 4 van dat artikel worden de donderdagen vermeld waarop geen inschrijvingen plaatsvinden. Aangezien 1 mei in de meeste lidstaten een feestdag is, zal om administratieve redenen en met het oog op een deugdelijk beheer de inschrijving waarvan de termijn op donderdag 2 mei 2002 zou aflopen, niet plaatsvinden. Artikel 4, lid 4, moet dus worden gewijzigd.(2) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor suiker,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 11. In artikel 4, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1430/2001 wordt "2 mei 2002" toegevoegd aan de in dat artikel vermelde data.2. De inschrijvingsberichten worden door de lidstaten dienovereenkomstig gewijzigd.Artikel 2Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 23 april 2002.Voor de CommissieFranz FischlerLid van de Commissie(1) PB L 178 van 30.6.2001, blz. 1.(2) PB L 192 van 14.7.2001, blz. 3. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1833 | eurlex |
Avis juridique important
90/266/EEG: Besluit van de Commissie van 13 juni 1990 tot aanvaarding van een verbintenis van de Koninklijke Thaise Regering naar aanleiding van de op een compenserend recht gerichte procedure in verband met de invoer van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 30 mm, van oorsprong uit Thailand
Publicatieblad Nr. L 152 van 16/06/1990 blz. 0059 - 0070
*****BESLUIT VAN DE COMMISSIE van 13 juni 1990 tot aanvaarding van een verbintenis van de Koninklijke Thaise Regering naar aanleiding van de op een compenserend recht gerichte procedure in verband met de invoer van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 30 mm, van oorsprong uit Thailand (90/266/EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 2423/88 van de Raad van 11 juli 1988 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping of subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Economische Gemeenschap (1), inzonderheid op de artikelen 10 en 11, Na overleg in het krachtens Verordening (EEG) nr. 2423/88 ingestelde Raadgevend Comité, Overwegende hetgeen volgt: A. PROCEDURE (1) In juni 1988 kondigde de Commissie met een bericht in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen (2) de inleiding aan van een procedure inzake compenserende maatregelen ten aanzien van de invoer in de Gemeenschap van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 30 mm (hierna kogellagers genoemd), van oorsprong uit Thailand, en startte zij een onderzoek. Het onderzochte produkt valt onder GN-code 8482 10 10. De procedure werd geopend na een klacht welke in december 1987 door de Federatie van Europese verenigingen van lagerfabrikanten (FEBMA), uit naam van producenten die het grootste deel van de kogellagerproduktie in de Gemeenschap voor hun rekening nemen, was ingediend. Het bij deze klacht gevoegde bewijsmateriaal betreffende de subsidiëring van kogellagers van oorsprong uit Thailand en de daaruit voortvloeiende aanmerkelijke schade werd voldoende geacht om de opening van een procedure te rechtvaardigen. (2) De Commissie heeft de Koninklijke Thaise Regering en de naar haar weten betrokken exporteurs en importeurs alsook de klagers officieel van de inleiding van de procedure in kennis gesteld en heeft alle rechtstreeks betrokken partijen in de gelegenheid gesteld hun standpunt schriftelijk bekend te maken en te verzoeken om te worden gehoord. De Koninklijke Thaise Regering, alle bekende exporteurs en importeurs en de meerderheid van de producenten van de Gemeenschap, vertegenwoordigd door de klager, hebben hun standpunt schriftelijk bekendgemaakt. (3) De Commissie heeft alle inlichtingen die zij voor een voorlopige vaststelling nodig achtte ingewonnen en geverifieerd en heeft onderzoekingen verricht ten kantore of met vertegenwoordigers van: a) Koninklijke Thaise Regering Departement Buitenlandse Handel, Departement Douanezaken, Bank van Thailand, International Finance Corporation of Thailand (IFCT), Electricity Generating Authority of Thailand (EGAT), Board of Investment (BoI), Ministerie van Financiën; b) Thaise exporteurs NMB Thai Ltd, Ayutthaya, Thailand, Pelmec Thai Ltd, Bang Pa-in, Ayutthaya, Thailand, Beide vennootschappen zijn 100 %-dochters van Minebea Co. Ltd, Japan; c) Importeurs in de Gemeenschap NMB GmbH, Neu Isenburg, Bondsrepubliek Duitsland, NMB Italia, Mazzo di Rho, Milaan, Italië, NMB (UK) Ltd, Bracknell, Verenigd Koninkrijk; d) Producenten van de Gemeenschap FAG Kugelfischer Georg Schaefer KGaA, Schweinfurt, Bondsrepubliek Duitsland, Georg Mueller Nuernberg AG, Neurenberg, Bondsrepubliek Duitsland, Gebrueder Reinfurt GmbH & Co., KG, Wuerzburg, Bondsrepubliek Duitsland, SKF Industrie SPA, Turijn, Italië, SKF Roulements Spécialisés (ADR), Thomery, Frankrijk, SKF France, Clamart, Frankrijk, ROL Rolamentos Portugueses SARL, Caldas da Rainha, Portugal. (4) In een volgende fase formuleerde de Commissie een aantal voorlopige conclusies met betrekking tot subsidies en schade. De klager, de exporteurs en de Koninklijke Thaise Regering (hierna, tenzij anders vermeld, »de Regering" genoemd) verzochten om door de Commissie te worden gehoord, welke verzoeken werden ingewilligd. De Commissie stelde hen tot in details in kennis van de feiten waarop zij haar conclusies heeft gebaseerd. Op hun verzoek kregen partijen ook inlichtingen over de voornaamste feiten en beschouwingen op grond waarvan in overweging werd gegeven maatregelen aan te bevelen. Partijen hebben na de informatieve bijeenkomsten een termijn gekregen waarbinnen zij hun op- of aanmerkingen bij elk van de hiervoor genoemde aspecten konden indienen. Voor zover deze juist waren, zijn zij in aanmerking genomen. (5) Het onderzoek naar subsidiëring bestreek het tijdvak van 1 april 1987 tot en met 31 maart 1988 (het onderzoektijdvak). (6) Dat bij dit onderzoek de normale termijn werd overschreden is te wijten aan de hoeveelheid en ingewikkeldheid van de in eerste instantie verzamelde en onderzochte gegevens en aan de omstandigheid dat voor de voltooiing van het onderzoek verwante problemen moesten worden bestudeerd waarvan bij de aanvang van de procedure niet was te voorzien dat zij aan de orde zouden komen. B. HET PRODUKT (7) De betrokken produkten zijn kogellagers met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 30 mm van GN-code 8482 10 10. (8) In technisch opzicht dekt de omschrijving van de onderzochte produkten een groot aantal standaardtypen alle met verschillende accessoires te verkrijgen, plus veel volgens de specificatie van de klant gemaakte bijzondere typen. Binnen deze produktomschrijving wordt soms onderscheid gemaakt tussen de zogenaamde mini- en instrumentlagers en de kleine standaardlagers. In wezen zijn de fysieke hoedanigheden echter gelijk en kan er tussen de lagers geen duidelijke scheidingslijn worden getrokken. (9) De onderzochte lagers bestaan voornamelijk uit een binnen- en een buitenring (gewoonlijk in chroomstaal, maar ook wel in roestvrij staal), een kooi en een wisselend aantal kogels. Naar gelang van de eisen van de klant kunnen metalen beschermplaten of rubber afsluitingen worden toegevoegd. Er worden allerlei smeervetten gebruikt. De lagers dienen om de wrijving te verminderen en zo machineonderdelen sneller en soepeler te laten functioneren. Zij vinden vooral toepassing in consumentenelektronica, huishoudelijke apparaten en apparatuur voor kantoorautomatisering. (10) Kogellagers zijn een tussenprodukt dat wordt gebruikt bij het monteren van consumptie- en kapitaalgoederen of als reserveonderdeel. De vraag naar kogellagers is dan ook rechtstreeks afhankelijk van de vraag naar het eindprodukt (bij voorbeeld wasmachines, stofzuigers, videorecorders, ventilatoren en kleine elektrische motoren). In het algemeen maakt de prijs van kleine kogellagers slechts een zeer gering deel van de kostprijs van het eindprodukt uit. C.1. SUBSIDIES - ACHTERGROND i) De gestelde subsidies en samenvatting van bevindingen (11) Op basis van de in de klacht vervatte gegevens en van de antwoorden op de vragenlijst van de Commissie werden de volgende zogenaamde subsidies onderzocht: a) vrijstelling van douanerechten en indirecte belastingen op de invoer van machines en belangrijke materialen; b) vermindering van indirecte belastingen op in eigen land gekochte inputs; c) vrijstelling van vennootschapsbelasting; d) korting op elektriciteitstarieven voor exporteurs; e) terugbetaling van douanerechten en vrijstelling van belastingen op ingevoerde grondstoffen; f) speciale investeringszones en andere regionale stimuli; g) leningen van zogenaamd door de overheid gecontroleerde of beïnvloede financiële instellingen; h) andere belastingvoordelen. (12) Het onderzoek van de Commissie bracht aan het licht dat de exporteurs NMB Thai en Pelmec Thai (hierna »de ondernemingen" genoemd) voor compensatie in aanmerking komende subsidies als bedoeld in punt 11, onder a), b), c) en d), ontvingen. De zogenaamde, in punt 11, onder e), f), g) en h), bedoelde subsidies bleken niet voor compensatie in aanmerking te komen dan wel hoegenaamd niet te zijn verleend. ii) Certificates of Promotion (13) Beide ondernemingen hebben »Certificates of Promotion" ontvangen van de Board of Investment (BoI), een overheidsinstelling die instaat voor de toepassing van de Investment Promotion Act (IPA), de belangrijkste rechtsgrondslag voor subsidieverlening aan de Thaise industrie. Sommige van de in de Act genoemde stimuli gaan, anders dan door de klager werd gesteld, niet samen met de Certificates of Promotion terwijl andere er wel onder vallen maar door de ondernemingen niet zijn gebruikt. Het belangrijkste kenmerk van deze certificaten is, dat zij alle voordelen die aan de ondernemingen worden toegekend, van de uitvoer van nagenoeg de gehele produktie doen afhangen. Op de Thaise binnenlandse markt mag maar een heel klein deel van de produktie worden verkocht. Wat aan andere ondernemingen van de Minebea-groep in Thailand wordt verkocht dient in andere, voor uitvoer bestemde produkten te worden verwerkt. iii) Kwantificering van de subsidies (14) Alle voor compensatie in aanmerking komende subsidies worden voor elke onderneming afzonderlijk in Thaise bahts uitgedrukt. In gevallen waarin de hoogte van de subsidie eerst in de vorm van een percentage wordt berekend, wordt dat in Thaise bahts omgezet door het met de totale uitvoer van kogellagers van elke onderneming te vermenigvuldigen. C.2. TE COMPENSEREN SUBSIDIES i) Vrijstelling van douanerechten en indirecte belastingen op de invoer van machines en belangrijke materialen (15) De ondernemingen hebben van de BoI volledige vrijstelling verkregen van douanerechten en indirecte belastingen op ten behoeve van hun produktie ingevoerde goederen. Deze vrijstelling werd op grond van artikel 28 van de IPA door middel van de aan de ondernemingen verstrekte Certificates of Promotion verleend, en is dan ook, zoals alle op grond van deze certificaten toegekende voordelen, van de uitvoer afhankelijk. De ondernemingen hebben sinds hun vestiging in Thailand de vrijstelling genoten. Zij hebben er evenwel geen gebruik van gemaakt voor »grondstoffen" (overeenkomende met fysiek verwerkte inputs) ten aanzien waarvan zij de voorkeur geven aan het entrepotsysteem (zie punt 33). Op de hier onderzochte vrijstelling maken zij aanspraak voor kapitaalgoederen (»machines"), »machineonderdelen" en »belangrijke materialen". Het lijdt geen twijfel dat de vrijstelling voor machines en machineonderdelen voor compensatie in aanmerking komt. Wat de belangrijke materialen betreft, is uit het onderzoek van de Commissie gebleken dat deze categorie bestaat uit niet fysiek verwerkte inputs, zodat ook hier tegenover de vrijstelling een compenserend recht moet kunnen staan. (16) Op in Thailand ingevoerde produkten worden normaal de volgende rechten en indirecte belastingen geheven: - douanerechten over de cif-waarde bij invoer, - bedrijfsbelasting, berekend als een percentage van de bruto-inkomsten (cif-waarde vermeerderd met de rechten en de gebruikelijke winst), en - gemeentelijke belasting, gelijk aan 10 % van de bedrijfsbelasting. (17) Het verkrijgen van de voor het kwantificeren van de subsidie vereiste betrouwbare gegevens is met aanzienlijke problemen gepaard gegaan. De door de Regering (Departement Douanezaken en BoI) verstrekte gegevens waren zo verzameld, dat zij niet voor dit onderzoek konden worden gebruikt. De ondernemingen verschaften over het onderzoektijdvak per transactie gegevens waaruit het bedrag bleek van de vrijstellingen van rechten en belastingen voor drie categorieën produkten: - machines, - machineonderdelen (en werktuigen), en - hulpstoffen (overeenkomende met belangrijke materialen). Na verificatie was de Commissie ervan overtuigd dat het totale bedrag van de geboekte vrijstellingen van rechten en belastingen correct was en dat de ondernemingen de vrijstellingen voor machines vrij nauwkeurig afzonderlijk hadden kunnen presenteren. Wel bleek het onmogelijk te zijn geweest een onderscheid te maken tussen enerzijds machineonderdelen en werktuigen, en anderzijds hulpstoffen, zodat de afzonderlijke totalen voor elk van deze twee categorieën nietszeggend waren, ook al was de som van beide categorieën juist. (18) Op grond van deze gegevens kon voor elke categorie produkten de subsidie worden berekend: a) Machines worden als vaste activa op de balans vermeld en over een bepaalde periode afgeschreven. Daar de vrijstellingsgegevens voor deze categorie voldoende betrouwbaar zijn, is de aangewezen berekeningswijze de subsidie om te slaan over een periode welke in de betreffende bedrijfstak overeenkomt met de normale afschrijvingstermijn voor dergelijke activa (artikel 3, lid 4, onder c) van Verordening (EEG) nr. 2423/88). Om het bedrag van de subsidie te berekenen wordt van alle machines die de ondernemingen sinds hun vestiging in Thailand hebben aangeschaft, het deel dat op het onderzoektijdvak betrekking heeft, met de gemiddelde hoogte van de heffingen vermenigvuldigd. Het totaal van de (tot en met 31 maart 1988) aangeschafte machines werd aan de balansbescheiden van de ondernemingen ontleend. Zoals gezegd dient volgens Verordening (EEG) nr. 2423/88 voor het berekenen van de subsidie te worden uitgegaan van een periode »welke in de betreffende bedrijfstak overeenkomt met de normale afschrijvingstermijn". Geconstateerd werd dat de afschrijvingstermijn voor machines in de Japanse kogellagerindustrie tien jaar is, terwijl in Europa de gebruikelijke afschrijvingstermijn zeven tot tien jaar bedraagt. De Commissie meent derhalve dat tien jaar in deze industrietak een normale afschrijvingstermijn is en heeft de subsidie op grond daarvan berekend. 10 % van alle door de ondernemingen aangeschafte machines werd daarom in aanmerking genomen als betrekking hebbend op het onderzoektijdvak. De gemiddelde hoogte van de heffingen werd berekend door het bedrag van de vrijstellingen van rechten en belastingen (punt 17) te delen door de waarde van de gedurende het onderzoektijdvak aangeschafte machines (eveneens aan de balansbescheiden ontleend). b) Hulpstoffen (bij voorbeeld slijpstenen en smeervetten) zijn voor de ondernemingen uitgavenposten, zodat de waarde van de subsidie dient te worden berekend op basis van die uitgaven, dit wil zeggen van de vrijstellingen van rechten en belastingen op gedurende het onderzoektijdvak verrichte aankopen. c) Machineonderdelen en werktuigen worden in beginsel als vaste activa op de balans vermeld en afgeschreven. Op het eerste gezicht kunnen zij op dezelfde wijze als machines worden behandeld. Uit de gegevens van de ondernemingen over vrijstellingen van rechten en belastingen blijkt echter dat produkten van deze categorie in zeer aanzienlijke mate met hulpstoffen zijn verward. De voornaamste oorzaak daarvan schijnt te zijn dat veel machineonderdelen zo vaak worden vervangen dat zij in de praktijk moeilijk van hulpstoffen zijn te onderscheiden. Een andere complicatie is, dat machineonderdelen beneden een bepaalde prijs veeleer als lopende uitgaven dan als vaste activa worden geboekt. De berekening van een gemiddelde hoogte voor de rechten is dan ook noodzakelijk onnauwkeurig, en de beste oplossing is machineonderdelen en werktuigen als hulpstoffen te behandelen, dit wil zeggen als lopende uitgaven. Deze methode waarborgt tevens dat de som van de vrijstellingen van rechten en belastingen voor machineonderdelen, werktuigen en hulpstoffen juist is. (19) De berekening van de afschrijvingen op machines wordt enigszins gecompliceerd door het feit dat de invoer van goederen die een importeur voor zijn eigen produktie gebruikte, vóór 1 februari 1986 krachtens een algemene wetsbepaling (artikel 79 ter, lid 11, van de Revenue Code) van bedrijfsbelasting (en daarmee ook van gemeentelijke belasting) was vrijgesteld. Deze vrijstelling gold algemeen voor alle importeurs, stond los van hun uitvoerprestaties, en zou niet voor compensatie in aanmerking zijn gekomen. Daaruit volgt voor het berekenen van het effect van de vrijstellingen op ingevoerde machines dat de verwerving van machines vóór februari 1986 slechts voor het berekenen van de douanerechten en niet voor de berekening van de bedrijfs- en gemeentelijke belasting in aanmerking moet worden genomen. (20) Deze berekeningen hebben de volgende subsidiebedragen (in miljoen Thaise baht) opgeleverd: NMB Thai: 156,95 Pelmec Thai: 157,83. ii) Vermindering van indirecte belastingen op in eigen land gekochte inputs (21) Exporteurs kunnen op grond van de »Tax and duty compensation of Exported Goods produced in the Kingdom Act" van 1981 aanspraak maken op een vermindering van douanerechten en belastingen over de verkoop van importgoederen en van binnenlandse goederen die als inputs bij de voortbrenging van exportgoederen zijn gebruikt. Voor het verkrijgen van deze verminderingen dienen »Tax coupons" (belastingcoupons) te worden aangevraagd, die vrij overdraagbaar zijn en voor het betalen van alle door de nationale belastingdiensten geheven belastingen kunnen worden gebruikt. Voor ieder produkt zijn er twee tarieven, het »A"-tarief voor exporteurs die op geen regeling voor terugbetaling van douanerechten aanspraak maken, en het »B"-tarief, voor exporteurs die wel een terugbetaling van douanerechten wensen. De ondernemingen gebruiken derhalve het »B"-tarief, dat voor produkten van de categorie waartoe kogellagers behoren 0,59 % bedraagt en een vermindering van de bedrijfsbelasting en de gemeentelijke belasting op in het eigen land gekochte inputs inhoudt. Deze subsidie hangt van de uitvoer af en komt dus voor compensatie in aanmerking. (1) PB nr. L 209 van 2. 8. 1988, blz. 1. (2) PB nr. C 147 van 4. 6. 1988, blz. 4. (22) De verminderingspercentages worden door de Regering berekend op basis van een »input/output"-studie, die voor het eerst in 1980 (aan de hand van cijfers over 1975) werd verricht en in 1985 (aan de hand van cijfers over 1980) werd bijgewerkt. Momenteel wordt op grond van cijfers over 1985 gewerkt aan een verdere actualisering, waarvan de resultaten in 1990 zullen worden gepubliceerd. Aan de hand van deze studie berekent de Regering de waarde van alle inputs en de druk van douanerechten en indirecte belastingen voor elke categorie produkten. Op grond daarvan bepaalt zij de verminderingspercentages. Kogellagers vallen onder hoofdstuk 111 van de input/output-tabel, »fabrikaten van metaal". Na verificatie en bespreking met de bevoegde regeringsinstanties acht de Commissie de door de Regering toegepaste methode aanvaardbaar. (23) Wat de onderhavige subsidie betreft, staat vast dat slechts de vermindering voor niet fysiek verwerkte inputs voor compensatie in aanmerking komt. Op basis van de input/output-studie heeft de Commissie berekend dat 0,2 % van de vermindering van 0,59 % voor niet fysiek verwerkte inputs wordt verleend en derhalve het compenseerbare deel van de subsidie vormt. (24) De ondernemingen ontvangen deze vermindering van 0,2 % echter niet integraal. Zij krijgen een overeenkomstig bedrag in belastingcoupons die zij, omdat zij geen belasting betalen, tegen een gedisconteerde prijs van 66 % moeten verkopen, zodat zij uiteindelijk slechts de tegenwaarde van 0,13 % van hun totale uitvoer ontvangen. (25) Deze berekeningen hebben de volgende subsidiebedragen (in miljoen Thaise baht) opgeleverd: NMB Thai: 2,28 Pelmec Thai: 1,72. iii) Vrijstelling van vennootschapsbelasting (26) Beide ondernemingen genieten op grond van de aan hen verstrekte Certificates of Promotion een vrijstelling van vennootschapsbelasting voor een periode van acht jaar na de aanvang van hun activiteiten. Deze vrijstelling is in overeenstemming met artikel 31 van de Investment Promotion Act. Zij vormt een voor compensatie in aanmerking komende exportsubsidie omdat, zoals reeds werd vastgesteld, de voordelen van de Certificates of Promotion afhangen van de voorwaarde dat nagenoeg de gehele produktie wordt uitgevoerd. (27) De subsidie wordt berekend aan de hand van de formule: belastbaar inkomen × belastingtarief (in %). (28) De berekening dient over een belastingjaar te worden uitgevoerd, want alleen daarover zijn volledig gecontroleerde rekeningen beschikbaar. In het geval van de ondernemingen loopt het belastingjaar van 1 oktober tot en met 30 september. In casu dient het belastingjaar 1987 (1 oktober 1986 - 30 september 1987) in aanmerking te worden genomen omdat dit het laatste volledige belastingjaar binnen het onderzoektijdvak is. (29) Deze berekeningen hebben de volgende subsidiebedragen (in miljoen Thaise baht) opgeleverd: NMB Thai: 94,06 Pelmec Thai: 124,49. iv) Korting op elektriciteitstarieven voor exporteurs (30) De Electricity Generating Authority of Thailand (EGAT) werkt met een stelsel van kortingen op elektriciteitstarieven voor exporteurs. Om voor dit stelsel in aanmerking te komen moet men aanspraak kunnen maken op de vermindering van indirecte belastingen op de uitvoer. De producent moet bij zijn elektriciteitsmaatschappij (in dit geval de PEA, Provincial Electricity Authority) een aanvraag indienen waaruit blijkt dat hij voor belastingvermindering in aanmerking komt en die de gegevens dient te bevatten die de PEA nodig heeft om de per eenheid produkt verbruikte hoeveelheid elektriciteit en de aan de producent in rekening gebrachte kosten te kunnen berekenen. De prijsreductie voor de geleverde elektriciteit bedraagt ongeveer 20 % van deze kosten. Wanneer de producent de goedkeuring van de PEA en de EGAT heeft verkregen, dient hij zich voor een korting op het elektriciteitstarief tot de PEA te richten. Elke aanvraag (waarvoor hetzelfde formulier wordt gebruikt als waarmee vermindering van indirecte belastingen wordt aangevraagd) bevat een gedetailleerde beschrijving van de exporttransacties welke op in aanmerking komende produkten betrekking hebben, ten einde de PEA in staat te stellen de korting te berekenen. Op een volgende elektriciteitsrekening komt deze korting dan als een aanpassing voor. (31) De ondernemingen hebben de goedkeuring van de EGAT verkregen en komen voor een korting op het elektriciteitstarief in aanmerking. Pelmec ontving deze goedkeuring echter pas einde mei 1988 en heeft gedurende het onderzoektijdvak dan ook geen enkel voordeel genoten. Het stelsel van kortingen houdt duidelijk subsidiëring in, stelt uitvoer als voorwaarde (nu uitvoer een voorwaarde is voor een vermindering van indirecte belastingen - punt 21 - en de korting op het elektriciteitstarief op basis van de uitgevoerde eenheden produkt wordt berekend), en komt derhalve voor compensatie in aanmerking. (32) Het totaalvoordeel dat NMB Thai uit dien hoofde gedurende het onderzoektijdvak heeft ontvangen, bedraagt 4,79 miljoen bath. Dit bedrag vertegenwoordigt het totale in deze rubriek bedoelde subsidiebedrag. C.3. SUBSIDIES DIE NIET MOETEN WORDEN GECOMPENSEERD OF DOOR DE ONDERNEMINGEN NIET ZIJN ONTVANGEN