text
stringlengths
171
636k
id
stringlengths
28
67
subcorpus
stringclasses
7 values
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 12 augustus 2011 — Peftiev/Raad Verzoekende partij: Vladimir Peftiev (Minsk, Wit-Rusland) (vertegenwoordigers: V. Vaitkute Pavan, A. Smaliukas en E. Matulionyte, advocaten) Verwerende partij: Raad van de Europese Unie verordening (EU) nr. 588/2011 van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van verordening (EG) nr. 765/2006 betreffende beperkende maatregelen tegen president Loekasjenko en bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 1) nietig verklaren voor zover zij verzoeker betreft; besluit 2011/357/GBVB van de Raad van 20 juni 2011 tot wijziging van besluit 2010/639/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen bepaalde functionarissen van Belarus (PB L 161, blz. 25) nietig verklaren voor zover het verzoeker betreft; verweerder verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker vijf middelen aan: Verweerder heeft inbreuk gemaakt op zijn verplichting om afdoende te motiveren waarom verzoeker is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen. Verweerder heeft inbreuk gemaakt op het recht van verdediging en het recht op een eerlijk proces, als neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in de artikelen 6 en 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aangezien: hij op geen enkel tijdstip op gedetailleerde wijze heeft meegedeeld waarom verzoeker is opgenomen op de lijsten van aan beperkende maatregelen onderworpen personen; en hij verzoeker niet de mogelijkheid heeft geboden het recht van verdediging daadwerkelijk uit te oefenen, in het bijzonder het recht om te worden gehoord en het recht op een procedure die hem in staat stelt om met succes om zijn schrapping van de lijst van door de beperkende maatregelen getroffen personen te verzoeken. Verweerder heeft kennelijke beoordelingsfouten gemaakt, aangezien hij heeft gesteld dat verzoeker banden heeft met president Loekasjenko en diens familie, dat hij de voornaamste economische adviseur is van president Loekasjenko, dat hij één van de belangrijkste sponsors is van het regime van Loekasjenko en dat hij voorzitter is van de onderneming BelTechExport, de grootste exporteur/importeur van defensiegerelateerde producten in Wit-Rusland. Verweerder heeft het fundamentele eigendomsrecht, neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en in artikel 1 van het Eerste Protocol van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, op ongerechtvaardigde en onevenredige wijze geschonden zonder overtuigend bewijs. Verweerder heeft het evenredigheidsbeginsel geschonden, aangezien hij verzoekers grondrechten op onevenredige wijze heeft beperkt, zonder te voorzien in afdoende procedurele waarborgen en zonder overtuigend bewijs over te leggen.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1373
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 19 januari 2012 — IDT Biologika/Commissie Verzoekende partij: IDT Biologika GmbH (Dessau-Roßlau, Duitsland) (vertegenwoordigers: R. Gross en T. Kroupa, advocaten) Verwerende partij: Europese Commissie de beslissing van 5 oktober 2011 van de delegatie van de Europese Unie in de Republiek Servië, houdende afwijzing van de offerte van IDT Biologika GmbH, die zij had ingediend in het kader van aanbestedingsprocedure EuropeAid/130686/C/SUP/RS Re-Launch LOT 1, voor de levering van rabiësvaccins aan het begunstigde ministerie van Landbouw, Bosbouw en Waterbeheer van de Republiek Servië, en houdende gunning van de desbetreffende opdracht aan een consortium onder leiding van "Biovet a.s.", nietig verklaren; verweerster verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekster schending van artikel 252, lid 3, van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 (1) aan, daar de winnende offerte volgens verzoekster, gelet op de non-virulentie van de aangeboden vaccins voor de mens en gelet op de vereiste vergunningen, niet aan de in het bestek gestelde technische eisen voldoet en derhalve niet in aanmerking had mogen worden genomen. Voorts vormt de inaanmerkingneming van de winnende offerte van het consortium onder leiding van "Biovet a.s." op het punt van de prijsvergelijking ongelijke behandeling, daar alleen verzoeksters offerte voldoet aan alle feitelijk gestelde eisen ten aanzien van de technische specificaties van de litigieuze aanbestedingsprocedure en dus de enige regelmatige offerte van de procedure is. (1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 357, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1377
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 2619/80 van de Raad van 7 oktober 1980 tot instelling van een specifieke communautaire actie voor regionale ontwikkeling om bij te dragen tot de verbetering van de economische en sociale toestand in de grenszones van Ierland en Noord-Ierland Publicatieblad Nr. L 271 van 15/10/1980 blz. 0028 - 0033 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 14 Deel 2 blz. 0028 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 14 Deel 1 blz. 0048 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 14 Deel 1 blz. 0048 VERORDENING (EEG) Nr. 2619/80 VAN DE RAAD van 7 oktober 1980 tot instelling van een specifieke communautaire actie voor regionale ontwikkeling om bij te dragen tot de verbetering van de economische en sociale toestand in de grenszones van Ierland en Noord-Ierland DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 724/75 van de Raad van 18 maart 1975 houdende oprichting van een Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (1), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 214/79 (2), inzonderheid op artikel 13, lid 3, Gezien het voorstel van de Commissie (3), Gezien het advies van het Europese Parlement (4), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (5), Overwegende dat in artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 724/75 (hierna "verordening betreffende het Fonds" genoemd) is bepaald dat het Fonds, onafhankelijk van de in artikel 2, lid 3, sub a), van die verordening vastgestelde verdeling van de middelen per Lid-Staat, kan deelnemen in de financiering van specifieke communautaire acties voor regionale ontwikkeling; Overwegende dat de betrokken Lid-Staten de Commissie gegevens hebben verstrekt over de grensproblemen waarvoor een specifieke communautaire actie kan worden uitgevoerd; Overwegende dat bij de aanwending van de middelen van het Fonds rekening wordt gehouden met de ernst van de op regionaal gebied in de Gemeenschap bestaande onevenwichtige situaties; Overwegende dat de Raad zich bereid heeft verklaard om in het kader van artikel 13 van de verordening betreffende het Fonds, op voorstel van de Commissie, elk verzoek om bijstand te bestuderen dat verband houdt met grensproblemen in de meest in aanmerking komende gebieden van de Gemeenschap en dat gezamenlijk