i) Terugbetaling van douanerechten en vrijstelling van belastingen op ingevoerde grondstoffen (33) Om voor deze vrijstelling in aanmerking te komen, maakten de ondernemingen gebruik van het entrepotsysteem. Alleen grondstoffen en componenten die fysiek in het eindprodukt worden verwerkt kunnen onder het entrepotsysteem worden ingevoerd. Het betreft hier dus geen subsidie die voor compensatie in aanmerking komt. Onder het entrepotsysteem kan invoer vrij van rechten en belastingen plaatsvinden, zodat de vraag of te compenseren kortingen bestaan, niet dient te worden gesteld. ii) Speciale investeringszones en andere regionale stimuli (34) Voor regionale stimuli is in Thailand de Board of Investment bevoegd. Tot in 1988 kon de BoI krachtens de Investment Promotion Act investeerders die voor de toepassing van maatregelen tot bevordering van de investeringen waren erkend, een aantal aanvullende voorrechten verlenen indien zij zich in bepaalde aangeduide gebieden vestigden. (35) Vastgesteld werd dat de ondernemingen, toen zij voor de toepassing van maatregelen tot bevordering van de investeringen werden erkend, niet in een van de hier bedoelde gebieden waren gevestigd en dat latere wijzigingen in het beleid van de BoI ten aanzien van regionale stimuli en/of in de aangeduide gebieden geen terugwerkende kracht hadden en niet van toepassing waren op investeerders die al bedrijvig waren in Thailand. Verificatie van de oorspronkelijke aanvragen van de ondernemingen om voor bevordering van de investeringen in aanmerking te komen leerde voorts dat geen van beide ooit had verzocht om een van de aan de speciale investeringszones verbonden voorrechten. iii) Leningen van zogenaamd door de overheid gecontroleerde of beïnvloede financiële instellingen (36) De ondernemingen ontvingen twee leningen van de Industrial Finance Corporation of Thailand (IFCT). Volgens de Regering was de rente op deze leningen hoger dan de rente die zij voor middelen op lange termijn (op de nationale markt uitgegeven obligaties) moest betalen. Daar de leningen in baht luidden, zijn overheidsobligaties inderdaad voor een vergelijking te gebruiken. De Commissie heeft met vertegenwoordigers van de Bank of Thailand de juistheid van de verklaring van de Regering kunnen controleren. Zij kwam tot de conclusie dat het hier niet gaat om een voor compensatie in aanmerking komende subsidie. De vraag of de IFCT al dan niet door de overheid wordt gecontroleerd of beïnvloed, behoeft dus niet te worden beantwoord. (37) In de tweede plaats onderzocht de Commissie het programma van »Packing Credits" (dat door de Bank of Thailand wordt beheerd). Het betreft hier een vorm van exportfinanciering op korte termijn die zeker als exportsteun is te beschouwen, omdat hij uitvoergebonden is en voor de betrokken onderneming een voordeel inhoudt (gunstiger rentetarief dan de marktrente). Volgens de Regering was de rente die exporteurs werd aangerekend lager dan de marktrente, edoch hoger dan de kosten van kortlopend krediet voor de centrale overheid, zoals bleek uit de rente op door de Bank of Thailand uit naam van de Regering uitgegeven schatkistpromessen. De Commissie vond dit een goed vergelijkingspunt. Ook deze verklaring werd na verificatie met de Bank of Thailand juist bevonden, zodat ook te deze moet worden geconcludeerd dat geen te compenseren subsidie werd verleend. (38) Ten slotte bleek dat het Financial Institutions Development Fund (FIDF), een overheidsinstelling, onder meer tot taak heeft »depositohouders van financiële instellingen waarvan de vergunning is ingetrokken te helpen door FIDF-promessen af te geven in ruil voor de promessen van die maatschappijen". De Commissie was van oordeel dat met deze regeling werd gereageerd op een recente crisis in de Thaise banksector, dat FIDF-promessen over een periode van tien jaar aflosbaar waren en geen rente droegen, en dat geen dergelijk papier aan de in het onderzoek betrokken ondernemingen was verstrekt. iv) Andere belastingvoordelen (39) Volgens de Certificates of Promotion (en overeenkomstig artikel 34 van de Investment Promotion Act) zijn dividenden die aan Minebea Co. Ltd in Japan worden uitgekeerd vrijgesteld van de normale, krachtens het belastingverdrag tussen Japan en Thailand van 1963 te heffen bronbelasting van 15 %. Dit voordeel is duidelijk uitvoergebonden en doet de Regering onmiskenbaar kosten opkomen. Het is evenwel een voordeel dat niet rechtstreeks aan de ondernemingen, maar aan hun niet in het onderzoek betrokken moedermaatschappij in Japan ten goede komt. Het komt dan ook niet voor compensatie in aanmerking. (40) De ondernemingen hebben op grond van de voor hen geldende stimulerende maatregelen geen andere belastingvoordelen ontvangen. C.4. TOTAALBEDRAG VAN DE TE COMPENSEREN SUBSIDIES (41) De totale waarde van de over het onderzoektijdvak aan de ondernemingen toegekende te compenseren subsidies bedroeg: (in miljoen baht) 1.2.3 // // // // Subsidie // NMB Thai // Pelmec Thai // // // // Vrijstelling van rechten en belastingen op ingevoerde machines en belangrijke materialen // 156,95 // 157,83 // Vrijstelling van vennootschapsbelasting // 94,06 // 124,49 // Vermindering van indirecte belastingen op binnenlandse aankopen // 2,28 // 1,72 // Korting op elektriciteitstarieven // 4,79 // - // // // // Totaal // 258,08 // 284,04 // // // C.5. OPMERKINGEN VAN DE ONDERNEMINGEN BETREFFENDE DE SUBSIDIES (42) Nadat zij in kennis waren gesteld van de basiselementen van de bevindingen van de Commissie met betrekking tot de subsidies, dienden de ondernemingen hun opmerkingen in, waaronder er een aantal op het corrigeren van de berekeningen waren gericht. Deze worden hierna, telkens met het antwoord van de Commissie, weergegeven i) Vrijstelling van douanerechten en indirecte belastingen op invoer (punten 15 - 20) (43) Stelling 1: De subsidie voor machines moet over twintig jaar worden afgeschreven, zoals de ondernemingen in Thailand dat in hun boeken doen in plaats van over de door de Commissie gekozen periode van tien jaar. Antwoord: De Commissie verwerpt dit argument. Artikel 3, lid 4, onder c), van Verordening (EEG) nr. 2423/88, legt het gebruik op van »een periode welke in de betreffende bedrijfstak overeenkomt met de normale afschrijvingstermijn voor dergelijke activa" indien de waarde van een subsidie voor de aanschaf van vaste activa over de tijd wordt verdeeld. Op grond van haar onderzoek naar de situatie in de EG en Japan kwam de Commissie tot de conclusie dat tien jaar voor machines en andere outillage in de kogellagerindustrie de normale afschrijvingstermijn is. (44) Stelling 2: Ongeacht of een termijn van tien dan wel van twintig jaar wordt aangehouden, dient de Commissie de subsidie op machines te berekenen op grond van de gedurende het onderzoektijdvak geboekte totale afschrijving. Antwoord: Deze methode is voor de Commissie onaanvaardbaar. Zij zou ertoe leiden dat machines die minder dan één jaar vóór het einde van het onderzoektijdvak, dit wil zeggen gedurende het onderzoektijdvak, zijn aangeschaft, bij het berekenen van de subsidie buiten beschouwing zouden blijven. Aangezien de ondernemingen de subsidie voor alle tot en met 31 maart 1988 ingevoerde machines hebben ontvangen, is dat het bedrag dat, verdeeld over een periode van tien jaar, volgens de Commissie voor compensatie in aanmerking komt. (45) Stelling 3: Wanneer voor het toerekenen van de subsidie op machines wordt uitgegaan van een periode van tien jaar, dan moet deze periode tot uitdrukking komen in een vermindering van de vrijstelling van vennootschapsbelasting omdat een afschrijving over tien jaar tot een lagere belastbare winst leidt. Antwoord: De Commissie is het daarmee niet eens. Tien jaar is in dit geval de passende periode voor het toerekenen van de subsidie. Voor de berekeningen van de afschrijvingen en belastingen van de ondernemingen is die periode evenwel niet relevant. ii) »Dubbeltelling" en vrijstelling van vennootschapsbelasting (46) Stelling 4: Andere subsidies dan de vrijstelling van vennootschapsbelasting hebben geleid tot een daling van de voor deze belasting aftrekbare uitgaven met een stijging van de waarde van de vrijstelling van vennootschapsbelasting tot gevolg. Om dubbeltelling te voorkomen moet de Commissie, wanneer zij op deze andere subsidies met compenserende rechten heeft gereageerd, de uitgaven vóór belastingen naar boven aanpassen en dus de vrijstelling van vennootschapsbelasting verlagen. Antwoord: De Commissie kan dit argument niet aanvaarden. De vrijstelling van rechten en belastingen op invoer, de korting op elektriciteitstarieven en de vermindering van belastingen op binnenlandse aankopen zijn de ondernemingen volledig ten goede gekomen. Op dezelfde wijze hebben zij het volledige bedrag van de vrijstelling van vennootschapsbelasting op de door hen aangegeven belastbare winst ontvangen. De Regering heeft aan een overeenkomstig bedrag aan inkomsten verzaakt. Het is dan ook logisch dat het volledige bedrag van al deze subsidies wordt gecompenseerd. Het staat niet aan de Commissie te overwegen wat er al dan niet zou zijn gebeurd indien één of meer subsidies niet beschikbaar zouden zijn geweest. Een dergelijke werkwijze zou volkomen hypothetisch zijn en geen rekening houden met andere factoren die zonder bepaalde subsidies een rol zouden hebben kunnen spelen (bij voorbeeld veranderingen in verkoopprijzen). D. SCHADE i) Soortgelijk produkt (47) De in de Gemeenschap geproduceerde kogellagers hebben dezelfde fysieke hoedanigheden en toepassingsmogelijkheden als de onder punt 7 omschreven lagers. ii) Bedrijfstak van de Gemeenschap (48) Bij dit onderzoek worden in de Gemeenschap producerende ondernemingen die in Japanse handen zijn, niet geacht te behoren tot de bedrijfstak van de Gemeenschap in de zin van artikel 4, lid 5, van Verordening (EEG) nr. 2423/88. De reden daarvan is dat zij zijn verbonden met exporteurs van hetzelfde produkt vanuit Japan voor wie thans anti-dumpingrechten gelden (1). Deze rechten worden momenteel onderworpen aan een nieuw onderzoek dat gelijktijdig met de onderhavige procedure plaatsvindt (2). De produktieondernemingen die Japans eigendom zijn, verkopen hun gehele produktie aan dezelfde Japanse verkoopmaatschappijen die zijn betrokken bij de verkoop van uit Japan ingevoerde lagers tegen prijzen welke dumping inhouden, zodat zij van deze oneerlijke handelspraktijken profiteren. Derhalve kunnen zij niet worden geacht zich als normale producenten van de Gemeenschap te gedragen, maar zijn zij eerder te beschouwen als een extra bron van aanbod voor exporteurs die dumping toepassen. Na de ondernemingen in Japanse handen buiten de procedure te hebben gesteld, kwam de Commissie tot de bevinding dat de producenten van de Gemeenschap uit wier naam de klacht was ingediend, gedurende het onderzoektijdvak ongeveer 85 % van de produktie van de Gemeenschap voor hun rekening namen. Dat is duidelijk het grootste deel van de totale produktie en deze ondernemingen worden dan ook als de bedrijfstak van de Gemeenschap beschouwd. iii) Opmerkingen vooraf (49) Het onderzoek van de Commissie naar dit geval vond terzelfder tijd als een anti-dumpingprocedure betreffende de invoer van hetzelfde produkt van oorsprong uit Thailand (3) plaats. Deze laatste procedure is door de Commissie nog niet afgerond. De volgende analyse van door subsidiëring veroorzaakte schade geldt onverminderd wat uiteindelijk omtrent de dumping wordt geconcludeerd. iv) Omvang en marktaandelen van de invoer (50) Tussen 1985 en het onderzoektijdvak steeg de totale afzet van kogellagers in de Gemeenschap van 332,5 tot 356,1 miljoen stuks, een accres van 7,1 %. (51) De afzet van uit Thailand ingevoerde lagers nam toe van 3,1 miljoen stuks in 1985 tot 31,5 miljoen stuks in het onderzoektijdvak, resulterend in een stijging van het marktaandeel in de Gemeenschap van 0,9 tot 8,8 %. (52) Het marktaandeel in de Gemeenschap van de invoer uit andere landen dan Thailand daalde van 59 % in 1985 tot 50 % in het onderzoektijdvak. v) Prijzen (53) Voor het analyseren van de prijsonderbieding door Thaise exporteurs werd een vergelijking gemaakt tussen de verkoopprijs (na aftrek van alle kortingen en verlagingen) van in Thailand vervaardigde lagers en die van door producenten van de Gemeenschap op de Duitse, Italiaanse en Britse markt verkochte lagers. Bij de berekeningen werd steeds uitgegaan van representatieve lagertypen die in redelijke hoeveelheden, gewoonlijk meer dan 50 000 stuks, worden verkocht. Alleen de verkopen aan industriële gebruikers die lagers voor verwerking in hun eindprodukt kopen (bij voorbeeld producenten van stofzuigers, videocassetterecorders en dergelijke), werden in aanmerking genomen. Deze industriële gebruikers nemen verreweg het grootste deel van de afzet van de Thaise en communautaire producenten voor hun rekening en zijn vrijwel de enige afnemers die zodanige hoeveelheden kopen dat een vergelijking kan worden gemaakt. (54) Op basis van een gewogen gemiddelde was er bij de lagers uit Thailand sprake van een onderbieding van 17 % ten opzichte van de door de producenten van de Gemeenschap verkochte lagers. vi) Situatie van de bedrijfstak van de Gemeenschap a) Marktaandelen (55) Hoewel de afzet van de bedrijfstak van de Gemeenschap in de EG tussen 1985 en het onderzoektijdvak met 3,5 % toenam, van 112 tot 116 miljoen stuks, betekende de stijging van de totale vraag op de EG-markt van 7,1 % (zie punt 50) dat het marktaandeel van de bedrijfstak van de Gemeenschap van 33,6 tot 32,5 % terugliep. b) Neerwaartse druk op de prijzen (56) De neerwaartse druk op de prijzen bleek aanzienlijk. De aan industriële gebruikers berekende gemiddelde prijzen per eenheid produkt daalden tussen 1985 en het onderzoektijdvak voor de meeste producenten van de Gemeenschap. Bij de belangrijksten van hen varieerde de gemiddelde daling, in lopende prijzen, van 2,6 tot 9 %. c) Rendement (57) Het algemene rendement van de producenten van de Gemeenschap in de sector van de lagers waarop dit onderzoek betrekking heeft, is sinds 1985 gehalveerd, zodat een situatie is ontstaan waarin de lopende winsten duidelijk onvoldoende zijn om de extra uitgaven die voor het behoud van het concurrentievermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap nodig zijn, te kunnen financieren. Terwijl werd vastgesteld dat de passende winstmarge vóór belastingen voor de lagerindustrie 15 % bedraagt (zie punt 59), constateerde de Commissie namelijk dat het gedurende het onderzoektijdvak behaalde rendement ver onder dit cijfer daalde. Tijdens deze periode beliep het rendement van de bedrijfstak van de Gemeenschap, op verkopen in het kader van normale handelstransacties binnen de Gemeenschap, amper 8 %. d) Produktie, bezettingsgraad en werkgelegenheid (58) De produktie van de Gemeenschap verminderde van 170,6 miljoen stuks in 1985 tot 153,9 miljoen gedurende het onderzoektijdvak, een daling van 10 %. De produktiecapaciteit van de Gemeenschap, voor zover mogelijk berekend op basis van een tweeploegenstelsel en een vijfdaagse werkweek, nam toe van 177,5 miljoen eenheden in 1985 tot 185,5 miljoen in het onderzoektijdvak. De bezettingsgraad daalde derhalve van 96 % in 1985 tot 83 % gedurende het onderzoektijdvak. De werkgelegenheid in de sector liep over dezelfde periode terug van 2 304 tot 2 033, een nettoverlies van 271 arbeidsplaatsen en een inkrimping van 12 %. vii) Vaststelling van schade (59) Op grond van een onderzoek van de onder de voorafgaande punten beschreven indicatoren concludeert de Commissie dat de bedrijfstak van de Gemeenschap in dit geval aanmerkelijke schade heeft geleden. Naar de mening van de Commissie wordt deze schade door de volgende factoren bepaald: a) Dalend en gebrekkig rendement. De daling van het rendement sinds 1985 heeft geleid tot een situatie waarin de marge van de lopende winst vóór belastingen op verkopen aan zelfstandige afnemers binnen de markt van de Gemeenschap, ten belope van 8 % (zie punt 57), onvoldoende is met het oog op de voor het behoud van het concurrentievermogen van de bedrijfstak van de Gemeenschap vereiste extra uitgaven. Bij deze additionele uitgaven gaat het vooral om investeringen in vaste activa, onderzoek en ontwikkeling, opleiding en marketing. De Commissie is tot de conclusie gekomen dat een winstmarge vóór belastingen van 15 % daartoe noodzakelijk is. Het als passend beschouwen van een rendement van 15 % op de verkopen ligt in het algemeen ook in de lijn van een empirisch-historische benadering van de winstgevendheidsvraag, in die zin, dat in 1985, toen de algemene winstmarge ongeveer 15 % van de omzet bedroeg, een passend rendementsniveau werd bereikt. b) Verlies van marktaandeel (zie punt 55 in combinatie met de punten 50, 51 en 52). c) Daling van produktie, bezettingsgraad en werkgelegenheid (zie punt 58). E. OORZAAK VAN SCHADE i) Door subsidiëring veroorzaakte schade (60) Op de van de markt van groot- en kleinhandelaren te onderscheiden markt van grote industriële gebruikers zijn de fabrikanten in Thailand de voornaamste concurrenten van de producenten van de Gemeenschap. Van de verkopen van de EG-producenten in de Gemeenschap gaat 85 % naar de markt van industriële gebruikers, terwijl voor de exporteurs in Thailand het overeenkomstige cijfer 90 % is. (61) Omdat er, vooral bij de standaardtypen, geen werkelijke kwaliteitsverschillen bestaan, is bij de keuze van een leverancier de prijs nagenoeg bepalend. De door de betrokken producenten en exporteurs toegepaste prijsonderbieding, die tot op zekere hoogte door subsidiëring werd veroorzaakt, heeft dan ook geleid tot een neerwaartse druk op de prijzen. Dit betekent dat de producenten van de Gemeenschap gedwongen waren hun prijzen (en daarmee hun winsten) te verlagen als zij niet het risico wilden lopen hun marktaandeel, en daarmee samengaande schaalvoordelen te verliezen. (62) Door hun afzet in de Gemeenschap (vrijwel uitsluitend in de sector van industriële gebruikers) sterk op te voeren verkregen de Thaise exporteurs een groter marktaandeel in de Gemeenschap, doorgaans ten koste van de producenten van de Gemeenschap. In het bijzonder verhinderden zij de bedrijfstak van de Gemeenschap van de sinds 1985 opgetreden stijging van de vraag te genieten. (63) De Commissie meent dat zonder subsidiëring van de invoer uit Thailand de exportprijzen hoger zouden zijn geweest, zodat de prijserosie en het rendementsverlies van de EG-producenten zich niet zouden hebben voorgedaan. (64) Concluderend kan worden gesteld dat de voor het onderhavige produkt geldende marktvoorwaarden en de hiervoor genoemde factoren aantonen dat de druk op de prijzen welke het directe gevolg is van subsidiëring van de invoer uit Thailand en van de daarmee gepaard gaande snelle volumestijging van de totale invoer uit Thailand, de bedrijfstak van de Gemeenschap schade hebben berokkend in de vorm van een ontoereikend en verminderd rendement, een verlies van marktaandeel en een daling van produktie, werkgelegenheid en bezettingsgraad. (65) De Commissie stelt derhalve vast dat er tussen deze indicatoren van schade en de subsidiëring van invoer uit Thailand een oorzakelijk verband bestaat. ii) Andere factoren a) Daling van de uitvoer van de Gemeenschap (66) De door de bedrijfstak van de Gemeenschap geleden schade is tot op zekere hoogte toe te schrijven aan een daling van de EG-uitvoer. De uitvoer liep namelijk terug van 59 tot 38 miljoen stuks, een teruggang die zeker van invloed is geweest op het niveau van produktie, werkgelegenheid en bezettingsgraad; bovendien kan erop worden gewezen dat de daling van de uitvoer en daarmee van de bezettingsgraad de winstgevendheid kan beïnvloeden, omdat de vaste kosten per eenheid produkt daardoor stijgen. De daling van produktie, werkgelegenheid en bezettingsgraad (en derhalve van het rendement dat, zoals hierna zal worden uiteengezet, wordt gebruikt voor het bepalen van de schadedrempels) zou minder uitgesproken zijn geweest indien de producenten van de Gemeenschap in staat waren geweest hun marktaandeel binnen de Gemeenschap, waar de vraag toenam, te handhaven; de reden dat zulks voor de producenten van de Gemeenschap niet mogelijk was is juist dat deze toenemende vraag op de markt van de Gemeenschap voor een belangrijk deel werd gedekt door de oneerlijk laaggeprijsde invoer waarop dit onderzoek betrekking heeft. Deze opmerking doet echter niets af aan het argument dat de daling van de uitvoer een oorzaak van schade is. b) Invoer uit Japan (67) Lagers uit Japan worden in de Gemeenschap tegen dumpingprijzen verkocht en concurreren op de markt van industriële gebruikers. Gedurende het onderzoektijdvak werden zij echter in kleinere hoeveelheden verkocht dan de lagers uit Thailand (21,7 miljoen tegen 31,5 miljoen stuks) en sinds 1985 vertoonde de afzet ervan een volumedaling van meer dan 30 %. Daarbij komt dat de producenten van de Gemeenschap in dit geval slechts met een geringe prijsonderbieding worden geconfronteerd vergeleken met de ten aanzien van de lagers uit Thailand geconstateerde onderbieding van 17 %. Er wordt aan herinnerd dat voor de lagers uit Japan sinds 1984 anti-dumpingrechten gelden en dat een aantal Japanse exporteurs hun produktie naar Europa heeft overgebracht. Zonder het effect van een wijziging van de bestaande anti-dumpingrechten voor dit besluit in aanmerking te nemen is het echter duidelijk dat, hoewel de invoer van lagers uit Japan nog aanzienlijk is en de door deze invoer aan de bedrijfstak van de Gemeenschap berokkende schade door de geldende anti-dumpingrechten niet volledig is opgeheven, de schade die thans door de invoer uit Japan wordt veroorzaakt, eerder beperkt is. c) Invoer uit andere landen (68) Een deel van de markt van minilagers die met een zeer grote maatnauwkeurigheid worden vervaardigd daargelaten, concurreert de invoer uit andere landen niet rechtstreeks met de in de EG geproduceerde typen. - Lagers uit Oost-Europa en China zijn van lagere kwaliteit dan die uit de Gemeenschap of Thailand. - Zwitserland levert speciale typen lagers, veelal minilagers. iii) Conclusie (69) Rekening houdend met de onder de punten 66, 67 en 68 beschreven andere factoren concludeert de Commissie, dat de overblijvende schade, veroorzaakt door de subsidiëring van invoer uit Thailand, aanmerkelijk is. F. BELANG VAN DE GEMEENSCHAP (70) In het algemeen is het in het belang van de Gemeenschap dat er een eerlijke en effectieve concurrentie bestaat. In het onderhavige geval hebben de maatregelen ten doel een situatie van eerlijke concurrentie te herstellen. Bij het afwegen van het belang van de Gemeenschap in dit geval heeft de Commissie het belang van de kogellagerindustrie van de Gemeenschap, de gebruikers van kogellagers en de eindverbruiker van het eindprodukt in aanmerking genomen. (71) Indien geen maatregelen worden getroffen zou het voortduren van de waargenomen tendens een negatieve uitwerking hebben op de bedrijfstak van de Gemeenschap die de betrokken kogellagers produceert, waarbij zijn overlevingskansen in gevaar zouden komen. Het verloren gaan van deze bedrijfstak zou ernstige gevolgen hebben uit een oogpunt van: - werkgelegenheid en investeringsuitgaven, - onderzoek en ontwikkeling op hoogtechnologische gebieden (vooral nieuwe materialen), en - ontwikkeling van nieuwe produkten in groeisectoren (telecommunicatie, ruimtevaart en auto-elektronica). Het is in het belang van de Gemeenschap dat dergelijke gevolgen uitblijven. (72) Wat de afnemers van kogellagers (en impliciet de eindverbruikers van hun produkten) betreft, kan worden aangevoerd dat het kopen van gesubsidieerde laaggeprijsde lagers hun enig voordeel kan opleveren. Een dergelijk voordeel is echter uiterst klein, daar slechts een minuscuul deel van de uiteindelijke prijs van de meeste produkten aan de onderzochte lagers is toe te rekenen. Dat wordt bevestigd door het feit dat geen enkele afnemer in de Gemeenschap van kogellagers met een uitwendige diameter van ten hoogste 30 mm op één van de ondernomen stappen heeft gereageerd. (73) Op grond van wat voorafgaat is de Commissie tot de conclusie gekomen dat het per saldo duidelijk in het belang van de Gemeenschap is dat haar kogellagerindustrie tegen oneerlijke concurrentie van invoer tegen gesubsidieerde prijzen wordt beschermd. G. MAATREGELEN i) Algemeen (74) Na het bestaan van voor compensatie in aanmerkingkomende subsidies, door de gesubsidieerde invoer veroorzaakte schade en het Gemeenschapsbelang in beschermende maatregelen te hebben vastgesteld, zou de Commissie normaal een compenserend recht instellen dat niet hoger mag zijn dan het bedrag van de subsidie en dat lager dan dat bedrag moet zijn indien de schade met een lager recht kan worden opgeheven. (75) Hoewel de Commissie, zoals onder de punten 83 tot en met 87 is uiteengezet, heeft besloten een door de Koninklijke Thaise Regering aangeboden verbintenis te aanvaarden en de procedure te beëindigen zonder een recht in te stellen, wordt uitvoerig ingegaan op de keuze van het type recht en op de berekening van de hoogte van het recht dat zij had kunnen instellen (punten 79 tot en met 82). De grond daartoe is, dat de verbintenis voorziet in het heffen van een uitvoerbelasting die precies even hoog is als een specifiek compenserend recht. (76) Voorafgaand aan de aanvaarding van de verbintenis heeft de Commissie de zaak volledig onderzocht en in het bijzonder alle betrokken partijen in de gelegenheid gesteld hun rechten op grond van artikel 7, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 2423/88 uit te oefenen. ii) Schadedrempel (77) Voor het opheffen van de schade aan de bedrijfstak van de Gemeenschap acht de Commissie het noodzakelijk - een einde te maken aan de, op 17 % vastgestelde (zie punt 54), prijsonderbieding en - dat wordt gewaarborgd dat de producenten van de Gemeenschap een voldoende rendement op hun verkopen behalen, dit wil zeggen dat zij het verschil van 7 % tussen de nagestreefde winst (15 %, zie punt 59) en de gedurende het onderzoektijdvak behaalde winst (8 %, zie punt 57) kunnen overbruggen. (78) Optelling van de prijsonderbieding (17 %) en de winstderving (7 %) geeft een schadedrempel van 24 % op basis van de wederverkoopprijs in de Gemeenschap. Voor deze berekeningsmethode werd gekozen omdat de prijzen van lagers uit Thailand in de Gemeenschap zo ver onder de prijzen van produkten uit de Gemeenschap liggen, vooral nu de Thaise exporteurs er met uiterst lage prijzen in zijn geslaagd een aantal zeer grote afnemers van de producenten van de Gemeenschap weg te kapen. De producenten van de Gemeenschap hebben nog afnemers die hogere prijzen betalen. Daar de afnemers verschillen en er tussen de lagers uit Thailand en die uit de Gemeenschap geen kwaliteitsverschillen bestaan, is het niet zeker dat louter als gevolg van het uitschakelen van de Thaise prijsonderbieding van 17 % de aan de producenten van de Gemeenschap betaalde prijzen aanmerkelijk zullen stijgen. Slechts door er de winstderving van 7 % aan toe te voegen wordt een prijsniveau gehaald waarop de producenten van de Gemeenschap de voor het behalen van een voldoende rendement op hun verkopen (zie punt 77) vereiste winstomvang kunnen bereiken. Omgerekend tot cif-waarde bij invoer wordt de schadedrempel 34,8 %. iii) Type recht (79) De goederen worden vanuit Thailand rechtstreeks naar de Gemeenschap verzonden maar gefactureerd aan de moedermaatschappij in Japan, die dan een factuur uitschrijft voor haar dochteronderneming in de Gemeenschap. In de tweede factuur stijgt de prijs aanzienlijk. In het onderhavige geval kan dan ook niet worden gegarandeerd dat de ontvangen subsidie met een ad valorem-recht over de cif-waarde volledig wordt gecompenseerd, nu met een beperking van de prijsstijging in de tweede factuur de cif-prijs kan worden beïnvloed. De in Thailand verleende subsidie kan het beste worden gecompenseerd met de instelling van een specifiek recht, uitgedrukt in een bedrag per stuk, gebaseerd op de waarde van de subsidie gedeeld door het totale aantal gedurende het onderzoektijdvak uit Thailand uitgevoerde kogellagers. iv) Hoogte van de subsidie (80) Volgens de voornoemde methode bedraagt de te compenseren subsidie per stuk en per onderneming (in Thaise baht): NMB Thai: 1,34 Pelmec Thai: 1,91.Door de subsidie aldus te berekenen aanvaardde de Commissie het argument van de ondernemingen, dat de lagers die in douane-entrepot aan andere ondernemingen van Minebea in Thailand voor verwerking in uitvoerprodukten werden verkocht, dienen te worden opgenomen in de noemer waarmee het totale subsidiebedrag werd gedeeld. (81) Daar de ondernemingen 100 %-dochters van dezelfde moedermaatschappij zijn, is het evenwel niet aangewezen afzonderlijke rechten op hen toe te passen. Het is beter één enkel recht op beide toe te passen. Dit wordt berekend door de subsidie per stuk van elke onderneming te wegen getoetst aan de uitvoer van de betrokken onderneming naar de Gemeenschap. Het resultaat daarvan is een recht van 1,76 baht per stuk. (82) De hoogte van het specifieke recht zou derhalve 1,76 baht per uitgevoerde kogellager zijn, wat overeenkomt met een ad valorem-recht van 13 % op de voor het onderzoektijdvak bepaalde cif-waarde bij invoer en een stuk onder de schadedrempel van 34,8 % blijft. Volgens de Commissie is een recht van dat niveau vereist om de door het subsidiëren van de invoer uit Thailand veroorzaakte schade op te heffen. v) Verbintenis (83) Na van de bevindingen van het onderzoek van de Commissie in kennis te zijn gesteld, bood de Koninklijke Thaise Regering een verbintenis aan om het effect van de vastgestelde subsidies op te heffen door middel van een belasting op de uitvoer van het onderzochte produkt naar de Gemeenschap. Deze uitvoerbelasting zal aanvankelijk 1,76 baht per stuk bedragen, precies het bedrag dat als compenserend recht zou zijn geheven. (84) Volgens Verordening (EEG) nr. 2423/88 kan de Commissie verbintenissen aanvaarden waarbij »de regering van het land van oorsprong of van uitvoer de subsidie opheft of beperkt, dan wel andere maatregelen neemt betreffende de schadelijke gevolgen ervan" (artikel 10, lid 2, onder a)). Deze bepaling sluit volledig aan bij artikel 4, lid 5, van de GATT-code inzake subsidies en compenserende rechten. (85) De Commissie heeft besloten de verbintenis van de Koninklijke Thaise Regering te aanvaarden, zulks in de overtuiging dat deze het effect van de subsidie volledig opheft en voorziet in afdoende a) controle van de betaling van de belasting en van de uitgevoerde hoeveelheden, b) toezicht op de hoogte van de subsidie, c) kennisgeving van wijzigingen in de bestaande subsidieregelingen met de verplichting geen nieuwe subsidies aan de betrokken ondernemingen te verlenen, d) verificatie van alle inlichtingen door de Commissie, en e) mogelijkheden om de aanvaarding van de verbintenis te herroepen in geval van invoer in de Gemeenschap van kogellagers van oorsprong uit Thailand waarvoor de uitvoerbelasting niet is betaald. (86) Bij het aanvaarden van de verbintenis heeft de Commissie rekening gehouden met de uitstekende betrekkingen tussen de Gemeenschap en Thailand. Thailand is nog een ontwikkelingsland en de Commissie wenst, al heeft zij vastgesteld dat er in het onderhavige geval subsidies werden verleend, geen compenserende rechten in te stellen wanneer een vriendelijker maatregel wordt voorgesteld waardoor het effect van de subsidie volledig wordt opgeheven. Voorts vestigt de Commissie er de aandacht op dat Thailand wat het nakomen van handelsovereenkomsten met de Gemeenschap betreft, een voortreffelijke reputatie heeft. Hoewel Thailand de GATT-code inzake subsidies niet heeft ondertekend, is de Commissie er dan ook van overtuigd dat het aangewezen is de verbintenis van de Koninklijke Thaise Regering te aanvaarden. (87) Beide partijen gaan er uiteraard van uit dat elke bewezen inbreuk op, of niet-nakoming van de verbintenis leidt tot de onmiddellijke instelling van een voorlopig compenserend recht overeenkomstig artikel 10, lid 6, van Verordening (EEG) nr. 2423/88. Bovendien kan op basis van de feiten en argumenten die vóór de aanvaarding van de verbintenis werden vastgesteld een definitief compenserend recht worden ingesteld, BESLUIT: Enig artikel De Commissie aanvaardt de verbintenis van de Koninklijke Thaise Regering naar aanleiding van de op een compenserend recht gerichte procedure in verband met de invoer van kogellagers met een grootste uitwendige diameter van niet meer dan 30 mm, van oorsprong uit Thailand. Gedaan te Brussel, 13 juni 1990. Voor de Commissie Jean DONDELINGER Lid van de Commissie (1) PB nr. L 193 van 21. 7. 1984, blz. 1. (2) PB nr. C 159 van 18. 6. 1988, blz. 2. (3) PB nr. C 147 van 4. 6. 1988, blz. 6. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1834 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
AANBEVELING (EU) 2020/775 VAN DE COMMISSIE
van 5 juni 2020
over de belangrijkste aspecten van billijke compensatie en andere belangrijke aspecten van de technische, juridische en financiële regelingen tussen de lidstaten voor de toepassing van het assistentiemechanisme uit hoofde van artikel 15 van Verordening (EU) 2019/941 van het Europees Parlement en de Raad betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG van het Europees Parlement en de Raad
(Kennisgeving geschied onder nummer C(2020) 3572)
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie,
Gezien artikel 15, lid 7, van Verordening (EU) 2019/941 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector en tot intrekking van Richtlijn 2005/89/EG (1),
Overwegende hetgeen volgt:
In artikel 194, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) is bepaald dat het energiebeleid van de EU gericht moet zijn op de continuïteit van de energievoorziening in de Unie, in een geest van solidariteit tussen de lidstaten.
De verordening betreffende risicoparaatheid in de elektriciteitssector is bedoeld om bij te dragen tot de verwezenlijking van de doelstellingen van de energie-unie, waarvan energiezekerheid, solidariteit, vertrouwen en een ambitieus klimaatbeleid integraal deel uitmaken.
Bij die verordening wordt een assistentiemechanisme tussen lidstaten ingesteld als instrument om een elektriciteitscrisis in de Unie te voorkomen of te beheersen.
Bij de vaststelling van de maatregelen die nodig zijn om het assistentiemechanisme toe te passen, moeten de lidstaten overeenstemming bereiken over een aantal technische, juridische en financiële aspecten in hun regionale of bilaterale regelingen en deze toelichten in hun risicoparaatheidsplannen.
Na raadpleging van de Coördinatiegroep voor elektriciteit en het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators (ACER) heeft de Commissie deze niet-bindende richtsnoeren opgesteld over de belangrijkste elementen die in dergelijke regelingen moeten worden opgenomen, om de lidstaten te helpen bij de uitvoering,
HEEFT DE VOLGENDE AANBEVELING VASTGESTELD:
De lidstaten nemen de niet-bindende richtsnoeren in de bijlage bij deze aanbeveling in acht. Aan de hand van deze richtsnoeren kunnen de lidstaten technische, juridische en financiële regelingen vaststellen om te voldoen aan de in artikel 15 van Verordening (EU) 2019/941 vastgestelde assistentieverplichtingen en deze toelichten in de risicoparaatheidsplannen die moeten worden opgesteld overeenkomstig die verordening.
Deze aanbeveling wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 5 juni 2020.
Voor de Commissie
Lid van de Commissie
(1) PB L 158 van 14.6.2019, blz. 1.
Met Verordening (EU) 2019/941 (hierna "de verordening" genoemd) wordt het concept solidariteit in de praktijk gebracht en wordt een assistentiemechanisme tussen de lidstaten ingesteld dat in werking treedt wanneer wordt voldaan aan de in de relevante bepalingen vastgestelde voorwaarden. Assistentie is een laatste redmiddel om elektriciteitscrisissen te voorkomen of te beheersen.
1.1. Het assistentiemechanisme
Indien een lidstaat om assistentie verzoekt, zijn de andere lidstaten er volgens het assistentiemechanisme in het kader van een regionale of bilaterale overeenkomst (1) toe verplicht om in een geest van solidariteit samen te werken om elektriciteitscrisissen te voorkomen en te beheersen. De hulp die een lidstaat kan bieden, is onderworpen aan de volgende algemene beperkingen:
de maximaal beschikbare zoneoverschrijdende capaciteit in de specifieke crisisomstandigheden;
de hoeveelheid elektriciteit die nodig is om de eigen openbare en persoonlijkeveiligheid te verzekeren (2);
de operationele zekerheid van het eigen elektriciteitsnetwerk.
De verschillende elementen van een regionale of bilaterale regeling met betrekking tot de juridische, technische en financiële aspecten van assistentie zijn reeds deels vastgesteld in artikel 15 van de verordening. Daarnaast moeten de lidstaten in hun regionale of bilaterale regelingen alle noodzakelijke elementen en bijzonderheden overeenkomen om alle betrokken partijen zekerheid en veiligheid te bieden bij de uitvoering van het assistentiemechanisme. In de respectieve risicoparaatheidsplannen moeten deze regelingen nader worden toegelicht, en met name het stelsel voor economische compensatie. De verordening en deze richtsnoeren regelen niet alle aspecten van billijke compensatie tussen lidstaten.
Compensatie zoals omschreven in artikel 15 van de verordening, is breed opgevat. Deze omvat betalingen voor de elektriciteit die wordt geleverd op het grondgebied van de om assistentie verzoekende lidstaat, en extra kosten zoals de transmissiekosten en andere redelijke kosten die de assistentie biedende lidstaat maakt.
Voor een goed werkende assistentie moet er aan verschillende voorwaarden worden voldaan.
Ten eerste moet zo lang mogelijk gebruik worden gemaakt van marktgebaseerde maatregelen. De lidstaten moeten alles in het werk stellen om gecoördineerde mechanismen of platforms voor vrijwillige vraagrespons en het delen van andere flexibele capaciteit volledig te ontwikkelen. Het is in het belang van zowel de assistentie biedende als de om assistentie verzoekende lidstaten te voorkomen dat niet-marktgebaseerde maatregelen — zoals gedwongen beperkingen voor afnemers — in een eerder stadium moeten worden getroffen. Dit is ook in overeenstemming met het algemene beginsel van de verordening dat het zo veel mogelijk aan de markt moet worden overgelaten om moeilijkheden met betrekking tot de elektriciteitslevering op te lossen.
Ten tweede moeten schommelingen in de groothandelsprijzen overeenkomstig de marktvoorschriften worden toegestaan, zelfs in een elektriciteitscrisis, zolang de werking van de elektriciteitsmarkten de elektriciteitscrisis niet verdiept. Beperkingen van biedingen en impliciete of expliciete prijsplafonds die niet in overeenstemming zijn met goed doordachte marktvoorschriften (3), verhinderen dat prijssignalen de behoefte aan extra elektriciteit weerspiegelen, waardoor elektriciteit niet kan stromen waar dat nodig is. Dit betekent dat in de aanloop naar een crisis marktprijzen zo lang mogelijk moeten worden toegestaan op basis van vraag en aanbod en dat de onbalansverrekeningsprijzen na een crisis de kosten voor de consument van eventuele onderbrekingen van de levering moeten weerspiegelen. Dit voorkomt dat impliciete prijsplafonds in de balanceringsregels ontmoedigend werken voor investeringen in de flexibele en betrouwbare capaciteit die elektriciteitscrisissen kan helpen voorkomen.
Ten derde moet de grensoverschrijdende toegang tot infrastructuur te allen tijde, zelfs in een elektriciteitscrisis, worden gehandhaafd zolang dat op technisch vlak en uit veiligheidsoogpunt mogelijk is overeenkomstig Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad (4). Afhankelijk van de technische beperkingen in elke lidstaat moeten de regelingen ervoor zorgen dat marktdeelnemers in voorkomend geval volledige grensoverschrijdende toegang hebben tot zoneoverschrijdende capaciteit en aanbiedingen aan de vraagzijde. Hierdoor hoeven de lidstaten met voorzieningsmoeilijkheden minder snel beperkingen op te leggen aan afnemers.
Ten vierde worden de lidstaten aangemoedigd om in alle stadia van een elektriciteitscrisis samen te werken. Doeltreffende samenwerking in een vroeg stadium kan het ontstaan of de verergering van een elektriciteitscrisis vermijden en de gevolgen ervan beperken.
Assistentie kan alleen als laatste redmiddel worden toegepast door een verzoekende lidstaat indien alle opties waarin de markt voorziet, zijn uitgeput, of wanneer duidelijk is dat marktgebaseerde maatregelen alleen niet volstaan om een verdere verslechtering van de elektriciteitsvoorzieningssituatie te voorkomen, met name wanneer de markt niet de hoeveelheid elektriciteit aanbiedt die nodig is om de openbare en persoonlijke veiligheid te verzekeren. Daarnaast moeten alle nationale maatregelen in het risicoparaatheidsplan van de verzoekende lidstaat zijn uitgeput.
Artikel 15, lid 7, van de verordening bepaalt dat de Commissie na raadpleging van de Coördinatiegroep voor elektriciteit en ACER, niet-bindende richtsnoeren geeft voor de belangrijkste aspecten van de in de leden 3 tot en met 6 bedoelde billijke compensatie en andere belangrijke aspecten van de in lid 3 bedoelde technische, juridische en financiële regelingen, alsmede de in lid 2 bedoelde algemene beginselen voor wederzijdse assistentie.
1.3. Toepassingsgebied van de richtsnoeren
In de artikelen 12 en 15 van de verordening zijn verschillende elementen en aspecten van het assistentiemechanisme vastgesteld die moeten worden overeengekomen en in de regionale en bilaterale regelingen moeten worden opgenomen. De verordening geeft de lidstaten evenwel ruime beoordelingsbevoegdheid bij het overeenkomen van de inhoud van dergelijke gecoördineerde maatregelen en dus van de inhoud van de door hen geboden assistentie. Het is aan de lidstaten om dergelijke gecoördineerde maatregelen vast te stellen en er overeenstemming over te bereiken, met name wat betreft de nodige technische, juridische en financiële regelingen voor de uitvoering van dergelijke maatregelen.
Om nuttige richtsnoeren te bieden over deze en eventuele aanvullende elementen die mogelijk worden opgenomen in dergelijke regelingen, moet eerst een duidelijker beeld worden geschetst van de situatie waarin het assistentiemechanisme mogelijk in werking treedt, en van de inspanningen en basisprincipes waarmee een dergelijke situatie van meet af aan kan worden voorkomen. De onderhavige niet-bindende richtsnoeren voorzien niet en kunnen niet voorzien in een limitatieve en prescriptieve lijst die van toepassing is op alle lidstaten, aangezien deze de vrijheid moeten hebben om zelf de voor hen meest geschikte oplossingen te kiezen in het licht van hun capaciteiten, bestaande kaders, situatie en prioriteiten. In plaats daarvan bevatten de richtsnoeren aanbevelingen over het gebruik van een reeks noodzakelijke en facultatieve elementen en een beschrijving van de mogelijke manieren om bepaalde assistentiemaatregelen toe te passen.
De voorgestelde aanpak houdt in dat de lidstaten voor de gecoördineerde maatregelen voortbouwen op bestaande nationale kaders en procedures, en deze indien nodig aanpassen met het oog op assistentie. Hierbij kan het gaan om het gebruik van bestaande platformen of mechanismen voor maatregelen aan de vraagzijde of bestaande mechanismen voor de compensatie van afnemers.
2. JURIDISCHE, TECHNISCHE EN FINANCIËLE REGELINGEN
2.1. Juridische regelingen
De juridische regelingen hebben tot doel rechtszekerheid te bieden aan alle partijen die betrokken zijn bij het leveren of ontvangen van elektriciteit in een elektriciteitscrisis. De lidstaten die betrokken zijn bij de toepassing van het assistentiemechanisme, wordt aangeraden om duidelijke, transparante en doeltreffende juridische regelingen vast te stellen zodat de belanghebbenden weten welke regels en procedures van toepassing zijn op grensoverschrijdende assistentie.
Artikel 12 van de verordening schrijft voor dat de risicoparaatheidsplannen ook regionale en, waar van toepassing, bilaterale maatregelen omvatten waarmee wordt gewaarborgd dat crisissituaties met een grensoverschrijdende werking naar behoren worden voorkomen en beheerst. Bij het vaststellen van de juridische regelingen kunnen de lidstaten ook overwegen om binnen een regio (5) subgroepen in te stellen, die bestaan uit de lidstaten die het technische vermogen hebben om elkaar assistentie te bieden. Dit komt omdat niet alle leden van een grotere regio noodzakelijkerwijs het vermogen zullen hebben om in een crisissituatie elektriciteit te leveren aan een andere lidstaat. Het is dus niet nodig om regionale overeenkomsten te sluiten over concrete grensoverschrijdende maatregelen met alle lidstaten in een regio, maar alleen met die met het technische vermogen om assistentie te bieden. Bilaterale maatregelen moeten worden overeengekomen tussen lidstaten die rechtstreeks verbonden zijn maar niet tot dezelfde regio behoren.
Het kan gebeuren dat een lidstaat met geen enkele andere lidstaat rechtstreeks verbonden is. De infrastructuurprojecten voor interconnecties die momenteel worden uitgevoerd, kunnen hierin verandering brengen. Indien de interconnecties pas na de vaststelling van de risicoparaatheidsplannen operationeel worden, moeten de betrokken lidstaten de juridische, financiële en technische regelingen van artikel 15 van de verordening dan zo spoedig mogelijk invoeren en hun risicoparaatheidsplannen in die zin aanpassen.
2.1.1. Betrokken lidstaten
De lidstaten die betrokken zijn bij het assistentiemechanisme zijn:
de lidstaat die om assistentie heeft verzocht, en
alle lidstaten met het technische vermogen om assistentie te bieden in dezelfde regio (met een regionale overeenkomst) en lidstaten met bilaterale overeenkomsten (verbonden met de verzoekende lidstaat maar niet tot dezelfde regio behorend).
Indien de verzoekende lidstaat een regionale en/of bilaterale overeenkomst heeft gesloten, moet deze zijn behoefte aan assistentie meedelen aan alle lidstaten die dergelijke assistentie kunnen bieden.
2.1.2. Verzoek om assistentie
Aangezien elektriciteitscrisissen een snelle respons vereisen, moet het verzoek om assistentie kort en gestandaardiseerd zijn en een minimale hoeveelheid noodzakelijke informatie bevatten. Idealiter komen de lidstaten die een regionale of bilaterale overeenkomst sluiten een verzoekmodel overeen en voegen zij dit als bijlage bij de overeenkomst. Om een verzoek om assistentie doeltreffend te kunnen beantwoorden, lijkt ten minste de volgende informatie nodig:
de naam van de verzoekende lidstaat, met inbegrip van de bevoegde entiteit en de contactpersoon/contactpersonen;
de naam van de transmissiesysteembeheerder (TSB) en de benoemde elektriciteitsmarktbeheerder (NEMO) en de bevoegde contactpersoon/contactpersonen;
een indicatie van het verwachte energie- en vermogenstekort (gemeten in een gezamenlijk overeengekomen eenheid) en de verwachte duur van dit tekort;
vermelding, door de verzoekende lidstaat, van de verkieslijke interconnector of leveringspunten, waar van toepassing (bijvoorbeeld voor mobiele generatoren);
met betrekking tot bepaalde overeengekomen technische instrumenten (verzoek om stilgelegde krachtcentrales te reactiveren, overbrenging van mobiele generatoren, activering van strategische reserves enz.) een verzoek met indicatie van het tijdstip van de eerste mogelijke levering en de verwachte duur van de energielevering (met vermelding van de verwachte periode waarin de assistentie biedende lidstaat assistentie zal bieden);
een verwijzing naar de verbintenis van de verzoekende lidstaat om compensatie te betalen voor de assistentie.