door twee of meer belanghebbende Lid-Staten wordt ingediend; Overwegende dat de grenszones van Ierland en Noord-Ierland deel uitmaken van regio's die wegens hun grote afhankelijkheid van een weinig produktieve landbouwsector, hun hoog werkloosheidsniveau en hun laag inkomen per hoofd tot de minst ontwikkelde van de Gemeenschap behoren, en dat de basis voor de economische ontwikkeling van deze zones dient te worden verruimd, ten einde de achterstand van de regio's te verminderen; Overwegende dat de voor grenszones specifieke communicatiemoeilijkheden en andere problemen het voeren van een volwaardig economisch en sociaal beleid in de grenszones van Ierland en Noord-Ierland hebben verhinderd; Overwegende dat de moeilijke toestand in deze grenszones een specifieke communautaire actie voor regionale ontwikkeling rechtvaardigt; Overwegende dat het Economisch en Sociaal Comité in zijn advies van 12 juli 1978 (6) inzake de studie over de grensoverschrijdende communicatiestructuur in de regio Londonderry/Donegal die is opgesteld op verzoek van de Regeringen van het Verenigd Koninkrijk en Ierland alsmede van de Commissie, een specifieke communautaire actie op het gebied van de regionale ontwikkeling voor deze grensregio heeft aanbevolen; Overwegende dat reeds maatregelen op het gebied van het gemeenschappelijk landbouwbeleid zijn genomen en dat andere met succes te combineren maatregelen van de communautaire fondsen in deze zones ten uitvoer moeten worden gelegd; Overwegende dat het aanzienlijke toeristische potentieel van de grenszones van Ierland en Noord-Ierland grote mogelijkheden voor economische ontwikkeling buiten de landbouw biedt; Overwegende dat de ontwikkeling van de ambachtelijke en de kleine en middelgrote ondernemingen een belangrijke bijdrage kan leveren tot het versterken van de economische structuur van die zones; (1) PB nr. L 73 van 21.3.1975, blz. 1. (2) PB nr. L 35 van 9.2.1979, blz. 1. (3) PB nr. C 285 van 15.11.1979, blz. 3. (4) PB nr. C 85 van 8.4.1980, blz. 24. (5) PB nr. C 83 van 2.4.1980, blz. 4. (6) PB nr. C 114 van 7.5.1979, blz. 5. Overwegende dat de ontwikkeling van het toerisme in de grenszones van Ierland en Noord-Ierland in aanzienlijke mate wordt afgeremd door het tekort aan verblijfsaccommodatie, aan recreatieve en culturele activiteiten voor toeristen en aan verkeersverbindingen met de toeristische centra; Overwegende dat de ontwikkeling van de ambachtelijke ondernemingen wordt bemoeilijkt door gebrek aan financiële middelen, voorlichting en adviezen; Overwegende dat de kleine en middelgrote ondernemingen in die zones door de grote afstand tot de economische centra van de Gemeenschap moeilijk toegang hebben tot de informatie over de markten en tot adviezen inzake beheer en organisatie; Overwegende dat de communautaire actie ten uitvoer moet worden gelegd in de vorm van speciale meerjarenprogramma's en dat het de taak van de Commissie is, bij het goedkeuren van die programma's na te gaan of de daarin opgenomen maatregelen in overeenstemming zijn met de bepalingen van deze verordening; Overwegende dat de speciale programma's moeten worden afgestemd op sommige van de doelstellingen welke zijn vastgelegd in de in artikel 6 van de verordening betreffende het Fonds bedoelde programma's voor regionale ontwikkeling; Overwegende dat de Commissie zich, door het onderzoek van de jaarverslagen die de betrokken Lid-Staten haar daartoe verstrekken, van de goede uitvoering van de speciale programma's dient te vergewissen; Overwegende dat het noodzakelijk is dat de Raad, het Europese Parlement en het Economisch en Sociaal Comité op gezette tijden worden ingelicht over de toepassing van deze verordening, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Er wordt een specifieke communautaire actie voor regionale ontwikkeling in de zin van artikel 13 van de verordening betreffende het Fonds, hierna "specifieke actie" genoemd, opgezet om bij te dragen tot de verbetering van de economische en sociale toestand in de grenszones van Ierland en Noord-Ierland. Artikel 2 De specifieke actie heeft betrekking op de volgende grenszones: Ierland: de direct aan de grens gelegen counties, namelijk : Donegal, Leitrim, Cavan, Monaghan en Louth Noord-Ierland: de direct aan de grens gelegen council districts, namelijk : Londonderry, Strabane, Omagh, Fermanagh, Dungannon, Armagh, Newry en Mourne. Artikel 3 1. De specifieke actie wordt ten uitvoer gelegd in de vorm van een speciaal programma, hierna "speciaal programma" genoemd, dat door ieder van de betrokken Lid-Staten bij de Commissie wordt ingediend. 2. Het speciaal programma heeft tot doel in de in artikel 2 bedoelde zones bij te dragen tot de ontwikkeling van de economische activiteit op het gebied van het toerisme, het verkeerswezen en de ambachtelijke en kleine en middelgrote ondernemingen, ten einde de werkgelegenheidssituatie te verbeteren. 3. Het speciaal programma past in het kader van de programma's voor regionale ontwikkeling als bedoeld in artikel 6 van de verordening betreffende het Fonds. 4. Het speciaal programma behelst de in de bijlage bij deze verordening bedoelde noodzakelijke gegevens betreffende de analyse van de situatie en van de behoeften met betrekking tot de in lid 2 genoemde doelstellingen, de voorgenomen activiteiten, het tijdschema voor de uitvoering daarvan en meer algemeen alle gegevens op grond waarvan kan worden beoordeeld of het programma in overeenstemming is met de doelstellingen van de regionale ontwikkeling. 5. De duur van het speciaal programma bedraagt vijf jaar, te rekenen vanaf de zestigste dag na de inwerkingtreding van deze verordening. 6. Het speciaal programma wordt door de Commissie goedgekeurd na interventie van het Comité van het Fonds volgens de procedure van artikel 16 van de verordening betreffende het Fonds. 7. De Commissie stelt het Europese Parlement in kennis van de bedragen die bij de goedkeuring van het speciaal programma van de zones zijn vastgesteld. 