2.1.3. Elektriciteitsafnemers die om redenen van openbare en persoonlijke veiligheid recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling
In artikel 11 van de verordening wordt beschreven welke nationale maatregelen in de risicoparaatheidsplannen moeten worden opgenomen inzake het voorkomen van elektriciteitscrisissen, het treffen van voorbereidingen om deze tegen te gaan en het beperken ervan. Op grond van lid 1, onder h), kunnen de lidstaten met betrekking tot de openbare en persoonlijke veiligheid bepalen welke categorieën elektriciteitsafnemers overeenkomstig het nationale recht gerechtigd zijn speciale bescherming tegen afschakeling te krijgen, en wat een dergelijke bescherming rechtvaardigt. "Openbare en persoonlijke veiligheid" betreft het welzijn en de bescherming van het grote publiek en de voorkoming van en bescherming tegen gevaren die verbonden zijn aan afnemers die recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling.
Ter verzekering van de openbare en persoonlijke veiligheid moeten de lidstaten bijzondere maatregelen vaststellen om de continuïteit van de energievoorziening te waarborgen in het licht van:
nationale, regionale of lokale kritieke behoeften;
de volksgezondheid en openbare veiligheid;
de kans op catastrofale schade of een hoog risico op grote veiligheidsproblemen (bijvoorbeeld als gevolg van milieurisico's);
potentiële blootstelling aan veiligheidsdreigingen;
technische capaciteiten voor selectieve afschakelingen.
Overeenkomstig de verordening kunnen de lidstaten in hun nationale wetgeving bepalen welke categorieën elektriciteitsafnemers recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling. Bij het definiëren van deze categorieën moeten de lidstaten rekening houden met de duur en de omvang van de crisis, omdat die factoren invloed kunnen hebben op de lijst van elektriciteitsafnemers die recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling. Indien de crisis langer duurt of een grotere omvang heeft, kan dit het leven, de veiligheid of de gezondheid van grotere delen van de bevolking in gevaar brengen. In elk geval moet de lijst van elektriciteitsafnemers die recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling duidelijk worden gedefinieerd in de risicoparaatheidsplannen, met inbegrip van de categorie afnemers die dit recht alleen mogen krijgen in het geval van een omvangrijke crisis van lange duur. De lijst moet consistent zijn met de risicoscenario's die op nationaal en regionaal niveau zijn vastgesteld in de risicoparaatheidsplannen, en met de verwachte impact ervan.
Voorbeelden van elektriciteitsafnemers die recht zouden kunnen hebben op speciale bescherming tegen afschakeling zijn:
de elektriciteitssubsector: kritieke voorzieningen van het elektriciteitssysteem zelf, met name die om de productiecapaciteit en nucleaire veiligheid in stand te houden, en centra voor de verdeling van elektriciteit;
de gassubsector: kritieke voorzieningen van het gassysteem om de veiligheid van de gasinstallaties te handhaven, en centra voor de verdeling van gas;
olieraffinaderijen en oliepompstations die vitaal zijn om de veiligheid van de installaties te handhaven;
het luchtvervoer: grote luchthavens en bijbehorende voorzieningen voor luchtverkeersleiding;
het spoorvervoer: belangrijke spoorwegactiviteiten indien afhankelijk van de algemene elektriciteitsvoorziening;
het wegvervoer: verkeersbeheers- en besturingssystemen en verkeerslichten;
het zeevervoer: grote havens, dokken en bijbehorende voorzieningen voor verkeersleiding;
de gezondheidszorg: zorginstellingen, waaronder ziekenhuizen en privéklinieken;
de watervoorziening: essentiële installaties voor drink- en afvalwater;
digitale diensten en telecomdiensten indien het in het nationaal belang is dat deze blijven functioneren;
noodhulpdiensten van nationaal/regionaal belang;
voorzieningen voor civiele bescherming;
gebouwen en terreinen van de strijdkrachten, met name die voor civiele bescherming;
publieke of particuliere gevangenisdiensten;
administratieve voorzieningen indien het in het nationaal belang is dat deze blijven functioneren;
financiële diensten indien het in het nationaal of Europees belang is dat deze blijven functioneren;
locaties met industriële processen die niet houdbaar kunnen worden voortgezet met noodstroom en waarbij afschakeling aanzienlijke veiligheidsproblemen kan veroorzaken.
Landen die in hun nationale wetgeving bepalen welke elektriciteitsafnemers recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling, moeten de lijst up-to-date houden, met een raming van het verbruik door elk van de elementen.
Het verdient aanbeveling om ervoor te zorgen dat elektriciteitsafnemers die recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling ook over robuuste bedrijfscontinuïteitsregelingen beschikken om in het geval van een elektriciteitscrisis een adequaat aanbod van diensten te behouden, in plaats van alleen te vertrouwen op de regelingen in het kader van de risicoparaatheidsplannen.
Alle elektriciteitsafnemers die recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling, moeten hun belasting van het net zo veel mogelijk terugschroeven in het geval van een elektriciteitscrisis. Indien de situatie verslechtert en het risico van elektriciteitstekort bij deze elektriciteitsafnemers ophanden is, moet prioriteit worden gegeven aan het voorkomen van het verlies van mensenlevens en het minimaliseren van het risico op rampen met doden of grote schade tot gevolg.
2.1.4. Begin en einde van de assistentie
In artikel 15, lid 3, van de verordening is bepaald dat de lidstaten het eens moeten worden over de aanleiding van de assistentie en de aanleiding van de opschorting ervan. Daarbij moeten de nodige technische, juridische en financiële regelingen in acht worden genomen.
In artikel 2, punt 9, van de verordening wordt "elektriciteitscrisis" gedefinieerd als een bestaande of ophanden zijnde situatie waarin zich een significant tekort aan elektriciteit voordoet, als vastgesteld door de lidstaten en beschreven in hun risicoparaatheidsplannen, of waarin het niet mogelijk is afnemers te voorzien van elektriciteit. Na afkondiging van een elektriciteitscrisis door de bevoegde instantie van de betrokken lidstaat, moeten alle overeengekomen maatregelen zo veel mogelijk worden uitgevoerd.
De aanleiding voor een verzoek om assistentie moet worden omschreven voor iedere bestaande of ophanden zijnde situatie waarin niet-marktgebaseerde maatregelen naar verwachting noodzakelijk zullen zijn om te vermijden dat de elektriciteitscrisis gevolgen heeft, of om de gevolgen ervan tot een minimum te beperken.
Met name wanneer categorieën van elektriciteitsafnemers die recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling in het nationale recht zijn gedefinieerd, moet de aanleiding voor een verzoek om assistentie worden omschreven voor iedere bestaande of ophanden zijnde situatie waarin een lidstaat, ondanks alle nationale marktgebaseerde en niet-marktgebaseerde maatregelen, geen bescherming tegen afschakeling kan bieden voor de categorieën van elektriciteitsafnemers die zijn gespecificeerd met betrekking tot de openbare en persoonlijke veiligheid. Voor de lidstaten die in hun nationale wetgeving niet bepalen welke categorieën elektriciteitsafnemers recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling, moet de aanleiding voor een verzoek om assistentie worden omschreven voor iedere bestaande of ophanden zijnde situatie waarin een lidstaat de hoeveelheid elektriciteit die nodig is om de openbare en persoonlijke veiligheid te beschermen, niet kan leveren.
Voor alle in het risicoparaatheidsplan gedefinieerde risicoscenario's moeten de lidstaten de aanleiding specificeren. Dit kan al dan niet een operationele gebeurtenis zijn. Mogelijke operationele gebeurtenissen zijn: verlies van controleerbaarheid, gebrek aan evenwicht tussen opwekking en vraag, gebrek aan reserves of onvermogen om elektriciteit te leveren vanwege fysieke schade aan systeemonderdelen. Niet-operationele gebeurtenissen kunnen bijvoorbeeld externe veiligheidsdreigingen zijn.
Het risico dat er door middel van een ongerechtvaardigd verzoek om assistentie misbruik wordt gemaakt van het assistentiemechanisme, is zeer klein gezien de strikte voorwaarden waaraan moet worden voldaan voordat het assistentiemechanisme in werking treedt.
Zonder afbreuk te doen aan wat de lidstaten overeenkomen in de respectieve regionale of bilaterale overeenkomsten, moet de verplichting om assistentie te verlenen niet langer gelden indien:
de assistentie biedende lidstaten er door de om assistentie verzoekende lidstaat van in kennis worden gesteld dat deze laatste opnieuw elektriciteit kan leveren aan de elektriciteitsafnemers die recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling of opnieuw de levering van elektriciteit kan verzekeren voor de bescherming van de openbare en persoonlijke veiligheid;
de assistentie biedende lidstaat zijn eigen elektriciteitsafnemers niet langer kan bevoorraden, in het bijzonder de afnemers die recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling, of niet langer de levering van elektriciteit kan verzekeren voor de bescherming van de openbare en persoonlijke veiligheid, als gevolg van een verslechtering van het eigen systeem.
Het is ook mogelijk dat een lidstaat die te kampen heeft met een acute elektriciteitscrisis en aanvankelijk om assistentie heeft verzocht, toch besluit om opschorting van dergelijke assistentie te verzoeken, bijvoorbeeld omdat de lidstaat deze niet kan betalen.
2.1.5. Taken en verantwoordelijkheden
De eindverantwoordelijkheid voor het beheer van het assistentiemechanisme moet bij de lidstaten berusten. Zij nemen met name het besluit om assistentie te verzoeken en houden algemeen toezicht op de manier waarop de entiteiten die belast zijn met specifieke taken, het mechanisme toepassen. De verordening houdt geen verplichting in om nieuwe specifieke entiteiten op te richten. De lidstaten wordt aangeraden om bij voorkeur bevoegdheden toe te wijzen aan bestaande entiteiten, of aan nieuwe entiteiten in bijzondere omstandigheden, rekening houdend met hun organisatiestructuur en ervaring met crisisbeheer en noodrespons. De lidstaten zouden waar mogelijk moeten gebruikmaken van bestaande mechanismen om de kosten te drukken en met name vaste kosten te vermijden. In dit verband moet het efficiënt en doeltreffend bieden van assistentie het leidende beginsel zijn.
De uit hoofde van deze verordening bevoegde instanties zijn verantwoordelijk voor de uitvoering van het kader, waarbij taken en verantwoordelijkheden duidelijk worden toegewezen aan de respectieve actoren, zoals de nationale crisiscoördinator, de coördinator of een team dat is samengesteld uit de relevante nationale elektriciteitscrisismanagers, TSB's, de nationale regulerende instanties en elektriciteitsbedrijven. De bevoegde instanties zijn ook het best geplaatst om de regionale en bilaterale regelingen samen met de bevoegde instanties van de andere lidstaten voor te bereiden. Deze regelingen vormen later de rechtsgrondslag voor de assistentie, met inbegrip van de betaling van compensatie en financiële vereffening nadat de assistentie is geboden. De lidstaten en hun bevoegde instanties zijn ook het best geplaatst om de verzoeken om assistentie te verzenden of te ontvangen, maatregelen te coördineren en kennis te geven over de opschorting van de assistentie. De financiële verantwoordelijkheid voor de compensatie moet ook bij de lidstaten liggen, zodat er voldoende garanties zijn voor een snelle betaling van billijke compensatie.
Onder voorbehoud van de technische en juridische beperkingen in elke lidstaat zijn de nationale regulerende instanties het meest geschikt om de leiding te nemen over, of ten minste deel te nemen aan, het proces voor het berekenen van compensatiekosten. Bij voorkeur zijn de TSB's belast met de kostenefficiënte levering van de benodigde hoeveelheden elektriciteit.
De TSB's zijn, met de steun van de regionale coördinatiecentra en de regionale veiligheidscoördinatoren (in afwachting van de oprichting van regionale coördinatiecentra), het meest aangewezen om alle technische aspecten te coördineren en alle noodzakelijke operationele maatregelen uit te voeren wanneer assistentie wordt geboden. De entiteit in de assistentie biedende lidstaat kan ook worden belast met het verzamelen van betalingsvorderingen voor elektriciteit en extra kosten, en met de controle en doorzending ervan naar de entiteit in de assistentie ontvangende lidstaat. In dit kader zou een éénloketsysteem nuttig zijn. De lidstaten wordt aangeraden om de entiteit die belast is met de verzameling en doorzending van compensatievorderingen voor de opgelegde beperkingen, in onderling overleg aan te duiden.
Door te voorzien in de aanstelling van een bemiddelaar voor de regionale en bilaterale regelingen tussen lidstaten, kunnen alle partijen worden gerustgesteld wat betreft de berekening en betaling van compensatiekosten. De bemiddelaar zou eventuele meningsverschillen over het bedrag van de verschuldigde compensatie helpen beslechten.
2.1.6. Rechtsvorm van de regionale en bilaterale regeling
Er zijn geen specifieke voorschriften voor de rechtsvorm van de regionale en bilaterale regelingen. Het staat de lidstaten vrij elke rechtsvorm te kiezen die onderlinge rechten en plichten schept indien het assistentiemechanisme wordt toegepast. De artikelen 14 en 15 van de verordening voorzien in het recht om assistentie te verzoeken en in de verplichting om assistentie te bieden. In de regionale en bilaterale regelingen wordt omschreven hoe deze in het Unierecht vastgestelde rechten en plichten moeten worden uitgeoefend. De regelingen moeten operationeel en niet politiek van aard zijn. Afhankelijk van de nationale juridische voorschriften van elke lidstaat kan het voor de uitvoering voldoende zijn dat de betrokken instanties een bindende administratieve regeling treffen. Daarbij kan het gaan om bestaande bepalingen van regionale en bilaterale verdragen, contractuele regelingen tussen TSB's of specifieke licentievoorwaarden voor elektriciteitsentiteiten, op voorwaarde dat er toezicht wordt gehouden door de relevante bevoegde instanties. Daarentegen zou een niet-bindend rechtsinstrument, zoals een memorandum van overeenstemming, op zichzelf niet volstaan, aangezien dit geen juridische verplichtingen schept voor de partijen. Alleen steunen op regelingen in de vorm van een memorandum zou bijgevolg niet voldoen aan de vereisten van artikel 15 om een juridisch bindend assistentiemechanisme in te stellen, wat als een ontoereikende uitvoering van artikel 15 kan worden beschouwd (6).
2.1.7. Assistentie vóór sluiting van regionale en bilaterale overeenkomsten
Overeenkomstig artikel 15 van de verordening moeten de lidstaten, wanneer zij nog geen akkoord hebben bereikt over gecoördineerde maatregelen en technische, juridische en financiële regelingen, in geval van een elektriciteitscrisis ad-hocmaatregelen en ‐regelingen overeenkomen, onder meer inzake billijke compensatie. Wanneer een lidstaat om assistentie verzoekt voordat dergelijke ad-hocmaatregelen zijn overeengekomen, verbindt zij zich ertoe om voorafgaand aan het ontvangen van assistentie, billijke compensatie te betalen.
2.1.8. Verwerking van vertrouwelijke informatie
Procedures waarbij de in de verordening bedoelde lidstaten of hun instanties zijn betrokken, moeten door hen worden gevolgd in overeenstemming met de toepasselijke regels, met inbegrip van nationale eisen inzake de verwerking van vertrouwelijke informatie en processen. Indien dit ertoe leidt dat informatie niet openbaar kan worden gemaakt, ook niet als onderdeel van de risicoparaatheidsplannen, mag de lidstaat of de instantie in kwestie een niet-vertrouwelijke samenvatting ervan verstrekken of moet deze dat doen op verzoek.
De Commissie, ACER, de Coördinatiegroep voor elektriciteit, de ENTSB‐E, de lidstaten, de bevoegde instanties, de nationale regulerende instanties en andere relevante organen, entiteiten en personen die overeenkomstig de verordening vertrouwelijke informatie ontvangen, moeten waarborgen dat de ontvangen informatie vertrouwelijk blijft.
2.2. Technische regelingen
De technische regelingen strekken ertoe een beschrijving te geven van alle technische voorzieningen en voorwaarden die nodig zijn voor de praktische toepassing van het assistentiemechanisme. Hiertoe moet op voorhand verplicht informatie worden uitgewisseld over de technische capaciteit en beperkingen van de desbetreffende elektriciteitsinfrastructuur en de theoretische maximale hoeveelheden elektriciteit die relevant zijn voor het bieden van assistentie, samen met een beoordeling van de technische beperkingen die de assistentie zouden bemoeilijken. In geval van technische of andere beperkingen worden de lidstaten aangemoedigd om wederzijds aanvaardbare oplossingen te vinden en overeen te komen; deze zullen worden toegepast om de nodige zoneoverschrijdende capaciteit te waarborgen wanneer het assistentiemechanisme in werking treedt.
Afhankelijk van de technische beperkingen in elke lidstaat is het mogelijk dat de TSB's met steun van het regionale coördinatiecentrum het meest geschikt zijn om met hun kennis van de elektriciteitssystemen en de bestaande grensoverschrijdende samenwerkingsverbanden alle technische aspecten te coördineren en alle nodige operationele maatregelen te treffen in noodgevallen (7). Deze bestaande samenwerkingsstructuren, overeenkomsten en ervaring moeten de basis vormen voor de assistentie. In elk geval zou een duidelijk overkoepelend kader moeten worden aangewezen (indien dit al bestaat) of opgezet, met inbegrip van de technische voorwaarden, met het oog op rechtszekerheid bij de nodige samenwerking. De technische gegevens in de risicoparaatheidsplannen kunnen, waar nodig, worden geactualiseerd.
2.2.1. Technische oplossingen en coördinatie (artikel 15, lid 2)
Er kunnen technische oplossingen en regelingen worden uitgewerkt voor de verschillende onderdelen van de infrastructuur in een lidstaat. Dit zal een duidelijk beeld geven van de beschikbare assistentie en de betrokken technische beperkingen, en zal een betere raming van de kosten voor de uitvoering van elke maatregel mogelijk maken (in voorkomend geval). Aangezien crisissituaties erg verschillend kunnen zijn, is het belangrijk dat de lidstaten over een brede waaier aan opties en instrumenten kunnen beschikken. Er kan een indicatieve en niet-limitatieve lijst van technische oplossingen worden opgenomen in de technische regelingen, zodat de partijen weten welke stappen vóór en tijdens een noodsituatie kunnen worden gezet met het oog op assistentie. Simulaties van de assistentiemaatregelen kunnen nuttig zijn als voorbereiding op dergelijke situaties.
De richtsnoeren betreffende het beheer van systemen (8) en de netcode voor de noodtoestand en het herstel van het elektriciteitsnet (9) omvatten gedetailleerde voorschriften voor de manier waarop transmissiesysteembeheerders en andere betrokkenen te werk moeten gaan en moeten samenwerken om de systeemveiligheid te waarborgen. Hierin worden ook de technische normen en noodprotocollen van de TSB's binnen elke synchrone zone gelijkgetrokken. Deze voorschriften zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat de meeste elektriciteitsincidenten op operationeel niveau doeltreffend worden afgehandeld. Voor de aanpak van elektriciteitscrisissen met een grotere omvang en impact waarbij marktregels en systeembeheersvoorschriften alleen niet langer afdoende zijn, moeten de lidstaten overeenstemming bereiken over specifieke maatregelen die verder gaan dan de verantwoordelijkheid van de TSB's om dergelijke situaties te voorkomen, zich erop voor te bereiden en deze te beheren. Ook in crisissituaties moeten de voorschriften betreffende de interne markt en het beheer van systemen die zijn opgenomen in de richtsnoeren betreffende het beheer van systemen en de netcode voor de noodtoestand en het herstel van het elektriciteitsnet (die gelden voor de beperking van transacties, de beperking van de levering van zoneoverschrijdende capaciteit voor capaciteitstoewijzing of de beperking van de levering van schema's) in acht worden genomen.
In de netcode voor de noodtoestand en het herstel van het elektriciteitsnet zijn voorschriften vastgesteld inzake het beheer door de TSB's van de nood-, black-out- en hersteltoestanden en inzake de coördinatie van het systeembeheer in de hele Unie in die toestanden, met inbegrip van de procedure voor de opschorting van marktactiviteiten, het beschermingsplan en het herstelplan. Het systeembeschermingsplan is het geheel aan technische en organisatorische maatregelen die genomen moeten worden om verspreiding of verergering van een storing in het transmissiesysteem tegen te gaan en zo een gebiedsoverschrijdende toestand of black-outtoestand te voorkomen.
Technische oplossingen en regelingen moeten de mogelijkheden van regionale samenwerking optimaal benutten. Daarom moeten deze regelingen ook betrekking hebben op de overeengekomen technische maatregelen die nodig zijn om de crisis te voorkomen, evenals op de overeengekomen technische maatregelen die nodig zijn om de gevolgen ervan te beperken en escalatie te vermijden wanneer de crisis zich heeft voorgedaan.
Sommige technische oplossingen zijn preventief, dat wil zeggen dat ze lang van tevoren worden uitgevoerd om het risico van toekomstige crisissen tot een minimum te beperken (bijvoorbeeld de ontwikkeling van redispatchingproducten voor extreme gebeurtenissen in de winter of de wijziging van de duur van een geplande niet-beschikbaarheid). Andere worden vlak voor de gebeurtenis gebruikt, d.w.z. wanneer er bewijs is dat de crisis zich kan voordoen (in de voorbereidingsfase). Tot slot worden tijdens de onderbreking nog andere technische oplossingen gebruikt om de gevolgen van de crisis te beperken of in te korten.
Er wordt aanbevolen dat de risicoparaatheidsplannen voor elke technische oplossing informatie bevatten over de capaciteit ervan (GWh/week), ongeacht of dit reeds in de praktijk is gecontroleerd, de tijd die nodig is tussen besluit en uitvoering, de potentiële duur, de instantie die verantwoordelijk is voor elke meting, de afhankelijkheid van andere maatregelen, bijwerkingen en eventuele andere opmerkingen. Voor niet-marktgebaseerde oplossingen moet overeenkomstig artikel 11, lid 1, onder g), worden aangegeven op welke manier deze voldoen aan de in artikel 16 vastgestelde eisen.
In een afgekondigde of ophanden zijnde crisissituatie moet er coördinatie zijn tussen de betrokken TSB's, NEMO's, distributiesysteembeheerders (DSB's), nationale crisiscoördinatoren, bevoegde instanties en instanties die betrokken zijn bij de levering van de elektriciteit. Zij moeten in een vroeg stadium worden betrokken bij de besprekingen over de bepalingen inzake assistentie en eventueel de opdracht krijgen om in onderlinge samenwerking de assistentieregelingen uit te voeren.
In uitzonderlijke gevallen waarin de markt zoneoverschrijdende capaciteit aangeboden heeft gekregen, maar deze niet heeft benut, moeten de TSB's het recht hebben om die capaciteit te gebruiken.
2.2.2. Technische informatie bij de vroegtijdige waarschuwing voor en afkondiging van een crisissituatie (artikel 14) en de ramingsmethodologie overeenkomstig artikel 15, lid 3 (die moet worden herbeoordeeld op basis van het technische vermogen om te leveren zodra assistentie tijdens de crisis vereist is)
Met het oog op transparantie en als uitgangspunt voor de besprekingen over de vereiste assistentie, moeten de lidstaten de andere lidstaten in het kader van hun regionale overeenkomst en eventuele verdere bilaterale overeenkomsten (d.w.z. potentiële verleners van assistentie) in kennis stellen van de theoretische maximale hoeveelheden elektriciteit waarom zij kunnen verzoeken, de status en de beperking van de zoneoverschrijdende capaciteit, de mogelijke periode waarin assistentie vereist zal zijn en de aanleiding voor de assistentie. Niettemin zullen de exacte hoeveelheden elektriciteit pas bekend zijn wanneer het assistentiemechanisme in werking treedt. Voor de berekening van deze theoretische maximale hoeveelheden elektriciteit moet ten minste met de volgende elementen rekening worden gehouden:
een indicatie van het verwachte energie- en vermogenstekort en de verwachte duur van dit tekort als gevolg van de niet-beschikbaarheid van productiecapaciteit en/of zoneoverschrijdende capaciteit;
een indicatie van de mate van onzekerheid inzake het verwachte tekort, een functie van de beperkte voorspelbaarheid van variabele opwekking van hernieuwbare energie, de beperkte voorspelbaarheid van de feitelijke vraag en de mogelijkheid van niet-geplande uitval van activa voor energieproductie;
specifieke kenmerken van het systeem van de lidstaat: de staat van de interconnectoren, indien relevant (in het geval van niet-beschikbaarheid), het niveau van de waterreservoirs en de verwachte ontwikkeling ervan, opslagcapaciteit, mogelijkheden van vraagrespons, mogelijkheid van brandstoftekorten enz.;
alle andere kritieke operationele kenmerken waarop de crisis een impact kan hebben (zo kan een gastekort bijvoorbeeld gevolgen hebben voor de frequentieregelingscapaciteit van een bepaald gebied, of de beschikbare frequentiebegrenzingsreserves en automatische frequentieherstelreserves verkleinen).