8. Na goedkeuring door de Commissie wordt het speciaal programma ter informatie in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekendgemaakt. Artikel 4 Het Fonds kan in het kader van het speciaal programma deelnemen aan de volgende activiteiten: 1. bouw en verbouwing van verblijfsaccommodatie voor toeristen, met inbegrip van als vakantieverblijf te verhuren gemeubileerde woningen, verblijfsaccommodatie op het platteland en kampeer- en caravanterreinen; 2. oprichting en ontwikkeling van gemeenschappelijke diensten of organen voor verkoopbevordering en reclame op het gebied van toerisme, ontwikkeling van toeristische attracties en gecoördineerd beheer van de verblijfsaccommodatie, met inbegrip van het organiseren van voorlichtingscolloquia voor het betrokken personeel; 3. aanleg van installaties en infrastructuurvoorzieningen die direct verband houden met de ontwikkeling van het toerisme en met de culturele en recreatieve activiteiten, met inbegrip van hengelen en paardrijden ; werken die de mogelijkheid tot watersportbeoefening verbeteren, met name door aanpassing van waterlopen, bij voorbeeld in het stroomgebied van de rivier de Erne; 4. verbetering van de verkeersverbindingen met de toeristische zones, met inbegrip van de aanleg en modernisering van secundaire wegen en telefooncentrales; 5. uitbreiding van de vervoerdiensten, zodat toeristen gemakkelijker toegang krijgen tot de door de specifieke actie bestreken zones; 6. oprichting en uitbreiding via financiële steun van ambachtelijke ondernemingen en van installaties voor de verspreiding van informatie en adviezen; 7. a) het verrichten van sectoriële analyses om kleine en middelgrote ondernemingen gegevens te verschaffen over de mogelijkheden van de binnenlandse, communautaire en externe markten en over de daarvan te verwachten gevolgen voor de produktie en de organisatie van deze ondernemingen; b) oprichting of uitbreiding van adviesbureaus of andere adviesorganen op het gebied van beheer of organisatie door directe of indirecte steun. De activiteit van deze bureaus of organen kan tijdelijke bijstand behelzen aan de ondernemingen voor de tenuitvoerlegging van de door hen geformuleerde aanbevelingen; c) oprichting of uitbreiding van gemeenschappelijke diensten voor verschillende ondernemingen. Artikel 5 1. Het speciaal programma wordt door de Lid-Staat en de Gemeenschap gezamenlijk gefinancierd. De bijstand van het Fonds wordt toegekend in het kader van de hiervoor in de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen opgevoerde kredieten. De deelneming van de Gemeenschap wordt als volgt vastgesteld: a) voor activiteiten met betrekking tot verblijfsaccommodatie, bedoeld in artikel 4, punt 1 : wanneer het investeringen in verband met de landbouwactiviteit betreft, 50 % van de overheidsuitgaven in verband met de toekenning van investeringssteun ; in de andere gevallen, 50 % van de overheidsuitgaven in verband met de toekenning van investeringssteun, met een maximum van 30 % van de investeringskosten; b) voor activiteiten met betrekking tot de stimulering van het toerisme, bedoeld in artikel 4, punt 2 : steun die een gedeelte dekt van de huishoudelijke kosten van de organen. Deze steunverlening is degressief en duurt drie jaar. Het eerste jaar dekt zij 70 % van de huishoudelijke kosten en zij bedraagt niet meer dan 55 % van de totale kosten over de periode van drie jaar; c) voor activiteiten met betrekking tot installaties en infrastructuur, bedoeld in artikel 4, punt 3 : 50 % van de overheidsuitgaven; d) voor activiteiten ter verbetering van de verkeersverbindingen, bedoeld in artikel 4, punt 4 : 50 % van de overheidsuitgaven; e) voor activiteiten met betrekking tot de ontwikkeling van de vervoerdiensten, bedoeld in artikel 4, punt 5 : 50 % van de overheidsuitgaven voor deelneming in de netto huishoudelijke kosten van de vervoerdiensten; f) voor activiteiten met betrekking tot ambachtelijke ondernemingen, bedoeld in artikel 4, punt 6 : 50 % van de overheidsuitgaven in verband met de toekenning van investeringssteun, met een maximum van 30 % van de investeringskosten en 70 % van de overheidsuitgaven in verband met de steun voor het verspreiden van informatie en adviezen; g) voor activiteiten met betrekking tot sectoriële analyses, bedoeld in artikel 4, punt 7, sub a) : 70 % van de kosten; h) voor activiteiten met betrekking tot adviezen, bedoeld in artikel 4, punt 7, sub b) : steun die een gedeelte dekt van de uitgaven van de ondernemingen voor honorering van de door adviesbureaus of -organen verleende diensten. Deze steunverlening is degressief en duurt drie jaar. Het eerste jaar dekt zij 70 % van de uitgaven en zij bedraagt niet meer dan 55 % van de totale uitgaven over de periode van drie jaar (indirecte steun); i) voor de sub h) bedoelde activiteiten kan de Lid-Staat bovengenoemde regeling vervangen door een gelijkwaardige regeling voor steun aan adviesbureaus of -organen (directe steun); j) voor activiteiten met betrekking tot de gemeenschappelijke diensten, bedoeld in artikel 4, punt 7, sub c) : steun die een gedeelte dekt van de uitgaven van de ondernemingen voor de werking van deze diensten. Deze steunverlening is degressief en duurt drie jaar. Het eerste jaar dekt zij 70 % van de uitgaven en zij bedraagt niet meer dan 55 % van de totale uitgaven over de periode van drie jaar. 2. Voor de steunverlening bedoeld in lid 1, sub a), c), d) en f) wordt cumulatie van de steun uit de quotavrije afdeling en de quotagebonden afdeling van het Fonds uitgesloten. 3. De categorieën begunstigden die voor de in lid 1 bedoelde activiteiten in aanmerking komen voor steunverlening door het Fonds zijn : overheidsinstanties, plaatselijke instanties, diverse organen, ondernemingen en particulieren. De steunverlening bedoeld in lid 1, sub h) en j) mag niet tot gevolg hebben dat het aandeel van de ondernemingen in de totale uitgaven tot minder dan 20 % wordt verminderd. 4. De steun van het Fonds voor het speciaal programma mag niet hoger zijn dan het bedrag dat door de Commissie is aanvaard bij de in artikel 3, lid 6, bedoelde goedkeuring van dat programma. 5. De in de begroting opgenomen vastleggingskredieten voor de uitvoering van het speciaal programma worden per jaarlijkse tranche vastgesteld al naar gelang van de vordering van de uitvoering van het programma. Artikel 6 1. De steun van het Fonds voor de in het speciaal programma opgenomen maatregelen wordt uitgekeerd aan de betrokken Lid-Staat (of volgens de aanwijzingen welke die Lid-Staat daartoe aan de Commissie verstrekt) overeenkomstig de volgende regels: a) in aanmerking komen de uitgaven die zijn gedaan vanaf de datum waarop deze verordening in werking is getreden; b) ingeval de Lid-Staat deelneemt in de financiering, geschiedt de betaling van andere bedragen dan de sub c) bedoelde voorschotten zo gelijktijdig mogelijk met de betaling van haar deelname. In het tegenovergestelde geval geschieden de betalingen wanneer de Lid-Staat verklaart dat het bedrag verschuldigd is en door de Gemeenschap betaald mag worden. Iedere betalingsaanvraag gaat vergezeld van een verklaring van de Lid-Staat waaruit blijkt dat de activiteiten werkelijk zijn verricht en dat gedetailleerde bewijsstukken voorhanden zijn, en bevat de volgende gegevens: - aard van de activiteiten waarop de betalingsaanvraag betrekking heeft; - bedrag en aard van de uitgaven die gedurende de periode waarop de aanvraag betrekking heeft voor de verschillende activiteiten zijn gedaan; - een bevestiging dat een begin is gemaakt met de in de betalingsaanvraag omschreven activiteiten in overeenstemming met het speciaal programma; c) wanneer de Lid-Staat het bewijs levert dat het speciaal programma reeds aanleiding heeft gegeven tot uitgaven uit hoofde van een jaargedeelte, kan het Fonds op verzoek van de Lid-Staat een voorschot van 30 % van het bedrag van de vastgelegde kredieten uitkeren. Wanneer het bedrag van dit voorschot volledig is aangewend en de Lid-Staat de Commissie de sub b) bedoelde verklaring heeft doen toekomen, kunnen nieuwe voorschotten worden uitgekeerd, telkens ten bedrage van 30 % van de per jaargedeelte vastgelegde kredieten. 