Een goed uitgangspunt voor de analyse van de potentiële hoeveelheden elektriciteit kunnen de meest recente seizoens- en kortetermijnbeoordelingen van de toereikendheid zijn. Eerdere informatie moet worden geactualiseerd wanneer nieuwe informatie beschikbaar is en wanneer de crisis zich daadwerkelijk voordoet, om de vereisten en de toestand van het systeem opnieuw te beoordelen.
2.2.3. Operationele veiligheid van de netwerken
In risicoscenario's kan rekening worden gehouden met meer extreme gebeurtenissen, andere uitzonderlijke onvoorziene gebeurtenissen en uitvalsituaties die niet in de lijst van uitvalsituaties (10) zijn opgenomen, of schendingen van de operationeleveiligheidsgrenzen die in aanmerking moeten worden genomen. Er moet een specifieke beoordeling worden uitgevoerd om de potentiële onveilige situaties en mogelijke responsmaatregelen te bepalen.
De regelingen kunnen een beschrijving omvatten van de technische mogelijkheden en beperkingen van de afzonderlijke elektriciteitsnetten die in stand moeten worden gehouden voor de veilige en betrouwbare werking van het elektriciteitssysteem. Dit is belangrijke informatie voor zowel de assistentie biedende lidstaten als de assistentie ontvangende lidstaten.
2.2.4. Naleving van de marktvoorschriften
Overeenkomstig artikel 16 van de verordening moeten de maatregelen die worden getroffen om elektriciteitscrisissen te voorkomen of beperken, voldoen aan de voorschriften betreffende de interne elektriciteitsmarkt en het beheer van systemen. De markten moeten actief blijven en marktmaatregelen moeten zo veel mogelijk worden nagestreefd, d.w.z. dat de prijzen vraag en aanbod moeten volgen en dat de toegang tot grensoverschrijdende interconnectoren open moet worden gehouden in normale omstandigheden. Hoge prijzen (door schaarste) moeten als een normaal aspect van de werking van de elektriciteitsmarkten worden gezien, aangezien hoge prijzen een belangrijke aanleiding zijn om extra elektriciteit op te wekken en op korte en lange termijn aan de vraag te voldoen.
Op dezelfde manier moeten in normale en alarmtoestand van het systeem de richtsnoeren voor systeembeheer worden gevolgd en moet de netcode voor de noodtoestand en het herstel van het elektriciteitsnet worden gevolgd in nood-, black-out- en hersteltoestanden.
2.2.5. Toepassing van niet-marktgebaseerde maatregelen
Overeenkomstig artikel 16 van de verordening kunnen niet-marktgebaseerde maatregelen in een elektriciteitscrisis enkel worden toegepast:
als laatste redmiddel, indien alle opties waarin de markt voorziet, zijn uitgeput, of
wanneer duidelijk is dat marktgebaseerde maatregelen alleen niet volstaan om een verdere verslechtering van de elektriciteitsvoorzieningssituatie te voorkomen.
De mededinging en de doeltreffende werking van de interne elektriciteitsmarkt mogen bovendien niet onnodig worden verstoord door niet-marktgebaseerde maatregelen. Deze maatregelen moeten noodzakelijk, evenredig, niet-discriminerend en tijdelijk zijn. Niet-marktgebaseerde maatregelen die zorgen voor een beperking van de elektriciteitsstromen tussen de lidstaten, kunnen niet verder gaan dan de in punt 2.2.5.1 vermelde maatregelen en kunnen alleen worden geactiveerd overeenkomstig de in dat punt bedoelde regels.
Niet-marktgebaseerde maatregelen moeten zo laat mogelijk worden geactiveerd, rekening houdend met de meest actuele informatie over de situatie van het elektriciteitssysteem (systeemstatus en ‐prognoses). Bovendien moet er voldoende tijd zijn om de lidstaten, de TSB's, de relevante belanghebbenden en de NEMO's in de regio te informeren en de nodige maatregelen te nemen. Niet-marktgebaseerde maatregelen moeten zo kort mogelijk gelden en het aantal uren waarin zij van toepassing zijn, moet van tevoren worden vastgesteld.
2.2.5.1. Niet-marktgebaseerde maatregelen die een beperking van de elektriciteitsstromen tussen de lidstaten vormen
Een beperking van transacties kan worden gerealiseerd in de volgende gevallen:
beperking van reeds toegewezen zoneoverschrijdende capaciteit (als bedoeld in artikel 51 van Verordening (EU) 2016/1719 van de Commissie van 26 september 2016 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing op de langere termijn (11) en artikel 72 van Verordening (EU) 2015/1222 van de Commissie van 24 juli 2015 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing en congestiebeheer (12));
beperking van de levering van zoneoverschrijdende capaciteit voor capaciteitstoewijzing (als bedoeld in artikel 16, lid 3, van Verordening (EU) 2019/943 en in artikel 35, lid 2, onder a), van Verordening (EU) 2017/2196 van de Commissie van 24 november 2017 tot vaststelling van een netcode voor de noodtoestand en het herstel van het elektriciteitsnet (13)), of
beperking van de verstrekking van programma's na de uitkomst van de day-ahead- of intradaymarkten (als bedoeld in artikel 111, leden 1 en 2, van Verordening (EU) 2017/1485 van de Commissie (14)).
In de onderstaande punten worden de bestaande voorschriften voor elk geval beschreven.
Beperking van reeds toegewezen zoneoverschrijdende capaciteit (als bedoeld in Verordening (EU) 2016/1719 en in Verordening (EU) 2015/1222)
In artikel 51 van Verordening (EU) 2016/1719 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing op de langere termijn is bepaald dat alle TSB's geharmoniseerde toewijzingsregels moeten ontwikkelen voor langetermijnrechten betreffende transmissie. De regels voor de beperking van de zoneoverschrijdende capaciteit op de lange termijn zijn vastgesteld in titel 9 van de geharmoniseerde toewijzingsregels (15).
In artikel 72, lid 1, van Verordening (EU) 2015/1222 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende capaciteitstoewijzing en congestiebeheer is bepaald dat de toegewezen zoneoverschrijdende capaciteit alleen kan worden verminderd in geval van overmacht of een noodsituatie waarbij de TSB snel moet optreden en redispatching of compensatiehandel niet mogelijk is. In alle gevallen moet een dergelijke vermindering op gecoördineerde wijze ten uitvoer worden gelegd nadat contact is opgenomen met alle direct betrokken TSB's. In artikel 72, lid 3, is bepaald hoe de vermindering moet worden gecompenseerd.
Beperking van de levering van zoneoverschrijdende capaciteit voor capaciteitstoewijzing (als bedoeld in Verordening (EU) 2019/943 en in Verordening (EU) 2017/2196)
De beperking van de levering van zoneoverschrijdende capaciteit voor capaciteitstoewijzing is alleen mogelijk als wordt verwacht dat het transmissiesysteem niet tot de normale of alarmtoestand zal worden hersteld.
Beperking van de verstrekking van programma's (als bedoeld in Verordening (EU) 2017/1485)
Beperkingen van programma's als gevolg van lokale problemen in het fysieke netwerk of in ICT-systemen (instrumenten en communicatiemiddelen) moeten zo spoedig mogelijk worden meegedeeld. In geval van ICT-problemen moeten alternatieve communicatiekanalen of back-upprocedures voorhanden zijn om de gevolgen ervan te beperken. In geval van een probleem in het fysieke netwerk dat een beperking van programma's veroorzaakt, moet in de risicoparaatheidsplannen op nationaal niveau de procedure voor de beheersing en de compensatie ervan worden vastgesteld.
2.2.5.2. Opschorting van marktactiviteiten
In artikel 35, lid 1, van Verordening (EU) 2017/2196 tot vaststelling van een netcode voor de noodtoestand en het herstel van het elektriciteitsnet worden gevallen omschreven waarin marktactiviteiten kunnen worden opgeschort.
Artikel 35, lid 2, van diezelfde verordening biedt een overzicht van de marktactiviteiten die de TSB tijdelijk kan opschorten. De TSB's in eenzelfde regio moeten het eens worden over het besluit betreffende de opschorting van elk van de activiteiten en de motivering achter dat besluit.
Regionaal of bilateraal overeengekomen crisismaatregelen of nationale niet-marktgebaseerde maatregelen mogen niet tot de opschorting van marktactiviteiten leiden om andere redenen dan die vermeld in artikel 35, lid 1, van Verordening (EU) 2017/2196 tot vaststelling van een netcode voor de noodtoestand en het herstel van het elektriciteitsnet.
2.3. Financiële regelingen
De financiële regelingen moeten ervoor zorgen dat een passende prijs wordt betaald voor de elektriciteit die wordt geleverd in het kader van het assistentiemechanisme. Deze regelingen kunnen betrekking hebben op de berekening van de kosten, de compensatie voor assistentie (met inbegrip van de compensatie voor de opgelegde beperkingen) en de betalingsprocedures die de relevante entiteiten moeten bepalen en vaststellen.
De financiële regelingen mogen geen perverse prikkels bevatten, die zelf tot een behoefte aan assistentie zouden kunnen leiden. De compensatie voor assistentie mag niet hoger liggen dan de werkelijk gemaakte kosten en mag geen bron van winst worden voor de assistentie biedende entiteit. De assistentie ontvangende lidstaat betaalt de assistentie biedende lidstaat zo spoedig mogelijk een billijke prijs voor de ontvangen elektriciteit. Vervolgens bepaalt de assistentie biedende lidstaat op welke manier deze middelen worden beheerd en hoe deze overeenstemmen met de bestaande onbalansverrekeningsregels.
De compensatie voor afnemers waaraan beperkingen worden opgelegd in een noodsituatie — ongeacht of deze voortvloeien uit de verplichting om grensoverschrijdende assistentie te bieden dan wel uit een nationale noodsituatie — moet gelijk zijn aan het in het nationale recht vastgestelde bedrag.
Gezien het bovenstaande kunnen de lidstaten het bestaande nationale mechanisme (voor compensatie in verband met gedwongen beperkingen) behouden voor zuiver nationale noodsituaties (d.w.z. indien niet om assistentie is verzocht). Hierdoor staat het de lidstaten vrij te beslissen of zij compensatie willen betalen aan afnemers waaraan beperkingen zijn opgelegd, of niet. Indien een nationale noodsituatie zich zodanig ontwikkelt dat om grensoverschrijdende assistentie wordt verzocht, kan ervoor worden gekozen de compensatie voor assistentie die de verzoekende lidstaat betaalt aan de assistentie biedende lidstaat, te verdelen over alle groepen afnemers waaraan beperkingen zijn opgelegd, ongeacht of deze beperkingen vóór dan wel na de inwerkingtreding van het assistentiemechanisme zijn opgelegd. Bij deze optie wordt een regeling gevolgd die is ontwikkeld in de assistentie biedende lidstaat, maar bij voorkeur is gebaseerd op een benadering van het type "waarde van de verloren belasting". De lidstaten kunnen er ook voor kiezen om de voor de assistentie ontvangen compensatie in een centraal beheerd "assistentiefonds" te storten. Op deze manier blijven de bestaande nationale mechanismen die voorzien in compensatie voor beperkingen, een bevoegdheid van de lidstaten, en leiden de verschillende benaderingen in de lidstaten er niet toe dat groepen afnemers waaraan beperkingen zijn opgelegd in een land, verschillend worden behandeld wanneer grensoverschrijdende assistentie wordt verstrekt en de compensatie voor assistentie verplicht is.
De belangrijkste elementen van de compensatie voor assistentie zijn i) de elektriciteitsprijs en ii) de extra kosten die de assistentie biedende lidstaat maakt om de elektriciteit over de grens te vervoeren, op basis van de werkelijk gemaakte kosten die kunnen worden uitbetaald overeenkomstig het nationale rechtskader in de assistentie biedende lidstaat.
In de regelingen kunnen verschillende benaderingen voor de bepaling van de elektriciteitsprijs worden gebruikt en overeengekomen. Het is echter van belang dat de regelingen duidelijkheid bieden over de overeengekomen benadering en de omstandigheden waarin ze van toepassing zijn, en dat melding wordt gemaakt van alle bekende parameters die gebruikt zullen worden (bijvoorbeeld de premie, indien wordt gekozen voor de meest recente bekende verkoop vermeerderd met een premie).
In de financiële regelingen moet worden verwezen naar de prijs van de geleverde elektriciteit en/of de methodologie voor het bepalen ervan, rekening houdend met het effect op de werking van de markt. Deze laatstgenoemde voorwaarde heeft tot doel een prijs of methode te waarborgen die de markt niet verstoort en die geen perverse prikkels creëert. De elektriciteitsprijs die de basis vormt voor de compensatie voor assistentie, wordt bepaald (door de markt of op andere manieren) in de assistentie biedende lidstaat.
Als leidend principe mag de prijs van de in het kader van het assistentiemechanisme geleverde elektriciteit niet lager liggen dan de marktprijs, aangezien dat tot perverse prikkels zou leiden. Indien de prijs niet wordt geblokkeerd en de vraag naar en het aanbod van elektriciteit dynamisch kan volgen, kan deze zelfs in crisistijden een signaal geven.
Wat de marktprijzen in het algemeen betreft, is een belangrijke factor de mate van marktintegratie waarvan wordt uitgegaan. Indien wordt uitgegaan van de volledige tenuitvoerlegging van de interne elektriciteitsmarkt, met inbegrip van de balanceringsmarkten, dan kan de referentieprijs rechtstreeks worden verstrekt door elk van de toekomstige platforms voor de uitwisseling van balanceringsenergie overeenkomstig Verordening (EU) 2017/2195 van de Commissie (16) inzake elektriciteitsbalancering. Een methode voor de berekening van een "referentieprijs" zou alleen nodig zijn als er op de balanceringsmarkt geen biedingen meer beschikbaar zijn (wat zou kunnen duiden op een gelijktijdige crisis) of wanneer de specifieke kenmerken van de markt (d.w.z. het bestaan van zuiver nationale balanceringsproducten) de activering ervan door de verzoekende lidstaat niet mogelijk maken. Indien er tot slot op de balanceringsmarkt geen biedingen meer beschikbaar zijn (d.w.z. dat er geen beschikbare middelen meer op de markt zijn), is afschakeling het laatst beschikbare instrument. In dat geval moet de energieprijs de kosten van de uitvoering van een dergelijke afschakeling weerspiegelen (zie punt b)).
b) Administratieve prijsstelling/gedwongen beperking
Indien er geen marktprijs is, kan het zijn dat voor de vaststelling van de elektriciteitsprijs andere benaderingen nodig zijn, zoals de laatst bekende balanceringsmarktprijs of de intra-dayprijs op de markt als die hoger is. Daarnaast kan de prijs van de meest recente bekende elektriciteitsverkoop of maatregel met of zonder premie een aanwijzing vormen. Er kan een premie worden overwogen om de — eventuele — kloof te overbruggen tussen de meest recente bekende prijs en de waarde van de verloren belasting van de afnemers waaraan beperkingen zijn opgelegd (17).
De berekening van de waarde van de verloren belasting kan worden gebruikt om de prijs te bepalen voor afnemers waaraan beperkingen zijn opgelegd in de assistentie biedende lidstaat. De waarde geeft de voordelen weer die de specifieke groep van afnemers is misgelopen als gevolg van de opgelegde beperkingen. De waarde van de verloren belasting moet worden berekend volgens de in artikel 11 van Verordening (EU) 2019/943 bedoelde methodologie.
De vastgestelde waarden zullen doorgaans ook tot uiting komen in het bevel om beperkingen op te leggen in de risicoparaatheidsplannen.
Tot slot is het ook nuttig om te kijken naar een methode voor prijsstelling door de nationale regulerende instantie of de bevoegde autoriteit, of het gebruik van een vervangende waarde zoals de prijs van call-opties (18).
Het kan redelijk zijn om te bepalen welk maximumbedrag elke lidstaat bereid is te betalen voor elektriciteit in een crisissituatie. Het maximale bedrag is waarschijnlijk de waarde van de verloren belasting voor categorieën van elektriciteitsgebruikers die recht hebben op speciale bescherming tegen afschakeling in een bepaalde lidstaat. Indien de elektriciteitsprijs deze waarde overschrijdt, is het misschien niet in het belang van de lidstaat om in het kader van het assistentiemechanisme elektriciteit te vragen. Deze informatie hoeft echter niet noodzakelijk deel uit te maken van de regelingen of te worden opgenomen in de plannen.
2.3.2. Andere kostencategorieën
De financiële regelingen moeten betrekking hebben op alle andere kostencategorieën, met inbegrip van de relevante en redelijke kosten van de vooraf vastgestelde maatregelen (artikel 15, lid 4, van de verordening), die onder de regeling voor billijke en spoedige compensatie moeten vallen. De extra kosten moeten tot een minimum worden beperkt en dubbeltelling moet worden vermeden, aangezien veel elementen van de extra kosten reeds verrekend kunnen zijn in de elektriciteitsprijs.
a) Aan transmissie verbonden kosten
De compensatie dient betrekking te hebben op de aan transmissie verbonden kosten met betrekking tot de capaciteit die nodig is voor de hoeveelheid geboden assistentie.
b) Schadevergoedingen voor gedwongen beperkingen van afnemers (vergoeding voor beperking)
Andere kosten kunnen ook de kosten zijn die voortvloeien uit de verplichting om compensatie te betalen aan de assistentie biedende lidstaat, ook voor de schade die is geleden door afnemers waaraan beperkingen zijn opgelegd. Dergelijke kosten kunnen worden opgenomen in de compensatiekosten indien het nationale rechtskader voorziet in de verplichting om een schadevergoeding te betalen aan de afnemers waaraan beperkingen zijn opgelegd, met inbegrip van compensatie voor de economische schade, bovenop de elektriciteitsprijs. De desbetreffende berekeningsmethode moet worden opgenomen in de regelingen. Er kan worden overeengekomen dat het bedrag van de daadwerkelijk verschuldigde compensatie wordt verhaald op de entiteiten die gebruikmaken van de in het kader van de assistentiemechanisme geleverde elektriciteit in de assistentie ontvangende lidstaat.
De kosten van de schade die is geleden door de afnemers waaraan beperkingen zijn opgelegd, mogen echter alleen worden gedekt door compensatie indien ze niet zijn verrekend in de elektriciteitsprijs die moet worden betaald door de om assistentie verzoekende lidstaat. Deze lidstaat mag niet tweemaal compensatie betalen voor dezelfde kosten.
c) Kosten van gerechtelijke procedures in de assistentie biedende lidstaat
Andere kosten kunnen ook betrekking hebben op de vergoeding van eventuele kosten die voortvloeien uit gerechtelijke procedures, arbitrageprocedures en schikkingen, naast eventuele kosten in verband met dergelijke procedures waarbij de assistentie biedende lidstaat betrokken is, ten overstaan van entiteiten die bij het bieden van de assistentie betrokken zijn (artikel 15, lid 4, onder b), van de verordening). Een dergelijke compensatie mag echter alleen worden betaald wanneer het bewijs voor de gemaakte kosten wordt geleverd.
In het geval van een geschil tussen een lidstaat en de assistentie biedende entiteit over (ontoereikende) compensatie van de assistentie ontvangende lidstaat, moeten er waarborgen zijn om laatstgenoemde lidstaat te beschermen. Onder bepaalde omstandigheden kunnen de betrokken entiteit en de lidstaat waar deze is gevestigd, elkaar voor de rechter dagen voor een hogere elektriciteitsprijs of meer compensatie voor de entiteit, en met elkaar samenspannen ten nadele van de om assistentie verzoekende lidstaat, die niet eens partij is in het geding. Dergelijke situaties moeten worden vermeden.
De bovengenoemde situatie is niet dezelfde als een situatie waarin een onderneming in de assistentie biedende lidstaat een gerechtelijke procedure inleidt tegen een entiteit in de assistentie ontvangende lidstaat over de elektriciteitsprijs of de compensatie voor de opgelegde beperkingen. In een dergelijk geval zou de onderneming of entiteit die de zaak verliest de betrokken kosten moeten betalen.
2.3.3. Vermelding van de methode voor de berekening van billijke compensatie
De volgende methoden kunnen in overweging worden genomen om billijke compensatie te berekenen:
de eenvoudige som van alle in het bovenstaande punt beschreven toepasselijke elementen;
de tijdswaarde van geld: de betaling moet onverwijld worden verricht. De lidstaten kunnen evenwel een rentevoet overeenkomen die van toepassing is op de compensatie zodra een realistische termijn na de verstrekking van de assistentie is verstreken, en zodra het exacte bedrag van de compensatie is berekend en overeengekomen;
een overeenkomst tussen de lidstaten met verschillende munteenheden over de munteenheid waarin de compensatie moet worden berekend en betaald, met inbegrip van de toepasselijke wisselkoers.
2.3.4. De berekening van de compensatie voor alle relevante en redelijke kosten en de verbintenis om compensatie te betalen
Het exacte bedrag dat moet worden betaald aan de lidstaat die assistentie heeft geboden en aan de entiteiten in die lidstaat, kan realistisch gezien waarschijnlijk pas enige tijd na de levering van de in het kader van het assistentiemechanisme gevraagde elektriciteit worden berekend. In hun regionale of bilaterale regeling kunnen de lidstaten de berekeningswijze voor de elektriciteitsprijs en de extra kosten en een realistische betalingstermijn overeenkomen.
De informatie over de daadwerkelijk geleverde hoeveelheden elektriciteit en alle andere gegevens die relevant zijn voor de berekening van de compensatie, zouden moeten worden verstuurd naar de bevoegde contactpersoon/contactpersonen in de lidstaten die betrokken zijn bij de toepassing van het assistentiemechanisme, zodat beide partijen een definitieve berekening van de compensatie kunnen uitvoeren. De informatie kan worden opgevraagd bij de TSB, de DSB, de beheerder van de strategische reserve, een leverancier of NEMO, afhankelijk van de toegepaste maatregel. De berekening van de compensatie kan worden gedelegeerd aan een andere, vooraf aangewezen entiteit.
Als leidend principe moeten de bestaande procedures voor binnenlandse betalingen en compensatie (of transacties die balancerend van aard zijn) in een lidstaat en de bestaande taken en verantwoordelijkheden in dit verband worden gehandhaafd en ook zo veel mogelijk worden toegepast op compensatiebetalingen voor assistentie tussen de lidstaten. De regelingen tussen de lidstaten moeten worden toegespitst op de manier waarop deze bestaande nationale kaders aan elkaar kunnen worden gekoppeld of een verbindingspunt daartussen tot stand kan worden gebracht. Door de aard van assistentie kan het nodig zijn de lidstaat of de bevoegde autoriteit aan te duiden als het verbindingspunt met de uiteindelijke financiële eindaansprakelijkheid.
2.3.6. Taken en verantwoordelijkheden: wie betaalt wie, en wie regelt de betalingen
Wanneer vrijwillige maatregelen aan de vraagzijde nog mogelijk zijn in de assistentie biedende lidstaat, moet de toegang tot het relevante platform en de relevante zoneoverschrijdende capaciteit worden gehandhaafd. Een afnemer over de grens moet de mogelijkheid hebben om betalingen voor elektriciteit te verrichten op dezelfde manier als een lokale afnemer, overeenkomstig de bepalingen in de richtsnoeren voor elektriciteitsbalancering.
Wanneer beperkingen worden opgelegd, kan gebruik worden gemaakt, met de nodige aanpassingen, van elk bestaand rechtskader, betalingsproces of elke instantie die belast is met het beheer van de betalingen in de assistentie biedende lidstaat voor compensatiebetalingen van een buurland.
De assistentie komt uiteindelijk ten goede van de afnemer waaraan de elektriciteit wordt geleverd. Indien beperkingen worden opgelegd, moet de elektriciteitsleverancier van de niet-beschermde afnemers waaraan beperkingen zijn opgelegd, worden verzekerd van de continuïteit van de betalingen, rekening houdend met de volumes die worden verstrekt in het kader van het assistentiemechanisme. Deze moeten worden verricht volgens de compensatieregeling in de lidstaat. De potentiële taken en verantwoordelijkheden kunnen worden verdeeld zoals beschreven in punt 1.5.
2.3.7. Beschrijving/stappen van het betalingsproces
Afhankelijk van de bestaande kaders en de manier waarop het verbindingspunt tussen deze kaders is overeengekomen tussen de lidstaten, moeten de overeengekomen procedures worden opgenomen in de regelingen.
Als wordt uitgegaan van betrokkenheid van lidstaat tot lidstaat wat betreft de financiële aspecten — en met name het toezicht op, de controle van en de doorzending van vorderingen nadat de elektriciteit is geleverd in het kader van het assistentiemechanisme — berekent de bevoegde entiteit in de assistentie biedende lidstaat het bedrag van de compensatie op basis van de geleverde hoeveelheid elektriciteit, de overeengekomen kostenelementen en de overeengekomen berekeningsmethode, en dient hij zijn verzoek om betaling in bij de bevoegde entiteit in de verzoekende lidstaat. De verzoekende lidstaat bevestigt vervolgens de ontvangen dienst, controleert de berekening en betaalt, indien hij geen bezwaar maakt, binnen de overeengekomen termijn. De financiële processen in de lidstaten — zoals de verdeling van compensatie of de vordering van compensatie voor assistentie — zijn onderworpen aan de nationale regelgeving (d.w.z. dat ze rechtstreeks kunnen worden toegepast op de entiteit die een aanbieding indient/waaraan beperkingen worden opgelegd, of ze kunnen worden gecollectiviseerd — verdeeld over alle afnemers).
De termijnen voor de berekening van de compensatie voor assistentie, de controle en de betaling moeten worden opgenomen in de regelingen. Hetzelfde geldt voor de toepasselijke mogelijkheden op het gebied van recht en geschillenbeslechting in geval van een geschil dat voortvloeit uit de toepassing van het assistentiemechanisme.
De verordening betreffende risicoparaatheid heeft van de politieke wens om assistentie tot stand te brengen tussen de lidstaten een realiteit gemaakt. Bovendien zorgt de verordening ervoor dat assistentie niet langer alleen een op nationaal niveau toegepast concept is, maar ook voor EU-brede bescherming van de openbare en persoonlijke veiligheid zorgt. Met het oog op de bescherming van de openbare en persoonlijke veiligheid worden verregaande rechten en plichten ingevoerd die elektriciteitsgebruikers met recht op speciale bescherming tegen afschakeling de zekerheid en veiligheid van ononderbroken elektriciteitsvoorziening bieden. De richtsnoeren in dit document bieden een brede waaier aan opties voor de toepassing van het assistentiemechanisme, en tegelijkertijd staat het de lidstaten nog steeds vrij de voor hen meest geschikte oplossingen te kiezen.
(1) Overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de verordening moeten in de betrokken regio "regionale maatregelen" worden overeengekomen tussen lidstaten die het technische vermogen hebben elkaar overeenkomstig artikel 15 assistentie te bieden. Daartoe kunnen de lidstaten ook subgroepen binnen een regio tot stand brengen en bilaterale of multilaterale maatregelen overeenkomen. Ook moeten "bilaterale maatregelen" worden overeengekomen tussen lidstaten die rechtstreeks met elkaar verbonden zijn maar niet tot dezelfde regio behoren.
(2) Het uiteindelijke doel van het assistentiemechanisme is de verzekering van de openbare en persoonlijke veiligheid, zoals bepaald in artikel 15, lid 2, van de verordening.
(3) Regels inzake prijsplafonds en technische beperkingen van biedingen zijn vastgelegd in artikel 10 van Verordening (EU) 2019/943 van het Europees Parlement en de Raad van 5 juni 2019 betreffende de interne markt voor elektriciteit (PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54).
(4) PB L 158 van 14.6.2019, blz. 54.
(5) In de verordening wordt een "regio" gedefinieerd als een groep lidstaten waarvan de transmissiesysteembeheerders het regionale coördinatiecentrum als bedoeld in artikel 36 van de elektriciteitsverordening delen.
(6) Regelingen in de vorm van een memorandum van overeenstemming moeten worden aangevuld met nationale bindende maatregelen die de toepassing van de bepalingen van het memorandum van overeenstemming waarborgen.
(7) Bijvoorbeeld: TSB‐TSB-overeenkomsten voor wederzijdse assistentie in noodgevallen.
(8) Verordening (EU) 2017/1485 van de Commissie van 2 augustus 2017 tot vaststelling van richtsnoeren betreffende het beheer van elektriciteitstransmissiesystemen (PB L 220 van 25.8.2017, blz. 1).
(9) Verordening (EU) 2017/2196 van de Commissie van 24 november 2017 tot vaststelling van een netcode voor de noodtoestand en het herstel van het elektriciteitsnet (PB L 312 van 28.11.2017, blz. 54).
(10) Lijsten van uitvalsituaties worden samengesteld overeenkomstig artikel 33 van Verordening (EU) 2017/1485 (PB L 220 van 25.8.2017, blz. 1).
(11) PB L 259 van 27.9.2016, blz. 42.
(12) PB L 197 van 25.07.2015, blz. 24.
(13) PB L 312 van 28.11.2017, blz. 54.
(14) PB L 220 van 25.8.2017, blz. 1.
(15) Besluit nr. 03/2017 van het Agentschap voor de samenwerking tussen energieregulators van 2 oktober 2017 betreffende het voorstel van de exploitanten van elektriciteitstransmissiesystemen inzake geharmoniseerde toewijzingsregels voor langetermijnrechten betreffende transmissie.
(16) Verordening (EU) 2017/2195 van de Commissie van 23 november 2017 tot vaststelling van richtsnoeren voor elektriciteitsbalancering (PB L 312 van 28.11.2017, blz. 6).
(17) In sommige gevallen dekt de premie de "verzekeringswaarde" van de vrijgemaakte elektriciteit.
(18) Call-opties geven de koper het recht, maar niet de verplichting, om in de toekomst een specifieke hoeveelheid elektriciteit tegen een vaste prijs te kopen. De koper van de optie betaalt een premie voor het recht op de optie. Opties bestaan uit een uitoefenprijs, een tariefperiode, een verrekeningsmethode en een premie. Opties worden verhandeld op de beurs of via particuliere bilaterale otc-overeenkomsten. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1835 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 16 juni 2010 — Spanje/Commissie
Verzoekende partij: Koninkrijk Spanje (vertegenwoordiger: Sra. Nuria Díaz Abad, abogado del Estado)
Verwerende partij: Europese Commissie
nietig verklaren de beschikking van de Europese Commissie van 11 mei 2010 houdende opschorting van het door Spanje op 10 december 2009 ingediende verzoek om tussentijdse betaling om de in punt I van de motivering van de brief uiteengezette redenen;
de Europese Commissie veroordelen tot betaling van vertragingsrente, daar de verzoeken om tussentijdse betaling ten onrechte zijn opgeschort;
de verwerende partij in de kosten verwijzen.
Middelen en voornaamste argumenten
Het onderhavige beroep is gericht tegen de beschikking van de Commissie houdende opschorting van de betalingstermijn voor het verzoek om tussentijdse betaling dat Spanje op 10 december 2009 heeft ingediend. Dit verzoek om tussentijdse betaling voor een bedrag van 6 509 540,26 EUR komt overeen met het operationele programma van communautaire steun van het Europees Sociaal Fonds in het kader van de doelstelling regionaal concurrentievermogen van Baskenland (CCI 2007ESO52PO010).
De middelen en voornaamste argumenten zijn dezelfde als die welke zijn aangevoerd in zaak T-263/10 Spanje/Commissie. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1836 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 14 februari 2007 — Commissie van de Europese Gemeenschappen/Helleense Republiek
Verzoekende partij: Commissie van de Europese Gemeenschappen (vertegenwoordigers: M. Patakia en B. Stromsky, gemachtigden)
Verwerende partij: Helleense Republiek
vast te stellen dat de Helleense Republiek, door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan richtlijn 2005/28/EG (1) van de Commissie van 8 april 2005 tot vaststelling van beginselen en gedetailleerde richtsnoeren inzake goede klinische praktijken wat geneesmiddelen voor onderzoek voor menselijk gebruik betreft en tot vaststelling van de eisen voor vergunningen voor de vervaardiging of invoer van die geneesmiddelen, althans door deze bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens deze richtlijn op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen;
de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
De termijn voor omzetting van richtlijn 2005/28/EG in nationaal recht is op 29 januari 2006 verstreken.
(1) PB L 91 van 9.4.2005, blz. 13. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1838 | eurlex |
Belangrijke juridische mededeling
Conclusie van advocaat-generaal Van Gerven van 26 juni 1991. - FRANSE REPUBLIEK TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - EOGFL - NIET-ERKENNING VAN UITGAVEN - EXTRA HEFFING OP MELK. - ZAAK C-22/90.
Jurisprudentie 1991 bladzijde I-05285
Conclusie van de advocaat generaal
++++Mijnheer de President, mijne heren Rechters, 1. Bij beschikking 89/627/EEG van 15 november 1989 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de Lid-Staten voor het begrotingsjaar 1987 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (1), heeft de Commissie onder meer een bedrag van 10 569 874 FF ten laste gelegd van de Franse Republiek. Dit bedrag komt overeen met de extra heffing over de hoeveelheid melk die tijdens de derde toepassingsperiode van de heffing (1986/1987) de bij artikel 5 quater, lid 3, van verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad (2) voor leveringen vastgestelde gegarandeerde totale hoeveelheid zou hebben overschreden (5 192 ton). De Franse regering meent, dat deze beschikking nietig is en voert tot staving daarvan twee middelen aan. In de eerste plaats betoogt zij, dat de beschikking steunt op een verkeerde uitlegging van artikel 6 bis van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad. (3) Subsidiair stelt zij, dat de beschikking onwettig is doordat de berekeningen van de Commissie geen rekening houden met alle mogelijkheden die de melkfabrieken die geacht werden hun hoeveelheid te overschrijden, hadden om het gemiddelde vetgehalte van hun melk te berekenen. Het eerste middel 2. Voor een goed begrip van het eerste middel moet eraan worden herinnerd, dat bij verordening (EEG) nr. 856/84 een extra heffing is ingesteld over de geleverde of verkochte hoeveelheden melk die een bepaalde referentiehoeveelheid overschrijden. Het stelsel van de heffing is van toepassing, ongeacht de manier waarop de produktie wordt afgezet: door levering aan een koper (melkfabriek) of door rechtstreekse verkoop aan de consument. Het maakt echter duidelijk onderscheid naar gelang van de gekozen methode. Aldus beschikt de producent die tijdens de referentieperiode zijn produktie via de twee methodes tegelijk heeft afgezet, over twee individuele referentiehoeveelheden, één voor leveringen en één voor rechtstreekse verkoop. Dit onderscheid vindt men terug bij de gegarandeerde totale hoeveelheden van de Lid-Staten: artikel 5 quater, lid 3, van verordening nr. 804/68 (zoals gewijzigd bij verordening nr. 856/84, zie voetnoot 2) legt de gegarandeerde totale hoeveelheid voor de leveringen vast, de bijlage bij de algemene toepassingsverordening nr. 857/84 die voor de rechtstreekse verkoop. De eerste is een veelvoud van de tweede. Voor de eerste toepassingsperiode van de heffing bedroeg de gegarandeerde totale hoeveelheid voor de leveringen in Frankrijk 25 585 000 ton, en die voor de rechtstreekse verkoop slechts 1 183 000 ton. 3. Oorspronkelijk bood het heffingstelsel niet de mogelijkheid om naar gelang van de afzetbehoeften van de producenten referentiehoeveelheden van de ene activiteit naar de andere over te dragen. Enkel het geval van producenten die geheel of gedeeltelijk hun rechtstreekse verkoop of hun leveringen beëindigen, werd in aanmerking genomen. In dit verband bepaalt artikel 4, lid 5, van verordening (EEG) nr. 1371/84 van de Commissie (4), die tijdens de door de litigieuze beschikking bestreken periode van toepassing was (5): "Producenten aan wie een referentiehoeveelheid is toegewezen overeenkomstig lid 4 (dat wil zeggen, voor hun rechtstreekse verkoop tijdens de referentieperiode) en die hun rechtstreekse verkoop geheel of gedeeltelijk beëindigen, mogen hun melk en zuivelprodukten aan een koper leveren in het kader van de formules A en B, op voorwaarde dat de Lid-Staat hun een referentiehoeveelheid kan toewijzen binnen de grenzen van de in artikel 5 quater van Verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde gegarandeerde hoeveelheid". (6) Deze bepaling stelt de producenten die over een referentiehoeveelheid voor rechtstreekse verkoop beschikken en die, hoewel zij eventueel hun zuivelproduktie handhaven, deze verkoop geheel of gedeeltelijk beëindigen, in staat om binnen de grenzen van de gegarandeerde totale hoeveelheid "leveringen" van de Lid-Staat een overeenkomstige referentiehoeveelheid "leveringen" te verkrijgen. 4. Rekening houdend met de schommelingen in het onderscheiden aandeel van de twee economische activiteiten en om het de producenten die over twee referentiehoeveelheden beschikken, mogelijk te maken het hoofd te bieden aan bepaalde specifieke commercialisatiebehoeften ((zie de vijfde overweging van de considerans van verordening (EEG) nr. 590/85)), heeft de Raad in verordening nr. 857/84 een bepaling ingevoegd die de betrokken producenten in staat stelt, referentiehoeveelheden van de ene activiteit naar de andere over te dragen. Het betreft het nieuwe artikel 6 bis, dat luidt: "De producenten die over twee referentiehoeveelheden beschikken, voor leveringen en voor rechtstreekse verkoop, verkrijgen op hun verzoek, om het hoofd te bieden aan een wijziging in hun afzetbehoeften, een verhoging van een van de twee referentiehoeveelheden binnen een periode van twaalf maanden. Een voorwaarde voor deze verhoging is dat de andere referentiehoeveelheid gedurende dezelfde periode van twaalf maanden met dezelfde hoeveelheid wordt verlaagd. Deze verlaging en gelijktijdige verhoging worden geboekt in de overeenkomstige reserves bedoeld in de artikelen 5 en 6. Het in de eerste alinea bedoelde verzoek van de producent is slechts ontvankelijk als het alle nodige gegevens bevat ter beoordeling van: - de omvang van het melkveebedrijf van de aanvrager; - de totale omvang van zijn melkproduktie, leveranties en rechtstreekse verkoop van melk en/of zuivelprodukten; - de aard en draagwijdte van de wijziging van zijn afzetbehoeften." 5. Partijen leggen artikel 6 bis van verordening nr. 857/84 zeer verschillend uit. Over een aantal punten zijn zij het echter eens. In de eerste plaats gaan zij ermee akkoord, dat enkel producenten die over twee referentiehoeveelheden beschikken, ervan kunnen profiteren. Om te verzekeren dat de tweevoudige referentiehoeveelheid niet louter theoretisch is en dat een gedeelte van de overgedragen referentiehoeveelheid steeds beschikbaar blijft, hebben de Franse autoriteiten trouwens vanaf het door de bestreden beschikking bestreken melkjaar 1986/1987 de overdraagbare referentiehoeveelheid beperkt tot 97 % (99 % in bergachtige gebieden) van de basisreferentiehoeveelheid. Deze in de Franse uitvoeringsregeling van het heffingstelsel gestelde voorwaarde speelt in de onderhavige zaak echter nauwelijks een rol (zie echter voetnoot 8). Geen der partijen beroept zich op deze voorwaarde om haar betoog te onderbouwen. (7) Voorts erkennen partijen, dat de toestemming voor de overdracht enkel geldt binnen een periode van twaalf maanden. Deze toestemming vervalt dus op het einde van elk melkjaar, maar zij kan worden verlengd indien de producent daartoe een nieuwe aanvraag doet. Partijen zijn het er ook over eens, dat artikel 6 bis geen toepassing kan vinden wanneer de producent de rechtstreekse verkoop van zijn zuivelproduktie definitief heeft beëindigd. In dat geval moet artikel 5, leden 5 en 7, van verordening (EEG) nr. 1546/88 (destijds - zie punt 3 - artikel 4, leden 5 en 7, van verordening nr. 1371/84) worden toegepast. Deze bepalingen stellen een regeling in die sterk verschilt van die van artikel 6 bis. Terwijl dit laatste artikel de mogelijkheid creëert om hoeveelheden "rechtstreekse verkoop" naar de activiteit "leveringen" over te dragen, waarbij de producent op het einde van de periode van twaalf maanden waarin de overdracht plaatsheeft, zijn basishoeveelheid terugvindt, brengt de definitieve stopzetting van de rechtstreekse verkoop de schrapping mee van de referentiehoeveelheid "rechtstreekse verkoop" en de overdracht ervan aan een nationale reserve, waardoor aan andere producenten die rechtstreeks aan de consument verkopen, specifieke of aanvullende referentiehoeveelheden kunnen worden toegekend. Daarenboven geeft deze schrapping van de referentiehoeveelheid "rechtstreekse verkoop" geen recht op een overeenkomstige verhoging van de hoeveelheid "leveringen", maar enkel op de mogelijkheid van een dergelijke verhoging indien de Lid-Staat daarvoor over een reservehoeveelheid beschikt. Ten slotte zijn partijen het erover eens, dat artikel 6 bis het de Lid-Staten mogelijk maakt, overdrachten toe te staan aan producenten die hun rechtstreekse verkoop volledig, maar tijdelijk hebben onderbroken. Zij verschillen echter van mening over de vraag, vanaf wanneer deze onderbreking als een definitieve beëindiging van de activiteit moet worden beschouwd. 6. Het onderhavige geschil is het gevolg van het onderzoek door de controleurs van het EOGFL van 72 dossiers betreffende overdrachten waarvoor de Franse autoriteiten krachtens artikel 6 bis van verordening nr. 857/84 toestemming hebben verleend. De controleurs hebben geconstateerd, dat de producenten in 29 gevallen de rechtstreekse verkoop definitief hadden beëindigd. (8) Ter terechtzitting heeft de gemachtigde van de Commissie gepreciseerd, dat deze vaststelling volgde uit de aanvragen tot overdracht zelf, daar deze gewag maakten van de definitieve beëindiging van de rechtstreekse verkoop en dat soms sinds de eerste toepassingsperiode van de heffing. Daaruit volgt - wat de Franse regering niet heeft betwist -, dat de aan deze 29 producenten toegestane overdrachten niet conform de regels waren. Mijns inziens had de Commissie kunnen oordelen, dat deze 29 dossiers een belangrijk element vormden tot staving van het verwijt, dat de Franse autoriteiten niet de naleving hadden geverifieerd van de voorwaarde dat een overdracht op grond van artikel 6 bis van verordening nr. 857/84 slechts kan worden toegestaan aan een producent die de rechtstreekse verkoop definitief heeft beëindigd, of dat zij in elk geval geen doelmatig stelsel van controle op de naleving van deze voorwaarde hadden ingericht (zie het arrest van 12 juni 1990, zaak C-8/88, Duitsland/Commissie, Jurispr. 1990, blz. I-2321, r.o. 42). 7. De Commissie heeft echter niet voor deze oplossing gekozen. Op grond van de door de Franse autoriteiten verstrekte inlichtingen heeft zij geconstateerd, dat op een totale nettohoeveelheid van 72 100 ton die krachtens artikel 6 bis waren overgedragen, 28 540 ton (39 %) betrekking had op producenten die de maximaal toegestane hoeveelheid van de rechtstreekse verkoop naar de leveringen hadden overgedragen. (9) Het aandeel van deze overdrachten in het geheel van de tijdens het melkjaar 1986/1987 toegestane overdrachten (39 %) stemt overeen met dat van de dossiers waarin de controleurs van het EOGFL een definitieve beëindiging van de rechtstreekse verkoop hadden geconstateerd in het geheel van de onderzochte dossiers (40 %). Ik weet niet, of deze samenloop van omstandigheden de beschikking van de Commissie heeft beïnvloed. Zij heeft Frankrijk hoe dan ook niet verweten, niet systematisch in concreto (dat wil zeggen, rekening houdend met de elementen van hun dossier) te hebben geverifieerd, of de aanvragers van een overdracht de rechtstreekse verkoop niet definitief hadden beëindigd. Zij verkoos zelf in abstracto het begrip "definitieve beëindiging" te definiëren. Volgens de Commissie kunnen "producenten die de maximaal toegestane hoeveelheid van de rechtstreekse verkoop naar de leveringen hebben overgedragen", worden geacht "de rechtstreekse verkoop te hebben beëindigd". (10) De Commissie baseert deze definitie op de uitlegging die zij geeft aan artikel 6 bis van verordening nr. 857/84: volgens haar "kan artikel 6 bis slechts toepassing vinden indien de producenten binnen een periode van twaalf maanden twee economische activiteiten uitoefenen" (11)(mijn cursivering). Daaruit volgt, dat de hoeveelheid van 28 540 ton die betrekking heeft op producenten die de maximaal toegestane hoeveelheid van de rechtstreekse verkoop naar de leveringen hebben overgedragen, niet in aanmerking kan worden genomen om de gegarandeerde totale hoeveelheid van Frankrijk voor leveringen te bepalen. 8. Ik deel de mening van de Franse regering, dat de uitlegging die de Commissie aldus aan artikel 6 bis van verordening nr. 857/84 heeft gegeven, niet de juiste is. Dit artikel wil de producenten die over twee referentiehoeveelheden beschikken en die, hoewel zij eventueel het niveau van hun zuivelproduktie handhaven, volgens de bewoordingen van deze bepaling "het hoofd (moeten) bieden aan een wijziging in hun afzetbehoeften" (12), een soepele beheersvorm bieden. De verhoging van een van de twee referentiehoeveelheden is daarenboven afhankelijk van de voorwaarde, "dat de andere referentiehoeveelheid gedurende dezelfde periode van twaalf maanden met dezelfde hoeveelheid wordt verlaagd". De zojuist geciteerde tekst van artikel 6 bis, eerste alinea, geeft aldus de twee essentiële voorwaarden weer waarvan een overdracht op grond van dit artikel afhankelijk is. Het moet gaan om een producent die tijdelijke moeilijkheden ondervindt om zijn produktie via rechtstreekse verkoop te commercialiseren, maar die deze activiteit op het niveau van vóór de aanvraag tot overdracht wil hervatten wanneer deze moeilijkheden verdwenen zijn. Voorts mag de overdracht niet leiden tot een verhoging van de totale individuele referentiehoeveelheid van de betrokken producent. De producent wordt met andere woorden niet gemachtigd om het volume van de produktie die hij zonder heffing mag commercialiseren, te verhogen, maar wel om dit volume te handhaven. 9. Noch de bewoordingen van artikel 6 bis van verordening nr. 857/84, noch de door dit artikel beoogde doelstellingen leggen mijns inziens de door de Commissie voorgestane voorwaarde op, dat de producent niet enkel over twee referentiehoeveelheden moet beschikken, maar binnen dezelfde periode van twaalf maanden ook daadwerkelijk de twee commercialiseringsactiviteiten moet uitoefenen. Terecht stelt de Franse regering, dat de gevolgen van een wijziging in de afzetbehoeften zich over verschillende melkjaren kunnen uitstrekken. Zij geeft in dit verband het sprekende voorbeeld van een producent die behalve een referentiehoeveelheid voor leveringen ook een hoeveelheid "rechtstreekse verkoop" heeft verkregen wegens zijn verkoop aan een openbare instantie (gemeente, ziekenhuis, school, enz.) en dat op grond van een contract waarvoor hij had ingeschreven. Die producent kan deze afzetmarkt gedurende verschillende jaren buiten zijn wil om verliezen, maar met behoud van de hoop - en de nodige infrastructuur om ze te gelegener tijd te concretiseren - ze bij een latere aanbesteding terug te krijgen. 