2. Aan het eind van ieder jaar dient de betrokken Lid-Staat bij de Commissie een verslag in over de vordering van de uitvoering van het speciaal programma, onder verwijzing naar de in de bijlage bij deze verordening verlangde gegevens. Deze verslagen moeten de Commissie in staat stellen zich ervan te vergewissen dat het speciaal programma wordt uitgevoerd, de gevolgen daarvan te constateren en vast te stellen dat de verschillende activiteiten op onderling samenhangende wijze worden uitgevoerd. Zij worden meegedeeld aan het Comité voor regionaal beleid. 3. Op basis van deze verslagen en de desbetreffende besluiten brengt de Commissie verslag uit onder de in artikel 21 van de verordening betreffende het Fonds vastgestelde voorwaarden. 4. In geval van een belangrijke wijziging van een speciaal programma dat in uitvoering is, is de procedure van artikel 3, lid 6, van toepassing. 5. Bij de beëindiging van de uitvoering van een speciaal programma legt de Commissie aan het Comité voor regionaal beleid een verslag voor. 6. De bepalingen van artikel 9, leden 1 tot en met 5, van de verordening betreffende het Fonds zijn voor zover nodig van toepassing op de in deze verordening bedoelde specifieke actie. Artikel 7 De aanneming van deze verordening doet geen afbreuk aan het nieuwe onderzoek van de verordening betreffende het Fonds op grond van artikel 22 van die verordening, dat vóór 1 januari 1981 op voorstel van de Commissie moet plaatshebben. Artikel 8 Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Luxemburg, 7 oktober 1980. Voor de Raad De Voorzitter G. THORN BIJLAGE Het speciaal programma bevat de volgende gegevens betreffende de in artikel 2 genoemde zones: 1. a) analyse van de situatie van het toerisme en de ambachtelijke ondernemingen en raming van de potentiële toeristische vraag voor de periode waarop de programma's betrekking hebben. Analyse van de situatie en de behoeften van de kleine en middelgrote ondernemingen, met name ten aanzien van informatie over de markten en van adviezen inzake beheer en organisatie; b) beschrijving van de steunregelingen en andere acties ter bevordering van het toerisme en de ambachtelijke ondernemingen en ter stimulering van de kleine en middelgrote ondernemingen, met opgave van de daaruit voortvloeiende jaarlijkse gemiddelde overheidsuitgaven; 2. met betrekking tot de in artikel 4 bedoelde activiteiten: a) i) raming van de capaciteit en de aard van de verblijfsaccommodatie waarvan de bouw of de verbouwing wordt gepland; ii) aard en activiteiten van de organen die zich bezighouden met de ontwikkeling en de bevordering van het toerisme en de ambachtelijke ondernemingen; iii) aard en plaats van de geplande toeristische en verkeersinfrastructuur; iv) naam, adres en aard van de vervoerbedrijven die aan de uitvoering van het programma kunnen deelnemen, met vermelding van de openbare-dienstverplichtingen; b) omschrijving van de overheidssteun voor de verschillende geplande maatregelen. 3. voor het speciaal programma in zijn geheel: a) indien enigszins mogelijk, in cijfers uitgedrukte beschrijving van de doelstellingen van het speciaal programma, met name wat de werkgelegenheid betreft; b) voor zover deze informatie niet voldoende nauwkeurig in het programma voor regionale ontwikkeling is aangegeven, beschrijving van de reeds bestaande of geplande overheidsmaatregelen die gelijktijdig met het speciaal programma zullen worden toegepast en die zullen bijdragen tot de verbetering van de werkgelegenheidssituatie in de in artikel 2 bedoelde regio's; c) het gebruik dat de nationale overheidsinstanties denken te maken van andere middelen uit de communautaire fondsen voor structuurverbetering; d) tijdschema voor de uitvoering; e) raming van de aan de uitvoering van het programma verbonden overheidsuitgaven met opgave van de verdeling per jaar voor elk van de voorgenomen activiteiten; f) organen die zijn belast met de technische uitvoering van het programma en de verschillende activiteiten; g) voorgenomen maatregelen tot voorlichting van de potentiële begunstigden en het bedrijfsleven over de mogelijkheden van het speciaal programma en de rol van de Gemeenschap ter zake.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1378
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Hogere voorziening ingesteld op 11 februari 2013 door BS tegen het arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 12 februari 2012 in zaak F-90/11, BS/Commissie (Zaak T-83/13 P) Rekwirerende partij: BS (Messina, Italië) (vertegenwoordiger: C. Pollicino, advocaat) Andere partij in de procedure: Europese Commissie De rekwirerende partij verzoekt het Gerecht: de onderhavige hogere voorziening ontvankelijk en gegrond te verklaren; het bestreden arrest te vernietigen; te verklaren dat de "Gemeenschappelijke regeling voor de verzekering van ambtenaren van de Europese Gemeenschappen tegen ongevallen en beroepsziekten""alle huidaandoeningen" dekt, en niet alleen "zware brandwonden of ziekelijk littekenweefsel op de huid"; te gelasten dat er een nieuwe medische commissie wordt samengesteld om rekwirants geval te onderzoeken; de Commissie te verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten De onderhavige hogere voorziening is gericht tegen het arrest waarbij is verworpen een beroep strekkende tot, kort samengevat, nietigverklaring van het besluit waarbij het tot aanstelling bevoegd gezag de krachtens artikel 73 van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Unie ingeleide procedure heeft afgesloten met de conclusie dat er geen sprake was van aantasting van de fysieke en psychische integriteit als gevolg van een aanval waarvan rekwirant slachtoffer was. Ter onderbouwing van de hogere voorziening voert de rekwirerende partij twee middelen aan. Eerste middel, ontleend aan schending van artikel 22, lid 3, van de Gemeenschappelijke regeling voor de verzekering. In dit verband stelt de rekwirerende partij dat de medische commissie, anders dan deze bepaling voorschrijft, niet op collegiale wijze uitspraak heeft gedaan en dat zij zich bovendien, toen zij met een juridisch probleem werd geconfronteerd, niet onbevoegd heeft verklaard. Tweede middel, ontleend aan schending van artikel 73 van de Europese schaal voor de medische beoordeling van aantasting van de fysieke en psychische integriteit. Rekiwrant stelt dat het Gerecht voor ambtenarenzaken bij het bestreden arrest het beroep heeft verworpen zonder de gewenste precieze uitlegging te geven over de vraag of die Regeling alle huidaandoeningen dekt of veeleer zware brandwonden of ziekelijk littekenweefsel op de huid.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1381