10. De door de Commissie verdedigde uitlegging zou tot gevolg hebben, dat aan een producent die zich in de hiervoor beschreven situatie bevindt, geen overdracht op grond van artikel 6 bis van verordening nr. 857/84 meer zou kunnen worden toegestaan, indien hij binnen twaalf maanden geen andere afzetmarkt heeft gevonden voor de rechtstreeks aan de consument te verkopen zuivelprodukten. Derhalve zou het in artikel 5 van verordening nr. 1546/88 geregelde stelsel voor definitieve overdrachten op hem moeten worden toegepast. Dat zou de schrapping van zijn referentiehoeveelheid "rechtstreekse verkoop" tot gevolg hebben, zodat de betrokken producent, gelet op het dissuasieve karakter van de heffing, niet alleen zou worden beroofd van "de vruchten van zijn inspanningen en van zijn investeringen" - bewoordingen die ik ontleen aan het arrest Wachauf (13) - om zijn zuivelproduktie rechtstreeks te verkopen, maar ten belope van de referentiehoeveelheid "rechtstreekse verkoop" ook van de zuivelproduktie zelf, terwijl hij deze produktie nooit heeft willen onderbreken of verminderen. Weliswaar voorziet het stelsel van definitieve stopzetting in de mogelijkheid een referentiehoeveelheid "leveringen" toe te kennen aan producenten die de rechtstreekse verkoop staken, maar het garandeert niet, dat aan de betrokken producent in elk geval een dergelijke hoeveelheid wordt toegekend, daar de toegekende hoeveelheden moeten blijven binnen de gegarandeerde totale hoeveelheid "leveringen" van de Lid-Staat. De door de Commissie verdedigde uitlegging garandeert de betrokken producent dus niet, dat hij niet van "de vruchten van zijn inspanningen en van zijn investeringen" wordt beroofd, doordat hem een referentiehoeveelheid "leveringen" wordt toegekend die overeenstemt met de geschrapte hoeveelheid "rechtstreekse verkoop". Gelet op de hoger beschreven gevolgen, komt het mij voor, dat indien de Raad de producenten die de rechtstreekse verkoop gedurende meer dan één melkjaar onderbreken zonder hem definitief te beëindigen, het voordeel van artikel 6 bis van verordening nr. 857/84 had willen ontzeggen, hij uitdrukkelijk een daartoe strekkende bepaling zou hebben ingevoerd. Ik acht de stelling van de Franse regering, dat de bestreden beschikking is gebaseerd op een verkeerde uitlegging van artikel 6 bis en dat zij moet worden nietigverklaard, derhalve gegrond. Het subsidiaire middel 11. Ik beperk mij tot een bondig onderzoek van het subsidiaire middel, daar dit slechts belang heeft indien het Hof, anders dan ik voorstel, het eerste middel verwerpt. Ik sluit mij aan bij de argumenten waarmee de Commissie de stelling van de Franse regering betwist, dat het EOGFL zijn berekeningen betreffende het vetgehalte had moeten maken door de Lid-Staat te beschouwen in de situatie waarin hij zich zou hebben bevonden indien hij artikel 6 bis van verordening nr. 857/84 had uitgelegd conform de (volgens mij verkeerde) interpretatie van de Commissie. Zoals blijkt uit de door de Commissie vermelde chronologie van de gebeurtenissen, is dit betoog in de eerste plaats tardief. De rekeningen zouden niet kunnen worden goedgekeurd indien de Commissie nieuwe betwistingen die na de gestelde termijn zijn gerezen, niet mocht afwijzen. Daarenboven is het niet aan de Commissie, te veronderstellen wat de Franse autoriteiten zouden hebben gedaan indien zij artikel 6 bis van verordening nr. 857/84 anders hadden uitgelegd. Zoals de Commissie terecht opmerkt, moet zij daarentegen haar beschikking geven op grond van de gegevens waarover zij op de gestelde uiterste datum beschikt. Als dan blijkt, dat de bevoegde instanties van de Lid-Staat geen gebruik hebben gemaakt van alle mogelijkheden die de regeling aan de melkfabrieken biedt om aan de heffing te ontsnappen, kan de Commissie ze bij de goedkeuring van de rekeningen niet in aanmerking nemen. Daarom meen ik, dat het subsidiaire middel van de Franse regering, in tegenstelling tot het eerste middel, niet gegrond is. Conclusie 12. Ik geef het Hof in overweging beschikking 89/627/EEG van de Commissie van 15 november 1989 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de Lid-Staten voor het begrotingsjaar 1987 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven, nietig te verklaren, voor zover daarbij voor het melkjaar 1986/1987 aan Frankrijk een extra heffing van 10 569 874 FF wordt opgelegd wegens niet-toelating van de overdracht van 28 540 ton uit hoofde van artikel 6 bis van verordening (EEG) nr. 857/84 van de Raad, en de Commissie te verwijzen in de kosten van het geding. (*) Oorspronkelijke taal: Frans. (1) PB 1989, L 359, blz. 23. (2) Verordening van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1968, L 148, blz. 13). Artikel 5 quater is ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 856/84 van de Raad van 31 maart 1984 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 804/68 (PB 1984, L 90, blz. 10). (3) Verordening van 31 maart 1984 houdende algemene voorschriften voor de toepassing van de in artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 bedoelde heffing in de sector melk en zuivelprodukten (PB 1984, L 90, blz. 13). Artikel 6 bis is ingevoegd bij verordening (EEG) nr. 590/85 van de Raad van 26 februari 1985 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 857/84 (PB 1985, L 68, blz. 1). (4) Verordening van 16 mei 1984 tot vaststelling van de nadere voorschriften voor de toepassing van de bij artikel 5 quater van verordening (EEG) nr. 804/68 ingestelde extra heffing (PB 1984, L 132, blz. 11). (5) De bepalingen van verordening (EEG) nr. 1371/84 zijn sindsdien gecodificeerd bij verordening (EEG) nr. 1546/88 van de Commissie van 3 juni 1988 (PB 1988, L 139, blz. 12). De met artikel 4, lid 5, van verordening nr. 1371/84 overeenstemmende bepaling staat daar in artikel 5, lid 5. (6) Artikel 4, lid 6, van verordening nr. 1371/84 (momenteel artikel 5, lid 6, van verordening nr. 1546/88) regelt op een analoge manier het - hier niet in aanmerking te nemen - geval van producenten die een referentiehoeveelheid voor leveringen hebben verkregen en die hun leveringen aan een koper beëindigen. (7) Weliswaar vraagt de Commissie zich in dupliek af, of een beperking van de overdraagbare hoeveelheden geoorloofd is, doch deze vraag valt buiten het bestek van het onderhavige geschil. (8) Punt 4.3.11.4 van het syntheseverslag betreffende de uitkomsten van controles met het oog op de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie, over het begrotingsjaar 1987 (Doc. VI/200/89 - FR - Addendum 2 Rév. 1(1) van 5 oktober 1989) (hierna: syntheseverslag). Dit punt van het syntheseverslag is als bijlage I bij het verweerschrift van de Commissie gevoegd. De constatering is te vinden sub ii, zesde alinea. (9) Zie punt 4.3.11.4, sub ii, zevende alinea, van het syntheseverslag. Het criterium van de producenten die de "maximaal toegestane hoeveelheid" van de hoeveelheid "rechtstreekse verkoop" hebben overgedragen, vindt zijn verklaring in de door Frankrijk opgelegde beperking van de overdraagbare hoeveelheid tot 97 % (99 % in bergachtige gebieden) van de basisreferentiehoeveelheid (zie punt 5). (10) Zie punt 4.3.11.4, sub ii, zevende alinea, van het syntheseverslag. (11) Zie punt 4.3.11.4, sub ii, derde alinea, van het syntheseverslag. (12) De vijfde overweging van de considerans van verordening nr. 590/85 stelt van haar kant, dat rekening moet worden gehouden "met de schommelingen in het onderscheiden aandeel van deze twee vormen van economische activiteit". (13) Arrest van 13 juli 1989 (zaak 5/88, Jurispr. 1989, blz. 2609). Het citaat is ontleend aan rechtsoverweging 19 van het arrest. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1839 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT VAN DE RAAD
van 20 september 2011
houdende benoeming van een Luxemburgs lid en een Luxemburgs plaatsvervangend lid van het Comité van de Regio's
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 305,
Gezien de voordracht van de Luxemburgse regering,
Overwegende hetgeen volgt:
Op 22 december 2009 en 18 januari 2010 heeft de Raad Besluit 2009/2014/EU (1) en Besluit 2010/29/EU (2) houdende benoeming van de leden en plaatsvervangers van het Comité van de Regio's voor de periode van 26 januari 2010 tot en met 25 januari 2015 vastgesteld.
In het Comité van de Regio's is een zetel van lid vrijgekomen door het verstrijken van de ambtstermijn van de heer Paul-Henri MEYERS. Door de benoeming van de heer Gilles ROTH tot lid van het Comité van de Regio's is een zetel van plaatsvervanger vrijgekomen,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Worden benoemd in het Comité van de Regio's voor de resterende duur van de ambtstermijn, te weten tot en met 25 januari 2015:
de heer Gilles ROTH, bourgmestre de la commune de Mamer,
tot plaatsvervangend lid:
de heer Pierre WIES, bourgmestre de la commune de Larochette.
Dit besluit treedt in werking op de dag waarop het wordt vastgesteld.
Gedaan te Brussel, 20 september 2011.
Voor de Raad
(1) PB L 348 van 29.12.2009, blz. 22.
(2) PB L 12 van 19.1.2010, blz. 11. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1842 | eurlex |
Nr. L 183/4 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 22. 7 . 77
VERORDENING (EEG) Nr. 1639/77 VAN DE RAAD
van 18 juli 1977
houdende vaststelling voor het verkoopseizoen 1977/ 1978 van de drempelprijzen
voor gedopte rijst en breukrijst
DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, van de gemeenschapsproduktie op de gehele gemeen
schappelijke markt, de drempelprijs voor breukrijst
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese dient te worden vastgesteld op een tussen die twee
Economische Gemeenschap, grenzen gelegen niveau,
Gelet op Verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad
van 21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING
ordening van de rijstmarkt (*), gewijzigd bij Verorde VASTGESTELD :
ning (EEG) nr. 1358/77 (2), inzonderheid op artikel 14,
lid 4, en artikel 15 , lid 3 , Artikel 1
Gezien het voorstel van de Commissie, Deze verordening geldt voor het verkoopseizoen
1977/ 1978 .
Overwegende dat overeenkomstig artikel 14, lid 2, van
Verordening (EEG) nr. 1418/76 de drempelprijs voor Artikel 2
gedopte rijst zodanig moet worden vastgesteld dat de
verkoopprijs van ingevoerde gedopte rijst op de markt De drempelprijs voor rondkorrelige gedopte rijst
van Duisburg op het niveau van de richtprijs komt te wordt vastgesteld op 291,53 rekeneenheden per ton .
liggen ; dat dit doel wordt bereikt door op de richtprijs
de in lid 2, sub a), van voornoemd artikel genoemde Artikel 3
elementen in mindering te brengen ;
De drempelprijs voor breukrijst wordt vastgesteld op
Overwegende dat de drempelprijs voor breukrijst 191,70 rekeneenheden per ton .
overeenkomstig artikel 15, lid 1 , van Verordening
(EEG) nr. 1418 /76 moet worden vastgesteld tussen een Artikel 4
minimum - en een maximumgrens, die worden bere
kend aan de hand van de drempelprijs voor maïs ; dat Deze verordening treedt in werking op de derde dag
om te bewerkstelligen dat de invoer van breukrijst volgende op die van haar bekendmaking in het Pu
geen remmende werking heeft op de normale afzet blikatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk
in elke Lid-Staat .
Gedaan te Brussel, 18 juli 1977.
Voor de Raad
(•) PB nr. L 166 van 25. 6. 1976, blz. 1 .
2) PB nr. L 136 van 2. 6 . 1977, blz. 13 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1844 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Arrest van het Hof (Grote kamer) van 11 juni 2020 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberlandesgericht Frankfurt am Main — Duitsland) — RB / TÜV Rheinland LGA Products GmbH en Allianz IARD SA
(Zaak C-581/18) (1)
(Prejudiciële verwijzing - Recht van de Europese Unie - Algemene beginselen - Artikel 18 VWEU - Verbod van discriminatie op grond van nationaliteit - Toepasselijkheid van het Unierecht - Ondeugdelijke borstimplantaten - Wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering voor de productie van medische hulpmiddelen - Verzekeringsovereenkomst die voorziet in een geografische beperking van de door de verzekering geboden dekking)
Oberlandesgericht Frankfurt am Main
Partijen in het hoofdgeding
Verzoekende partij: RB
Verwerende partijen: TÜV Rheinland LGA Products GmbH en Allianz IARD SA
Artikel 18, eerste alinea, VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het niet van toepassing is op een clausule in een overeenkomst tussen een verzekeringsmaatschappij en een fabrikant van medische hulpmiddelen die de geografische reikwijdte van de dekking van de wettelijkeaansprakelijkheidsverzekering voor die hulpmiddelen beperkt tot schadegevallen die zich voordoen op het grondgebied van één enkele lidstaat, aangezien een dergelijke situatie bij de huidige stand van het Unierecht niet binnen de werkingssfeer van dat recht valt.
(1) PB C 427 van 26.11.2018. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1846 | eurlex |
Avis juridique important
Richtlijn 79/533/EEG van de Raad van 17 mei 1979 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid- Staten betreffende de sleepinrichting en de achteruitrijinrichting van landbouw- en bosbouwtrekkers op wielen
Publicatieblad Nr. L 145 van 13/06/1979 blz. 0020 - 0022 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 10 blz. 0007 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 8 blz. 0144 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 10 blz. 0007 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 10 blz. 0105 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 10 blz. 0105
++++RICHTLIJN VAN DE RAAD van 17 mei 1979 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende de sleepinrichting en de achteruitrijinrichting van landbouw - en bosbouwtrekkers op wielen ( 79/533/EEG ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 , Gezien het voorstel van de Commissie ( 1 ) , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 2 ) , Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité ( 3 ) , Overwegende dat de technische voorschriften waaraan trekkers krachtens de nationale wetgevingen moeten voldoen onder andere betrekking hebben op de sleepinrichting en de achteruitrijinrichting ; Overwegende dat deze voorschriften van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen ; dat het derhalve noodzakelijk is dat alle Lid-Staten dezelfde voorschriften vaststellen , hetzij ter aanvulling , hetzij in de plaats van hun huidige regelingen , met name ten einde voor ieder type trekker de invoering mogelijk te maken van de EEG-goedkeuringsprocedure van Richtlijn 74/150/EEG van de Raad van 4 maart 1974 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de Lid-Staten betreffende de goedkeuring van landbouw - of bosbouwtrekkers op wielen ( 4 ) , HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD : Artikel 1 1 . Onder trekker ( landbouw - of bosbouwtrekker ) wordt verstaan ieder motorvoertuig op wielen of rupsbanden met ten minste twee assen , voornamelijk bestemd voor tractiedoeleinden en in het bijzonder ontworpen voor het trekken , duwen , dragen of in beweging brengen van bepaalde werktuigen , machines of aanhangwagens die voor gebruik in de land - of bosbouw zijn bestemd . De trekker kan zijn ingericht voor het vervoer van een lading en van meerijders . 2 . Deze richtlijn geldt slechts voor de in lid 1 omschreven trekkers , gemonteerd op luchtbanden , met twee assen en met een door de constructie bepaalde maximumsnelheid die ligt tussen 6 en 25 km/h . Artikel 2 De Lid-Staten mogen de EEG-goedkeuring of de nationale goedkeuring van een trekker niet weigeren om redenen die verband houden met de sleepinrichting en de achteruitrijinrichting indien deze aan de voorschriften in de bijlagen voldoen . Artikel 3 De Lid-Staten mogen de inschrijving niet weigeren of de verkoop , het in het verkeer brengen of het gebruik van trekkers niet verbieden om redenen die verband houden met de sleepinrichting en de achteruitrijnrichting indien deze aan de voorschriften in de bijlagen voldoen . Artikel 4 De wijzigingen die noodzakelijk zijn om de voorschriften van de bijlagen aan te passen aan de technische vooruitgang , worden vastgesteld overeenkomstig de procedure van artikel 13 van Richtlijn 74/150/EEG . Artikel 5 1 . De Lid-Staten doen de nodige bepalingen in werking treden om binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn aan deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis . 2 . De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke nationale wettelijke bepalingen die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen , ter kennis van de Commissie wordt gebracht . Artikel 6 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel , 17 mei 1979 . Voor de Raad De Voorzitter A . GIRAUD ( 1 ) PB nr . C 268 van 11 . 11 . 1978 , blz . 34 . ( 2 ) PB nr . C 296 van 11 . 12 . 1978 , blz . 69 . ( 3 ) PB nr . C 128 van 21 . 5 . 1979 , blz . 17 . ( 4 ) PB nr . L 84 van 28 . 3 . 1974 , blz . 10 . BIJLAGE I SLEEPINRICHTING 1 . Aantal Elke landbouw - of bosbouwtrekker moet zijn voorzien van een bijzondere inrichting , waaraan een verbindingsdeel voor het slepen zoals een sleepstang of een sleepkabel moet kunnen worden bevestigd . 2 . Plaatsing De inrichting moet aan de voorzijde van de trekker zijn aangebracht en zijn voorzien van een koppelingspen . 3 . Vorm De inrichting moet in de vorm van een vangmuilkoppeling worden uitgevoerd . Men dient zich te houden aan de aangegeven afmetingen . Figuur : zie P.b . De koppelingspen moet een diameter hebben van 30 mm + 1,5 mm , en voorzien zijn van een inrichting die deze pen verhindert tijdens het gebruik zijn positie te verlaten . De borging moet zodanig zijn uitgevoerd dat deze niet kan worden verloren . De aangegeven toelaatbare afwijking van 30 mm + 1,5 mm dient niet als fabricagetolerantie te worden beschouwd , maar als toelaatbaar verschil van de nominale waarden van koppelingspennen van verschillende uitvoering . BIJLAGE II ACHTERUITRIJINRICHTING Elke trekker moet zijn voorzien van een achteruitrijinrichting die vanaf de bestuurdersplaats kan worden bediend . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1848 | eurlex |
Nr. L 179/20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 9 . 7. 88
VERORDENING (EEG) Nr. 2034/88 VAN DE COMMISSIE
van 8 juli 1988
inzake de openstelling van een permanente openbare inschrijving voor de
uitvoer van 44 000 ton durum tarwe in het bezit van het Belgische interventie
DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Artikel 2
1 . De inschrijving heeft betrekking op een hoeveelheid
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese van ten hoogste 44 000 ton durum tarwe voor uitvoer naar
alle derde landen.
2. De gebieden waarin de 44 000 ton durum tarwe is
Gelet op Verordening (EEG) nr. 2727/75 van de Raad van opgeslagen, zijn vermeld in bijlage I.
29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke orde
ning der markten in de sector granen (*), laatstelijk gewij
zigd bij Verordening (EEG) nr. 1097/88 (2), en met name Aftikel 3
op artikel 7, lid 5,
De uitvoercertificaten zijn geldig vanaf de datum van
Overwegende dat in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. afgifte in de zin van artikel 9 van Verordening (EEG) nr.
1581 /86 van de Raad van 23 mei 1986 tot vaststelling van 1836/82 tot en met het einde van de daaropvolgende
de algemene voorschriften voor interventie in de sector tweede maand.
granen (3) is bepaald dat de verkoop van graan uit de voor
raden van het interventiebureau door middel van open De offertes die in het kader van deze openbare inschrij
bare inschrijving geschiedt ; ving worden ingediend, kunnen niet vergezeld gaan van
aanvragen om uitvoercertificaten in het kader van artikel
Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 1836/82 van 43 van Verordening (EEG) nr. 3183/80 van de Commis
de Commissie (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening sie (6).
(EEG) nr. 2418/87 (*), de procedure en de voorwaarden
voor de verkoop van graan door de interventiebureaus zijn
vastgesteld ; Artikel 4
1 . In afwijking van artikel 7, lid 1 , van Verordening
Overwegende dat het, gezien de huidige marktsituatie,
(EEG) nr. 1836/82 moeten de offertes voor de eerste deel
dienstig is een inschrijving open te stellen voor de uitvoer
inschrijving uiterlijk op 13 juli 1988 om 13.00 uur (Brus
van 44 000 ton durum tarwe in het bezit van het Belgi
sche interventiebureau ;
selse tijd) worden ingediend.
2. Voor de laatste deelinschrijving moeten de offertes
Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre uiterlijk op 27 juli 1988 om 13.00 uur (Brusselse tijd)
gelen in overeenstemming zijn met het advies van het worden ingediend.
Comité van beheer voor granen,
3. De offertes moeten worden ingediend bij het Belgi
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Artikel 5
Het Belgische interventiebureau stelt de Commissie
uiterlijk twee uur na het aflopen van de termijn voor het
Artikel 1 indienen van de offertes in kennis van de ontvangen
inschrijvingen. Zij moeten worden doorgezonden over
eenkomstig het schema van bijlage II.
Het Belgische interventiebureau kan onder de bij Veror
dening (EEG) nr. 1836/82 vastgestelde voorwaarden een
permanente openbare inschrijving houden voor de uitvoer Artikel 6
van de in zijn bezit zijnde 44 000 ton durum tarwe.
Deze verordening treedt in werking op de dag van haar
(') PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975, blz. 1 . bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese
O PB nr. L 110 van 29. 4. 1988, blz. 7. Gemeenschappen.
(3) PB nr. L 139 van 24. 5. 1986, blz. 36.
O PB nr. L 202 van 9. 7. 1982, blz. 23.
O PB nr. L 223 van 11 . 8 . 1987, blz. 5. (6) PB nr. L 338 van 13. 12. 1980, blz. 1 .
---pagebreak--- 9 . 7. 88
Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 179/21
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in
Gedaan te Brussel, 8 juli 1988 .
Voor de Commissie
Plaats van opslag Hoeveelheid
Oost- Vlaanderen 44 000
Permanente openbare inschrijving voor de uitvoer van 44 000 ton durum tarwe in het bezit van
het Belgische interventiebureau
(Verordening (EEG) nr. 2034/88)
1 2 3 4 5 6 7
Volgnummer Prijs van de Toeslagen ( + ) Handels
Nummer van Hoeveelheid offertes
van de Kortingen ( — ) kosten
inschrijvers de partij (in ton) (in Ecu/ton) (in Ecu/ton) Bestemming
(') (p.m.) (in Ecu/ton)
(') Deze prijs omvat de toeslagen of kortingen die gelden voor de partij waarop de inschrijving betrekking heeft. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1861 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2019/1668 VAN DE COMMISSIE
van 26 juni 2019
tot wijziging van Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen
DE EUROPESE COMMISSIE,
Gezien Richtlijn (EU) 2016/1629 van het Europees Parlement en de Raad van 14 september 2016 tot vaststelling van de technische voorschriften voor binnenschepen, tot wijziging van Richtlijn 2009/100/EG en tot intrekking van Richtlijn 2006/87/EG (1), en met name artikel 31, leden 1, 3 en 4,
Overwegende hetgeen volgt:
Bij Richtlijn (EU) 2016/1629 is een geharmoniseerd systeem ingevoerd voor de afgifte van technische certificaten voor binnenschepen die aan de uniforme technische voorschriften voldoen.
In bijlage II bij Richtlijn (EU) 2016/1629 is bepaald dat de technische voorschriften voor vaartuigen de voorschriften in de ES-TRIN-norm 2017/1 zijn.
Op het gebied van de binnenvaart moet de Unie handelen met het oog op de eenvormige ontwikkeling van in de Unie toegepaste technische voorschriften voor binnenschepen.
Het Europees Comité voor de opstelling van standaarden voor de binnenvaart (Cesni) is op 3 juni 2015 opgericht in het kader van de Centrale Commissie voor de Rijnvaart (CCR) met het oog op de ontwikkeling van technische normen voor de binnenvaart op verschillende gebieden, met name voor vaartuigen, IT en bemanning.
Het Cesni heeft tijdens zijn vergadering op 8 november 2018 een nieuwe Europese norm tot vaststelling van technische voorschriften voor binnenschepen, de ES-TRIN-norm 2019/1 (2), vastgesteld.
In de ES-TRIN-norm worden de nodige eenvormige technische voorschriften vastgesteld om de veiligheid van binnenschepen te verzekeren. De norm bevat bepalingen met betrekking tot de bouw, inrichting en uitrusting van binnenschepen, speciale bepalingen voor specifieke categorieën van vaartuigen zoals passagiersschepen, duwstellen en containerschepen, bepalingen met betrekking tot AIS-apparatuur (Automatic Identification System), bepalingen met betrekking tot de identificatie van vaartuigen en modelcertificaten en het modelregister, overgangsbepalingen en instructies voor de toepassing van de technische norm.
De CCR zal het wetgevingskader wijzigen (Reglement onderzoek schepen op de Rijn) om naar de nieuwe norm te kunnen verwijzen en die nieuwe norm verplicht te stellen in het kader van de toepassing van de Herziene Rijnvaartakte.
Richtlijn (EU) 2016/1629 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd.
HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:
Bijlage II bij Richtlijn (EU) 2016/1629 wordt vervangen door de tekst in de bijlage bij deze verordening.
Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2020.
Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Gedaan te Brussel, 26 juni 2019.
Voor de Commissie
(1) PB L 252 van 16.9.2016, blz. 118.