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 2455/92 van de Raad van 23 juli 1992 betreffende de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen Publicatieblad Nr. L 251 van 29/08/1992 blz. 0013 - 0022 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 11 Deel 20 blz. 0003 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 11 Deel 20 blz. 0003 VERORDENING (EEG) Nr. 2455/92 VAN DE RAAD van 23 juli 1992 betreffende de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffenDE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, inzonderheid op artikel 130 S, Gezien het voorstel van de Commissie(1) , Gezien het advies van het Europese Parlement(2) , Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(3) , Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 1734/88(4) betrekking heeft op de in- en uitvoer van bepaalde gevaarlijke chemische stoffen; Overwegende dat een wijziging van Verordening (EEG) nr. 1734/88 noodzakelijk is om de procedure van "voorafgaande geinformeerde toestemming" (PIC: "Prior Informed Consent") toe te passen; Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 1734/88 naar aanleiding daarvaan door de onderhavige verordening dient te worden vervangen; Overwegende dat een aantal bepalingen in de communautaire wetgeving, met name Richtlijn 76/769/EEG(5) en Richtlijn 79/117/EEG(6) , het op de markt brengen en het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten beperken en het op de markt brengen en het gebruik van gewasbeschermingsmiddelen die bepaalde actieve stoffen bevatten, in de Lid-Staten verbieden; dat deze bepalingen niet van toepassing zijn op deze produkten wanneer zij voor uitvoer naar derde landen zijn bestemd; Overwegende dat bij Richtlijn 67/548/EEG(7) de voorschriften voor de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke chemische stoffen in de Lid-Staten zijn vastgesteld; dat deze bepalingen niet op die chemische stoffen van toepassing zijn wanneer zij voor uitvoer naar derde landen zijn bestemd; dat moet worden bewerkstelligd dat de voorschriften die binnen de Gemeenschap op de verpakking en het kenmerken van gevaarlijke chemische stoffen van toepassing zijn, ook op dergelijke stoffen van toepassing zijn wanneer zij voor uitvoer zijn bestemd; Overwegende dat de internationale handel in bepaalde chemicaliën die in het land van uitvoer verboden of aan strenge voorschriften onderworpen zijn, om redenen van bescherming van mens en milieu tot internationale bezorgdheid heeft geleid; Overwegende dat voor de bescherming van mens en milieu zowel in de Gemeenschap als in derde landen maatregelen nodig zijn; Overwegende dat in het kader van internationale organisaties, met name de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO), het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) en de Voedsel- en Landbouworganisatie (FAO), systemen voor kennisgeving, informatie en PIC betreffende de internationale handel in dergelijke stoffen zijn opgezet; Overwegende dat de Gemeenschap en haar Lid-Staten actief hebben deelgenomen aan de werkzaamheden van deze en andere internationale organisaties met betrekking tot verboden en aan strenge voorschriften onderworpen stoffen; dat het wenselijk is dat de Gemeenschap door middel van uniforme communautaire procedures op de resultaten van dit werk inspeelt; Overwegende dat voor de uitvoer van de chemicaliën waarop deze verordening van toepassing is, een gemeenschappelijke kennisgevingsprocedure dient te gelden die de Gemeenschap in staat stelt derde landen van die uitvoer in kennis te stellen; Overwegende dat het nodig is alle Lid-Staten in te lichten over de uit derde landen ontvangen kennisgevingen van de invoer van stoffen die volgens de wetgeving van die landen verboden of aan strenge voorschriften onderworpen zijn; Overwegende dat de gemeenschappelijke kennisgevingsprocedures ook een basis moeten vormen voor een passende gegevensuitwisseling binnen de Gemeenschap, onder meer met betrekking tot de toepassing van het internationale kennisgevingssysteem; Overwegende dat de Commissie daartoe op gezette tijden aan de Raad en aan het Europese Parlement verslag uitbrengt, met name over mogelijke reacties van het land van bestemming; Overwegende dat de Commissie bij Resolutie 88/C 170/01(8) is verzocht voorstellen in te dienen Verordening (EEG) nr. 1734/88 aan te passen ten einde een soortgelijk PIC-systeem in te voeren als door UNEP en FAO ingesteld; Overwegende dat het niet meer dan billijk is dat de onderdanen van de Lid-Staten ten minste even goed worden beschermd als die van andere invoerende landen die aan het internationale PIC-systeem deelnemen; Overwegende dat voor het cooerdineren en verspreiden van informatie één enkel contactpunt voor de interactie tussen de Gemeenschap en het internationale PIC-systeem wenselijk is; Overwegende dat het wenselijk is dat er gemeenschappelijke voorwaarden worden vastgesteld voor de invoer en uitvoer van stoffen die onder het PIC-systeem vallen; Overwegende dat in bijlage I een lijst is opgenomen van de chemische stoffen die in de Gemeenschap verboden of aan strenge voorschriften onderworpen zijn en dat deze lijst regelmatig herzien en zo nodig gewijzigd dient te worden; dat dergelijke wijzigingen op voorstellen van de Commissie dienen te berusten en door de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen dienen te worden goedgekeurd, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 Doelstellingen 1. Doel van deze verordening is het tot stand brengen van een gemeenschappelijk systeem van kennisgeving en gegevensverstrekking voor de invoer uit en de uitvoer naar derde landen van bepaalde chemische stoffen die in verband met de effecten van deze stoffen op de gezondheid van de mens en op het milieu verboden dan wel aan strenge voorschriften onderworpen zijn, alsmede de regeling van de toepassing van de internationale procedure van kennisgeving en "voorafgaande geinformeerde toestemming" (PIC), vastgesteld door het Milieuprogramma van de Verenigde Naties (UNEP) en de Voedsel- en Landbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO)(9) . 2. Deze verordening heeft eveneens ten doel voor te schrijven dat het bepaalde in Richtlijn 67/548/EEG inzake de indeling, de verpakking en het kenmerken van voor mens of milieu gevaarlijke stoffen wanneer deze in de Lid-Staten in de handel worden gebracht, eveneens op dergelijke stoffen van toepassing is wanneer zij vanuit de Lid-Staten naar derde landen worden uitgevoerd. 3. Deze verordening is niet van toepassing op stoffen of preparaten die voor analyse of voor wetenschappelijk onderzoek en wetenschappelijke ontwikkeling als omschreven in artikel 2 worden in- of uitgevoerd in zodanig geringe hoeveelheden dat het onwaarschijnlijk is dat de gezondheid van de mens en het milieu daardoor nadelig worden beinvloed. Artikel 2 Definities In deze verordening wordt verstaan onder: 1. "chemische stof waarvoor een kennisgevingsplicht bestaat": de in bijlage I vermelde chemische stoffen of een preparaat dat een of meer van die chemische stoffen bevat, indien voor dat preparaat overeenkomstig de Gemeenschapswetgeving een verplichting tot kenmerken bestaat omdat er een stof in voorkomt die in bijlage I wordt vermeld; 2. "aan de PIC-procedure onderworpen chemische stof": elke in bijlage II vermelde chemische stof, afzonderlijk of in een preparaat, vervaardigd dan wel uit de natuur gewonnen, tenzij de concentratie ervan in een preparaat zo laag is dat het kenmerken overeenkomstig de communautaire wetgeving niet verplicht is; 3. "verboden chemische stof": een chemische stof die om gezondheids- of milieuredenen bij een definitief regeringsvoorschrift voor alle toepassingen is verboden; 4. "aan strenge beperkingen onderworpen chemische stof": een chemische stof waarvan om gezondheids- of milieuredenen bij een definitief regeringsvoorschrift nagenoeg alle toepassingen zijn verboden en die slechts voor bepaalde bijzondere toepassingen mag blijven dienen; 5. "uitvoer": a) de definitieve of tijdelijke uitvoer van produkten die aan de voorwaarden van artikel 9, lid 2, van het Verdrag voldoen; b) de wederuitvoer van produkten die niet aan de onder a) bedoelde voorwaarden voldoen en worden geplaatst onder een andere douaneregeling dan die van het douanevervoer; 6. "invoer": het binnen het douanegebied van de Gemeenschap brengen van produkten die onder een andere douaneregeling dan die van het douanevervoer worden geplaatst; 7. "voorafgaande geinformeerde toestemming" of "PIC": het beginsel dat internationaal transport van chemische stoffen die met het oog op de bescherming van de gezondheid van de mens of het milieu verboden of aan strenge beperkingen onderworpen zijn, niet zonder toestemming - voor zover deze is vereist - of in strijd met het besluit van de aangewezen nationale autoriteit van het land van invoer mag geschieden; 8. "referentienummer": het nummer dat door de Commissie wordt toegekend aan elke aan kennisgeving onderworpen chemische stof, indien deze voor het eerst naar een derde land wordt uitgevoerd. Dit nummer blijft ongewijzigd voor elke volgende uitvoer uit de Gemeenschap van dezelfde chemische stof naar hetzelfde derde land; 9. "kenmerken": het op een etiket verstrekken van informatie betreffende de aan het gebruik van de betrokken chemische stof verbonden potentiële gevaren voor gezondheid, veiligheid of milieu. Hiermee wordt niet verwezen naar de voorschriften inzake het kenmerken voor het vervoer van gevaarlijke goederen; 10. "wetenschappelijk onderzoek en ontwikkeling": wetenschappelijke proefneming, analyse en chemisch onderzoek in gecontroleerde omstandigheden; dit omvat de bepaling van intrinsieke eigenschappen, prestatie en werkzaamheid, alsmede wetenschappelijk onderzoek in verband met de produktontwikkeling. Artikel 3 Aanwijzing van de autoriteit 1. Elke Lid-Staat wijst de autoriteit of autoriteiten aan, hierna "de aangewezen autoriteit(en)" te noemen, die bevoegd zijn ter zake van de procedures van kennisgeving en gegevensverstrekking als bedoeld in deze verordening. De Lid-Staat stelt de Commissie van die aanwijzing op de hoogte. 2. Met betrekking tot de deelneming van de Gemeenschap aan de internationale PIC-procedure treedt de Commissie op als de gemeenschappelijk aangewezen autoriteit voor het ontvangen van gegevens van de voor de internationale PIC-procedure bevoegde lichamen en voor het verstrekken van informatie aan deze lichamen over gemeenschappelijke besluiten die overeenkomstig het bepaalde in artikel 5 in nauwe samenwerking en overleg met de Lid-Staten zijn genomen. Artikel 4 Uitvoer naar derde landen 1. Wanneer een chemische stof waarvoor een kennisgevingsplicht bestaat, voor het eerst na de datum waarop het bepaalde in deze verordening erop van toepassing wordt, uit de Gemeenschap naar een derde land wordt uitgevoerd, verstrekt de exporteur de aangewezen autoriteit van de Lid-Staat waar hij is gevestigd, uiterlijk 30 dagen voordat de uitvoer zou moeten plaatsvinden, de in bijlage III bedoelde informatie die nodig is om de aangewezen autoriteit in staat te stellen een kennisgeving te doen. De aangewezen autoriteit neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat aan de betrokken autoriteiten van het land van bestemming kennis wordt gegeven van de voorgenomen uitvoer. Deze kennisgeving, die ten laatste vijftien dagen vóór de uitvoer moet plaatsvinden, dient met de voorschriften van bijlage III in overeenstemming te zijn. Ingeval de uitvoer van een chemische stof echter verband houdt met een noodsituatie waarin vertraging een gevaar kan inhouden voor de volksgezondheid of het milieu in het land van invoer, mag de aangewezen autoriteit van de Lid-Staat van uitvoer naar eigen oordeel geheel of gedeeltelijk van de bepalingen van de eerste alinea afwijken. De aangewezen autoriteit zendt een afschrift van de kennisgeving aan de Commissie, die deze naar de aangewezen autoriteiten van de andere Lid-Staten en naar het Internationaal Register van potentieel giftige chemische stoffen (IRPTC) doorzendt. De Commissie voorziet iedere binnengekomen kennisgeving van een referentienummer en deelt dit onmiddellijk mee aan de aangewezen autoriteiten van de Lid-Staten. In het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen maakt zij regelmatig een lijst van deze referentienummers bekend, met vermelding van de betrokken chemische stof en het derde land van bestemming. Totdat in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen een desbetreffend referentienummer wordt bekendgemaakt, dient de exporteur ervan uit te gaan dat een dergelijke uitvoer tot dusver nog niet heeft plaatsgevonden, tenzij hij van de aangewezen autoriteit van de Lid-Staat waar hij is gevestigd, het desbetreffende, reeds eerder door de Commissie toegewezen referentienummer kan verkrijgen. 2. De aangewezen autoriteit van de betrokken Lid-Staat stelt de Commissie zo spoedig mogelijk in kennis van elke relevante reactie van het land van bestemming. De Commissie zorgt ervoor dat de andere Lid-Staten zo spoedig mogelijk van de reactie van dat land in kennis worden gesteld. 3. Bij elke volgende uitvoer van de betrokken chemische stof uit de Gemeenschap naar hetzelfde derde land draagt de exporteur er zorg voor dat de uitvoer vergezeld gaat van een verwijzing naar het kennisgevingsnummer, dat overeenkomstig lid 1, vierde alinea, in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen is bekendgemaakt, dan wel van de aangewezen autoriteit van de Lid-Staat van vestiging van de exporteur is verkregen. 