(2) Resolutie CESNI 2018-II-1
MINIMALE TECHNISCHE VOORSCHRIFTEN VOOR VAARTUIGEN OP DE BINNENWATEREN VAN DE ZONES 1, 2, 3 EN 4
De technische voorschriften voor vaartuigen zijn de voorschriften in de ES-TRIN-norm 2019/1. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1864 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
BESLUIT 2013/72/GBVB VAN DE RAAD
van 31 januari 2013
tot wijziging van Besluit 2011/72/GBVB betreffende restrictieve maatregelen tegen bepaalde personen en entiteiten vanwege de situatie in Tunesië
DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,
Gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, en met name artikel 29,
Overwegende hetgeen volgt:
De Raad heeft op 31 januari 2011 Besluit 2011/72/GBVB (1) vastgesteld.
De beperkende maatregelen van Besluit 2011/72/GBVB zijn van toepassing tot en met 31 januari 2013. Na toetsing van dat besluit dienen de restrictieve maatregelen te worden verlengd tot en met 31 januari 2014.
Besluit 2011/72/GBVB moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd,
HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:
Artikel 5 van Besluit 2011/72/GBVB wordt vervangen door:
Dit besluit is van toepassing tot en met 31 januari 2014. Het wordt voortdurend geëvalueerd. Het kan zo nodig worden verlengd of gewijzigd indien de Raad van oordeel is dat de doelstellingen ervan niet zijn verwezenlijkt.".
Dit besluit treedt in werking op de dag van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.
Gedaan te Brussel, 31 januari 2013.
Voor de Raad
(1) PB L 28 van 2.2.2011, blz. 62. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1867 | eurlex |
Publicatieblad van de Europese Unie
Beroep ingesteld op 5 oktober 2017 — OCU/GAR
Verzoekende partij: Organización de Consumidores y Usuarios (OCU) (Madrid, Spanje) (vertegenwoordigers: E. Martínez Martínez en C. López-Mélida de Ramón, advocaten)
Verwerende partij: Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad
De verzoekende partij verzoekt het Gerecht:
besluit SRB/EES/2017/08 van de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad en de overeenkomstig artikel 20, lid 15, van verordening nr. 806/2014 daaraan ten grondslag liggende waardering van de onafhankelijke deskundige, nietig te verklaren;
te verklaren dat de artikelen 18 en 29 van verordening (EU) nr. 806/2014 onrechtmatig en niet van toepassing zijn, en
de Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad te verwijzen in de kosten.
Middelen en voornaamste argumenten
De middelen en voornaamste argumenten zijn vergelijkbaar met die welke zijn aangevoerd in de zaken T-478/17, Mutualidad de la Abogacía en Hermandad Nacional de Arquitectos Superiores y Químicos/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-481/17, Fundación Tatiana Pérez de Guzmán y Bueno en SFL/Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-482/17, Comercial Vascongada Recalde/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-483/17, García Suárez e.a./Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, T-484/17, Fidesban e.a./Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-497/17, Sánchez del Valle en Calatrava Real State 2015/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad, en T-498/17, Pablo Álvarez de Linera Granda/Commissie en Gemeenschappelijke Afwikkelingsraad. | eurlex_nl.shuffled.parquet/1880 | eurlex |
Avis juridique important
Richtlijn 73/362/EEG van de Raad van 19 november 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake stoffelijke lengtematen
Publicatieblad Nr. L 335 van 05/12/1973 blz. 0056 - 0063 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0173 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 13 Deel 2 blz. 0146 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0173 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0098 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 13 Deel 3 blz. 0098
++++RICHTLIJN VAN DE RAAD van 19 november 1973 betreffende de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten inzake stoffelijke lengtematen ( 73/362/EEG ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 100 , Gezien het voorstel van de Commissie , Gezien het advies van het Europese Parlement , Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité , Overwegende dat in de Lid-Staten de constructie en de wijze van keuring van stoffelijke lengtematen zijn geregeld door dwingende voorschriften die van Lid-Staat tot Lid-Staat verschillen en daardoor een belemmering vormen voor de handel in deze instrumenten ; dat deze voorschriften derhalve onderling dienen te worden aangepast ; Overwegende dat in de richtlijn van de Raad van 26 juli 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende voor meetmiddelen en metrologische controlemethoden geldende algemene bepalingen ( 1 ) de procedures van E.E.G.-modelgoedkeuring en eerste E.E.G.-ijk voor meetmiddelen zijn vastgelegd ; dat overeenkomstig die richtlijn de technische voorschriften moeten worden vastgesteld waaraan lengtematen moeten voldoen ten einde vrij te kunnen worden ingevoerd , in de handel gebracht en gebruikt nadat zij zijn gecontroleerd en zijn voorzien van de voorgescheven merken en kentekens , HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD : Artikel 1 Deze richtlijn geldt voor de in de bijlage omschreven stoffelijke lengtematen . Artikel 2 De lengtematen waarvoor de E.E.G.-merken en -tekens kunnen worden verleend , worden in bijlage beschreven . Zij vormen het voorwerp van een E.E.G.-modelgoedkeuring en zijn onderworpen aan de eerste E.E.G.-ijk . Artikel 3 De Lid-Staten mogen het in de handel brengen en het gebruik nemen van lengtematen die zijn voorzien van het E.E.G.-modelgoedkeuringsteken en van het merk van eerste E.E.G.-ijk niet weigeren , verbieden of beperken . Artikel 4 1 . Binnen achttien maanden na kennisgeving van deze richtlijn voeren de Lid-Staten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in om aan het bepaalde in deze richtlijn te voldoen . Zij stellen de Commissie hiervan onmiddellijk in kennis . 2 . De Lid-Staten zien erop toe dat de tekst van alle belangrijke nationale wettelijke bepalingen die zij aanvaarden op het gebied waarop deze richtlijn van toepassing is , ter kennis van de Commissie worden gebracht . Artikel 5 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel , 19 november 1973 . Voor de Raad De Voorzitter Ib FREDERIKSEN ( 1 ) PB nr . L 202 van 6 . 9 . 1971 , blz . 1 . BIJLAGE 1 . Definities 1.1 . Stoffelijke lengtematen , hierna lengtematen genoemd , zijn meetmiddelen die merktekens bevatten welke zijn aangebracht op afstanden die in wettige lengte-eenheden zijn uitgedrukt . 1.2 . De nominale lengte van een lengtemaat is de lengte waarmee deze maat wordt aangeduid . 1.3 . Hoofdmerktekens zijn de beide merktekens die op een zodanige afstand van elkaar zijn aangebracht dat de afstand tussen deze twee merktekens de " nominale lengte " van de maat bepaalt . 1.4 . De schaalverdeling van de maat wordt gevormd door de hoofdmerktekens en de overige merktekens . 1.5 . Een lengtemaat wordt genoemd : 1.5.1 . - eindmaat , wanneer de hoofdmerktekens uit twee vlakken bestaan ; 1.5.2 . - streepmaat , wanneer de hoofdmerktekens uit twee strepen , gaten of merktekens bestaan ; 1.5.3 . - streep-eindmaat , wanneer een van de hoofdmerktekens een vlak en het andere een streep , gat of merkteken is . 2 . Materiaal De lengtematen en hun hulpinrichtingen dienen te zijn samengesteld uit materialen die voldoende duurzaam en lengtebestendig zijn en bestand tegen atmosferische invloeden onder normale gebruiksomstandigheden . De eigenschappen van de gebruikte materialen moeten zodanig zijn dat : 2.1 . bij normaal gebruik temperatuurwisselingen van ten minste plus of min 8 * C ten opzichte van de referentietemperatuur , geen lengteveranderingen veroorzaken die groter zijn dan de maximaal toelaatbare fouten ; 2.2 . bij lengtematen die moeten worden gebruikt onder een bepaalde trekkracht , een verandering van 10 % in plus of min van deze kracht geen lengteverandering groter dan de maximaal toelaatbare fout veroorzaakt . 3 . Constructie 3.1 . De lengtematen en hun hulpinrichtingen moeten van een dergelijke en stevige constructie zijn en zorgvuldig zijn afgewerkt . 3.2 . De dwarsdoorsnede van de lengtematen moet van zodanige afmetingen en vorm zijn dat bij normaal gebruik kan worden gemeten met de nauwkeurigheid die voor de nauwkeurigheidsklasse waartoe de betrokken lengtematen behoren , is voorgeschreven . 3.3 . De eindvlakken van de eindmaten moeten plat zijn . Deze eindvlakken , evenals de deelstrepen dienen loodrecht te staan op de lengte-as van de maat . 3.4 . De eindvlakken van eindmaten of streep-eindmaten , vervaardigd van hout of van een ander materiaal met een slijtvastheid die gelijk is aan of kleiner dan die van hout , moeten bestaan uit een schoen of een ander beslag van voldoende slijt - en stootvastheid , op deugdelijke wijze aan de maat bevestigd . 3.5 . Hulpinrichtingen , zoals een of meer vaste of verschuifbare doken , alsmede ringen , grepen , plaatjes , stiften , spieën , oprolinrichtingen , noniussen , die het gebruik van de lengtemaat vergemakkelijken en de toepassing ervan verruimen , zijn toelaatbaar mits zij geen aanleiding tot verwarring kunnen geven . Zij moeten op zodanige wijze zijn uitgevoerd en aangebracht dat bij een normaal gebruik de meetonzekerheid daardoor praktisch niet toeneemt . 3.6 . Meetbanden moeten zodanig zijn uitgevoerd dat , wanneer de band op een plat vlak wordt uitgelegd , de randen ervan rechtlijnig en onderling evenwijdig zijn . 3.7 . Oprolinrichtingen van meetbanden moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij geen blijvende vervorming van de band veroorzaken . 4 . Verdeling en becijfering 4.1 . De verdeling en de beeljfering dienen duidelijk , gelijkmatig en onuitwisbaar te zijn en zodanig te zijn uitgevoerd dat zij een betrouwbare , gemakkelijke en ondubbelzinnige aflezing mogelijk maken . 4.2 . De waarde van een schaaldeel moet de vorm 1 maal 10n , 2 maal 10n of 5 maal 10n meter hebben waarin de exponent n een positief of negatief geheel getal of nul is . Zij mag ten hoogste gelijk zijn aan : - 1 cm bij lengtematen met een nominale meetlengte kleiner dan of gelijk aan 2 meter , - 10 cm indien de nominale meetlengte groter is dan 2 meter en kleiner dan 10 meter , - 20 cm indien de nominale meetlengte gelijk is aan of groter dan 10 meter en kleiner dan 50 meter , - 50 cm indien de nominale meetlengte gelijk is aan of groter dan 50 meter . Deze waarden mogen evenwel voor specifieke toepassingen worden overschreden , mits zulks wordt aangetoond bij de aanvraag om modelgoedkeuring en op de lengtemaat het specifieke gebruiksdoel waarvoor zij bestemd is , wordt vermeld . 4.3 . Wanneer de merktekens uit strepen bestaan , moeten deze rechtlijnig zijn , loodrecht op de lengteas van de lengtemaat staan en alle over hun gehele lengte even breed zijn . De lengte van de deelstrepen moet proportioneel zijn met de overeenkomstige waarde van het schaaldeel . De deelstrepen moeten zodanig zijn aangebracht dat zij een duidelijke schaalverdeling vormen en dat hun breedte geen meetonzekerheid veroorzaakt . 4.4 . Sommige gedeelten van de schaalverdeling , met name die aan de uiteinden , kunnen zijn onderverdeeld in decimale delen van het voor het geheel van de lengtemaat gebezigde schaaldeel . De strepen mogen in dat geval voor de trajecten met kleinere schaaldelen smaller zijn dan die van het overige gedeelte van de lengtemaat . 4.5 . De merktekens mogen ook bestaan uit gaten indien de waarde van het schaaldeel gelijk is aan of groter dan 1 cm , of uit andere deelkenmerken , indien de waarde van het schaaldeel gelijk is aan of groter dan 1 dm , mits een voldoend nauwkeurige aflezing gewaarborgd blijft , rekening houdend met de nauwkeurigheidsklasse waartoe de lengtemaat behoort . 4.6 . De becijfering mag doorlopend of herhalend zijn . In het sub 4.4 bedoelde geval mag de becijfering van de gedeelten met een kleiner schaaldeel afwijken van die van het overige gedeelte van de lengtemaat . De cijfers moeten wat hun plaats , grootte , vorm , kleur en contrast betreft , zijn aangepast aan de desbetreffende schaalverdeling en deelkenmerken . Ongeacht de sub 4.2 vastgestelde waarde van het schaaldeel moeten de merktekens zijn becijfers in meter , dm , cm of mm , zonder aanduiding van het overeenkomstige symbool . Het aantal becijferde merktekens moet zodanig zijn dat de aflezing ondubbelzinnig is . Wanneer de eenheid van becijfering niet de meter is , mogen de merktekens voor de meters toch in meters zijn becijferd . De cijfers bij de meters worden dan gevolgd door het symbool m . Op dezelfde wijze mag bovendien voor de becijfering van de andere becijferde deelstrepen het aantal voorafgaande meters worden aangegeven . Is het schaaldeel van een uit strepen bestaande schaalverdeling van de vorm 2 maal 10n en bedraagt dit schaaldeel ten minste 2 cm , dan moeten alle merktekens becijferd zijn . 4.7 . Bij lengtematen waarop meer dan één schaalverdeling voorkomt , mogen de schaaldelen verschillend zijn en mogen de becijferingen in dezelfde of in tegengestelde richting oplopen . 5 . Nominale lengte 5.1 . De nominale lengte van de lengtematen moet een der volgende waarden hebben : 0,5 - 1 - 1,5 - 2 - 3 - 4 - 5 meter of een geheel veelvoud van 5 meter . 5.2 . Evenwel kunnen andere waarden worden toegestaan voor specifieke toepassingen , mits bij de aanvraag om modelgoedkeuring de noodzaak van het gebruik van een dergelijke lengtemaat wordt aangetoond en het specifieke gebruiksdoel daarop wordt vermeld . 5.3 . Bepaalde nominale lengten volgens punt 5.1 zijn niet toegestaan voor de lengtematen bedoeld sub 9.4.2 . 6 . Opschriften 6.1 . Op de lengtematen moeten de volgende opschriften zijn aangebracht : 6.1.1 . Verplichte opschriften in alle gevallen : 6.1.1.1 . de nominale lengte ; 6.1.1.2 . de identificatie van de fabrikant of zijn firmanaam ; 6.1.1.3 . de aanduiding van de nauwkeurigneidsklasse : I , II of III ; 6.1.1.4 . het E.E.G.-modelgoedkeuringsteken . 6.1.2 . Verplichte opschriften in bepaalde gevallen : 6.1.2.1 . de referentietemperatuur indien deze niet 20 * C is ; 6.1.2.2 . de trekkracht ; 6.1.2.3 . het specifieke gebruik waarvoor de lengtemaat is bestemd in de gevallen die worden bedoeld sub 4.2 en 5.2 . 6.2 . Nominale lengte , trekkracht en temperatuur worden uitgedrukt in meeteenheden aanvaard bij de richtlijn van de Raad van 18 oktober 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten op het gebied van de meeteenheden ( 1 ) , of in een van hun decimale veelvouden of delen , gevolgd door het overeenkomstige wettige symbool . 6.3 . Al deze opschriften moeten zichtbaar en leesbaar nabij het begin van de lengtemaat zijn aangebracht . 6.4 . Eventueel kan , uitsluitend onder de verantwoordelijkheid van de fabrikant de lineaire uitzettingscoëfficiënt van het materiaal waaruit de lengtemaat is vervaardigd , worden aangegeven in de vorm a = ... 6.5 . Voorts mag iedere andere aanduiding van niet-metrologische aard , die bij andere wettelijke bepalingen is voorgeschreven of door de bevoegde nationale autoriteit is toegestaan , op de lengtematen worden aangebracht . 6.6 . Indien de opschriften niet in code zijn , moeten zij zijn uitgedrukt in de officiële talen van de Lid-Staten waarvoor zij zijn bestemd . 6.7 . Reclame-opschriften mogen op een lengtemaat zijn aangebracht mits de plaats ervan voldoet aan het bepaalde in punt 6.8 . 6.8 . De opschriften , met inbegrip van de reclame-opschriften , dienen zodanig te zijn aangebracht dat het gebruik van het meetmiddel als lengtemaat daardoor in genen dele wordt belemmerd . De verplichte opschriften , met uitzondering van het E.E.G.-modelgoedkeuringsteken , alsmede de plaats voor de reclame-opschriften , moeten zijn aangegeven op het voor de E.E.G.-modelgoedkeuring aangeboden model . 7 . Maximaal toelaatbare fouten 7.1 . De in deze richtlijn omschreven lengtematen zijn volgens hun nauwkeurigheidsgraad ingedeeld in 3 klassen , aangeduid met de cijfers I , II , III . Voor de eerste E.E.G.-ijk van lengtematen wordt de maximaal toelaatbare fout , in plus of min van de nominale lengte en van de afstand tussen twee willekeurige deelkenmerken , uitgedrukt als functie van de beschouwde lengte in een formule van de vorm ( a + b L ) mm , waarin : - L de naar boven op het gehele aantal meters afgeronde waarde van de beschouwde lengte voorstelt - a en b coëfficiënten zijn die voor iedere nauwkeurigheidsklasse in de volgende tabel zijn vastgesteld : Nauwkeurigheidsklasse * a * b * I * 0,1 * 0,1 * II * 0,3 * 0,2 * III * 0,6 * 0,4 * 7.2 . De maximaal toelaatbare fout in plus of min van de lengte tussen de hartlijnen van twee opeenvolgende deelkenmerken en het maximaal toelaatbare verschil tussen de lengten i van twee opeenvolgende schaaldelen worden voor elke nauwkeurigheidsklasse vastgesteld overeenkomstig onderstaande tabel : lengte i van het beschouwde interval * maximaal toelaatbare fout of verschil in millimeter per nauwkeurigheidsklasse * * I * II * III * i * 1 mm * 0,1 * 0,2 * 0,3 * 1 mm < i * 1 cm * 0,2 * 0,4 * 0,6 * 1 cm < i * 1 dm * 0,3 * 0,5 * 0,9 * 7.3 . Voorts wordt bij een eindmaat of een streep-eindmaat de maximaal toelaatbare fout in plus of min van de lengte van het laatste schaaldeel , begrensd door een eindvlak , vergroot met : - 0,1 mm voor lengtematen van klasse I - 0,2 mm voor lengtematen van klasse II - 0,3 mm voor lengtematen van klasse III . 7.4 . De maximaal toelaatbare fout van in gebruik zijnde lengtematen is gelijk aan het dubbele van de sub 7.1 vastgestelde maximaal toelaatbare fout bij eerste ijk . 7.5 . De maximaal toelaatbare fouten gelden onder de volgende referentievoorwaarden : 7.5.1 . De referentietemperatuur bedraagt normaal 20 * C . Voor bepaalde sub 9 omschreven lengtematen mag echter bij wijze van uitzondering een andere referentietemperatuur worden aangenomen ; 7.5.2 . Lengtematen waarvoor sub 9 een trekkracht is vastgesteld , worden , tijdens de verificatie op een horizontaal vlak en gespannen met de op de maat vermelde trekkracht , over de gehele lengte vrijwel zonder wrijving ondersteund . 8 . IJkmerken Iedere lengtemaat dient zodanig te zijn uitgevoerd dat daarop de ijkmerken kunnen worden aangebracht welke zijn voorgeschreven bij de richtlijn van de Raad van 26 juli 1971 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der Lid-Staten betreffende voor meetmiddelen en metrologische controlemethoden geldende algemene bepalingen . Daartoe moet nabij het begin van de lengtemaat een plaats zijn voorzien . 9 . Soorten lengtematen waarvoor de richtlijn geldt 9.1 . Meetbanden van glasvezel en kunststof die eindmaten , streepmaten of streep-eindmaten kunnen zijn . Nominale lengte tussen 0,5 en 50 meter . De trekkracht in de orde van 20 N dient te worden aangegeven . De vrije uiteinden van de eindmaten of streep-eindmaten moeten zijn voorzien van een slijtvaste schoen of van een ander beslag . Deze lengtematen behoren tot de nauwkeurigheidsklassen I , II of III . 9.2 . Uit één stuk bestaande starre of buigzame lengtematen van metaal of enig ander materiaal ( voor normale metingen ) . Nominale lengte tussen 0,5 en 5 meter . Deze maten behoren tot nauwkeurigheidsklasse II . 9.3 . Gelede lengtematen van metaal of ander materiaal . Nominale lengte tussen 0,5 en 5 meter . De geledingen moeten onderling gelijk zijn . Een doelmatige inrichting zorgt ervoor dat de draaibeweging en de ligging van de geledingen ten opzichte van elkaar , wanneer de lengtemaat is uitgevouwen , ter plaatse van de verbindingen geen grotere extra fout dan 0,3 mm veroorzaken voor lengtematen van de nauwkeurigheidsklassen I en II of dan 0,5 mm voor lengtematen van nauwkeurigheidsklasse III . Deze lengtematen behoren tot de nauwkeurigheidsklassen I , II of III . 9.4 . Stalen meetbanden 9.4.1 . Kleine eindmaten , streepmaten of streep-eindmaten , voorzien van een oprolinrichting . Nominale lengte tussen 0,5 en 5 meter . Deze lengtematen kunnen zijn gevat in een houder waarvan een der zijden deel kan uitmaken van het metende gedeelte , met name voor het meten van binnenafmetingen . Het vrije uiteinde van deze lengtematen is voorzien van een haakje of van een al of niet verschuifbare lip . Deze lengtematen behoren tot de nauwkeurigheidsklassen I of II . 9.4.2 . Grote eind - of streepmaten , bestemd voor het additief meten van lengten die groter zijn dan de nominale lengte van die lengtematen . Nominale lengte : 5 , 10 , 20 , 50 , 100 of 200 meter . De trekkracht , in de orde van 50 N , moet op de lengtemaat zijn aangegeven . Deze lengtematen zijn aan de beide uiteinden voorzien van handgrepen of ringen Indien de handgrepen zijn begrepen in de totale meetlengte , moeten zij zodanig zijn samengesteld dat hun draaibeweging geen meetonzekerheid veroorzaakt . Deze maten behoren tot de nauwkeurigheidsklassen I of II . 9.4.3 . Grote streep - of streep-eindmaten , voorzien van een oprolinrichting , die niet bestemd zijn voor additieve metingen . Nominale lengte tussen 5 en 100 meter . De trekkracht , in de orde van 50 N , moet op de lengtemaat zijn aangegeven . Het vrije uiteinde moet zijn voorzien van een handgreep of ring die niet in de nominale meetlengte mag zijn begrepen . Deze lengtematen behoren tot de nauwkeurigheidsklassen I of II . 9.4.4 .Streep-eindmaten voorzien van een verzwaringslichaam , bestemd voor het meten van de hoogte van vloeistofspiegels in reservoirs . Nominale lengte tussen 5 en 50 meter De referentietemperatuur kan in bepaalde gevallen afwijken van 20 * C . De trekkracht dient op de maat te zijn aangegeven . Deze trekkracht is gelijk aan het gewicht van het verzwaringslichaam . Op het verzwaringslichaam is zijn massa vermeld . Het hoofdmerkteken aan het begin van de schaalverdeling wordt gevormd door het grondvlak van een verzwaringslichaam van doelmatige vorm , dat zwaar genoeg is om de meetband op correcte wijze te strekken en dat is vervaardigd van een materiaal dat vonkvorming voorkomt . Het verzwaringslichaam is vast dan wel zodanig beweeglijk met de meetband verbonden , dat de bevestiging of beweeglijke verbinding geen meetonzekerheid veroorzaakt . De band is over haar totale meetlengte door middel van strepen in millimeters verdeeld ; deze verdeling loopt door op een afgeplat zijvlak van het verzwaringslichaam . Het andere uiteinde van de lengtemaat kan zijn voorzien van een oprolrichting . Deze lengtematen behoren tot de nauwkeurigheidsklasse I of II . De maximaal toelaatbare fout van het samenstel van band en verzwaringslichaam is evenwel niet kleiner dan 0,6 mm . 9.5 . Metalen lengtematen uit één stuk voor nauwkeurige metingen : - starre of buigzame lengtematen ( nominale lengte tussen 0,5 en 5 m ) , in het bijzonder te gebruiken als peilstok ; - meetbanden ( nominale lengte tussen 1 en 200 meter ) . De referentietemperatuur kan in bepaalde gevallen afwijken van 20 * C . Het uiteinde van starre peilstokken moet zijn voorzien van een stoot - en slijtvaste rand of schoen . Het vrije uiteinde van de meetbanden mag zijn voorzien van een ring , handgreep of haak die niet in de nominale meetlengte zijn begrepen . De trekkracht , in de orde van 50 N , moet op de meetbanden zijn aangegeven . Deze maten behoren tot de nauwkeurigheidsklasse I of II . ( 1 ) PB nr . L 243 van 29 . 10 . 1971 , blz . 29 . | eurlex_nl.shuffled.parquet/1884 | eurlex |