4. Een nieuwe kennisgeving overeenkomstig lid 1 dient te worden gedaan voor uitvoer die plaatsvindt nadat de communautaire wetgeving betreffende het in de handel brengen en het gebruik of het kenmerken van de betrokken stoffen aanmerkelijk is gewijzigd of wanneer de samenstelling van het betrokken preparaat zodanig is veranderd dat het kenmerken van dat preparaat een wijziging ondergaat. De nieuwe kennisgeving moet voldoen aan de voorschriften van bijlage III en een vermelding bevatten dat het gaat om een herziening van een eerdere kennisgeving. Een mededeling dat een nieuwe kennisgeving is vereist, wordt bekendgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. De Commissie zendt de nieuwe kennisgevingen aan de aangewezen nationale autoriteiten van de landen die een kennisgeving hebben ontvangen van de uitvoer van de stof of het preparaat in kwestie uit de Gemeenschap in de zes maanden voorafgaand aan de desbetreffende wijzigingen van de Gemeenschapswetgeving. 5. Bij het doorzenden van gegevens in de zin van lid 1 houden de Lid-Staten en de Commissie er rekening mee dat zowel in de Lid-Staten als in de landen van bestemming het vertrouwelijk karakter van de gegevens alsmede het eigendomsrecht dienen te worden beschermd. Als vertrouwelijk kunnen niet worden aangemerkt: - de benamingen van de stof; - de benamingen van het preparaat; - de benamingen van de in bijlage I vermelde stoffen die in het preparaat zijn vervat, alsmede de procentuele aanwezigheid ervan in het preparaat; - de benamingen van de belangrijkste onzuiverheden van de in bijlage I vermelde stoffen; - de naam van de fabrikant of de exporteur; - de gegevens over de te nemen voorzorgsmaatregelen, met inbegrip van de gevaarcategorie, de gegevens over de aard van het gevaar en de ter zake dienende waarschuwingen; - de fysisch-chemische gegevens inzake de stoffen; - de beknopte resultaten van de toxicologische en ecotoxicologische proeven; - de mogelijke manieren om de stof onschadelijk te maken; - de in de veiligheidsinformatiebladen opgenomen gegevens; - het land van bestemming. Artikel 5 Deelneming aan de internationale procedure van kennisgeving en "voorafgaande geinformeerde toestemming" 1. De Commissie stelt de voor de internationale PIC-procedure bevoegde lichamen ervan in kennis welke chemische stoffen in de Gemeenschap verboden of aan strenge voorschriften onderworpen zijn (bijlage I). Zij verstrekt alle ter zake dienende gegevens, met name over de identiteit van de chemische stoffen, hun gevaarlijke eigenschappen, de communautaire voorschriften inzake het kenmerken en de vereiste voorzorgsmaatregelen. Zij vermeldt tevens de ter zake dienende controlemaatregelen en de redenen daarvoor. 2. De Commissie zendt de Lid-Staten onverwijld de gegevens die zij ontvangt over de aan de PIC-procedure onderworpen chemische stoffen en de besluiten van derde landen betreffende het onderwerpen van deze chemische stoffen aan verbodsbepalingen of invoervoorwaarden. De Commissie beoordeelt in nauwe samenwerking met de Lid-Staten de aan de chemische stoffen verbonden risico's. De Commissie neemt haar besluit, ook indien het een tijdelijk besluit betreft, volgens de procedure van artikel 21 van Richtlijn 67/548/EEG. Zij deelt vervolgens aan het IRPTC mede of de invoer in de Gemeenschap van elk van de chemische stoffen toegestaan, verboden of aan bepaalde beperkingen onderworpen is. Bij het nemen van een dergelijk besluit worden de volgende beginselen in acht genomen: a) in het geval van een door de communautaire wetgeving verboden stof of preparaat wordt de toestemming voor invoer voor het verboden gebruik geweigerd; b) in het geval van een door de communautaire wetgeving aan strenge beperkingen onderworpen stof of preparaat wordt de toestemming voor invoer aan voorwaarden onderworpen. De voorwaarden worden voor elk geval afzonderlijk vastgesteld; c) in het geval van een stof of preparaat waarvoor in de communautaire wetgeving geen verbod, noch strenge beperkingen gelden, wordt de toestemming voor invoer normaal niet geweigerd. Indien evenwel de Commissie, in overleg met de Lid-Staten, van mening is dat bij de Raad een voorstel moet worden ingediend om een niet in de Gemeenschap geproduceerde stof of preparaat te verbieden of aan strenge beperkingen te onderwerpen, kunnen voor elk geval afzonderlijk vast te stellen tijdelijke invoervoorwaarden worden opgelegd, totdat de Raad een besluit heeft genomen over het voorstel voor strenge beperkingen of een definitief verbod. Indien krachtens de wetgeving van een of meer Lid-Staten een verbod of strenge beperking voor een stof of preparaat geldt, werkt de Commissie haar besluit over het antwoord aan het IRPTC of schriftelijk verzoek van de betrokken Lid-Staat met inachtneming van de verboden of strenge beperkingen van die Lid-Staat uit. De Commissie maakt, wanneer dat uitvoerbaar is, gebruik van bestaande communautaire procedures en ziet erop toe dat het antwoord niet in strijd is met de bestaande communautaire wetgeving. 3. Bijlage II bevat a) de internationale lijst van verboden en aan strenge voorschriften onderworpen chemische stoffen waarvoor de door de UNEP en de FAO ingestelde PIC-procedure geldt; b) een lijst van de landen die aan het PIC-systeem deelnemen; c) de besluiten van deze landen (met inbegrip van de Lid-Staten van de Gemeenschap) betreffende de invoer van de chemische stoffen, die in de onder a) bedoelde lijst zijn opgenomen. De Commissie stelt de Lid-Staten onverwijld in kennis van de gegevens die zij met betrekking tot wijzigingen in de bovengenoemde gegevens ontvangt. Op gezette tijden maakt zij deze wijzigingen in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen bekend. 4. De exporteur is verplicht de besluiten van het aan de PIC-procedure deelnemende land van bestemming na te leven. 5. Indien een deelnemend land van invoer niet antwoordt, of antwoordt met een tijdelijk besluit dat geen betrekking heeft op invoer, blijft aangaande de invoer van de betreffende chemische stof de vigerende toestand gehandhaafd. Dit houdt in dat de chemische stof niet mag worden uitgevoerd zonder expliciete toestemming van het land van invoer, tenzij het gaat om een bestrijdingsmiddel dat in het land van invoer is geregistreerd, dan wel om een chemische stof die krachtens andere maatregelen van het land van invoer mag worden gebruikt of ingevoerd. Artikel 6 Inbreuken De Lid-Staten nemen passende juridische of administratieve maatregelen in geval van inbreuk op de bepalingen van deze verordening. Artikel 7 Verpakking en kenmerken 1. Voor uitvoer bestemde gevaarlijke chemische stoffen zijn onderworpen aan de voorschriften voor de verpakking en het kenmerken welke krachtens Richtlijn 67/548/EEG of andere ter zake dienende richtlijnen betreffende gevaarlijke preparaten(10) zijn vastgesteld en van toepassing zijn in de Lid-Staat waaruit de goederen worden uitgevoerd of waar deze zijn geproduceerd. Deze verplichting laat alle bijzondere voorschriften van het invoerende derde land onverlet. Voor het kenmerken behoeven de voorschriften van het invoerende derde land alleen te worden nageleefd, indien die de waarborg bieden dat op het etiket alle met gezondheid, veiligheid en milieu verband houdende gegevens zijn vermeld die volgens de voorschriften van de Gemeenschap zouden zijn vereist. 2. De gegevens op het etiket moeten, voor zover praktisch uitvoerbaar, worden vermeld in de taal (talen), of in een of meer van de hoofdtalen, van het land van bestemming of van het gebied waar de chemische stof naar verwachting zal worden gebruikt. Artikel 8 Kennisgeving door derde landen 1. Wanneer de aangewezen autoriteit van een Lid-Staat van de bevoegde autoriteit van een derde land een kennisgeving ontvangt betreffende uitvoer naar de Gemeenschap van een chemische stof waarvan vervaardiging, toepassing, hantering, verbruik, vervoer en/of verkoop krachtens de wetgeving van dat land verboden dan wel aan strenge voorschriften onderworpen zijn, zendt zij de Commissie onverwijld een afschrift van die kennisgeving met alle relevante gegevens. 2. De Commissie stelt de overige Lid-Staten onverwijld op de hoogte van elke door haar rechtstreeks of zijdelings ontvangen kennisgeving en alle beschikbare gegevens dienaangaande. 3. De Commissie evalueert op gezette tijden de via de Lid-Staten of rechtstreeks van derde landen ontvangen gegevens en dient zo nodig bij de Raad passende voorstellen in. Artikel 9 Gegevensuitwisseling en toezicht 1. De Lid-Staten zenden de Commissie regelmatig gegevens over de werking van de bij deze verordening ingevoerde kennisgevingsprocedure. 2. De Commissie stelt regelmatig aan de hand van de door de Lid-Staten verstrekte gegevens een verslag op en zendt dit aan het Europese Parlement en aan de Raad. Het verslag bevat onder andere gegevens over de deelneming aan internationale kennisgevings- en PIC-systemen, over de bescherming die dergelijke systemen bieden en over de mate waarin derde landen zich aan die systemen houden. 3. Bij de gegevens die krachtens de leden 1 en 2 worden verstrekt, houden de Lid-Staten en de Commissie er rekening mee dat het vertrouwelijke karakter van de gegevens alsmede het eigendomsrecht dienen te worden beschermd. Artikel 10 Indien een Lid-Staat op andere dan de in bijlage I vermelde stoffen een nationale regeling toepast waarbij ten aanzien van derde landen procedures inzake gegevensverstrekking worden gevolgd die gelijken op die welke in deze verordening zijn vastgelegd, stelt deze Lid-Staat de Commissie daarvan onder vermelding van de betrokken stoffen in kennis. De Commissie geeft deze informatie aan de andere Lid- Staten door. Artikel 11 Bijwerking van de bijlagen 1. De lijst van chemische stoffen in bijlage I wordt op gezette tijden door de Commissie opnieuw beoordeeld, met name in het licht van de bij de tenuitvoerlegging van deze verordening opgedane ervaring, waarbij speciaal aandacht wordt besteed aan de in het kader van artikel 10 ontvangen gegevens, en op basis van de ontwikkelingen op het gebied van de communautaire wetgeving betreffende op de markt brengen en gebruik, alsmede de ontwikkelingen in het kader van de OESO, het UNEP en de FAO. De lijst wordt zo nodig op voorstel van de Commissie bij besluit van de Raad met gekwalificeerde meerderheid van stemmen gewijzigd. Om te bepalen of een maatregel is aan te merken als een verbod of een strenge beperking moet het effect van de maatregel op drie hoofdgebruikscategorieën worden beoordeeld. Deze categorieën zijn: a) gewasbeschermingsprodukten; b) chemische stoffen voor industrieel gebruik; c) chemische stoffen in verbruiksartikelen. Indien het gebruik van een chemische stof op grond van de beperkende maatregel in een van deze gebruikscategorieën uit gezondheids- of milieuoverwegingen verboden of streng beperkt is, wordt deze stof in bijlage I opgenomen. 2. Wijzigingen die op initiatief van het UNEP en de FAO worden aangebracht in de lijst van chemische stoffen die onderworpen zijn aan de internationale PIC-procedure en aan de PIC-besluiten van landen van invoer (bijlage II), worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 21 van Richtlijn 67/548/EEG. 3. De wijzigingen die nodig zijn om bijlage III aan de vooruitgang van wetenschap en techniek aan te passen worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 21 van Richtlijn 67/548/EEG. Artikel 12 1. Verordening (EEG) nr. 1734/88 wordt hierbij ingetrokken. 2. Verwijzingen naar Verordening (EEG) nr. 1734/88 gelden als verwijzingen naar de onderhavige verordening. Artikel 13 Deze verordening treedt in werking drie maanden na haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 23 juli 1992. Voor de Raad De Voorzitter J. COPE (1) PB nr. C 17 van 25. 1. 1991, blz. 16. (2) PB nr. C 305 van 25. 11. 1991, blz. 112. (3) PB nr. C 191 van 22. 7. 1991, blz. 17. (4) PB nr. L 155 van 22. 6. 1988, blz. 2. (5) PB nr. L 262 van 27. 9. 1976, blz. 201. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/339/EEG (PB nr. L 186 van 12. 7. 1991, blz. 64). (6) PB nr. L 33 van 8. 2. 1979, blz. 36. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 91/188/EEG (PB nr. L 92 van 13. 4. 1991, blz. 42). (7) PB nr. 196 van 16. 8. 1967, blz. 1. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 79/831/EEG (PB nr. L 259 van 15. 10. 1979, blz. 10). (8) PB nr. C 170 van 29. 6. 19, blz. 1. (9) Richtsnoeren van Londen voor de uitwisseling van gegevens over chemicaliën in de internationale handel, Besluit 14/27 van de Uitvoerende Raad van het UNEP van 17 juni 1987 zoals gewijzigd in mei 1989; Internationale Gedragscode van de FAO betreffende de distributie en het gebruik van bestrijdingsmiddelen, Rome 1986, zoals gewijzigd in november 1989. (10) - Richtlijn 78/631/EEG (PB nr. L 206 van 29. 7. 1978, blz. 13). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 84/291/EEG (PB nr. L 144 van 30. 5. 1984, blz. 1). - Richtlijn 88/379/EEG (PB nr. L 187 van 16. 7. 1988, blz. 14). Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 90/492/EEG (PB nr. L 275 van 5. 10. 1990, blz. 35). BIJLAGE I Lijst van chemische stoffen die krachtens de Gemeenschapswetgeving verboden of aan strenge beperking tot gebruik voor bepaalde toepassingen onderworpen zijn wegens hun effect op de gezondheid en het milieu Chemische stof CAS-nummer (a) EINECS-nummer (b) Gebruikscategorie (c) Gebruiksbeperking (d) 1. Kwik(II)oxide21908-53-2244-654-7gsb 2. Kwik(I)chloride (calomel)10112-91-1233-307-5gsb 3. Andere anorganische kwikverbindingengv 4. Alkylkwikverbindingengsb 5. Alkoxyalkyl- en arylkwikverbindingengv 6. Aldrin309-00-2206-215-8gsb 7. Chloordan 57-74-9200-349-0gv 8. Diëldrin60-57-1200-484-5gv 9. DDT50-29-3200-024-3gv 10. Endrin72-20-8200-775-7gsb 11. HCH, bevattende minder dan 99,0 % gamma-isomeer608-73-1210-168-9gv 12. Heptachloor76-44-8200-962-3gv 13. Hexachloorbenzeen118-74-1204-273-9gv 14. Camphechloor (toxafeen)8001-35-2232-283-3gv 15. Polychloorbifenylen (PCB) behalve mono- en di-chloorbifenylen1336-36-3215-648-1iv 16. Polychloorterfenylen (PCT)61/88-33-8262-968-2i 17. Preparaten met meer dan 0,01 gewichtspercenten PCB of PCTiv 18. Tris(2,3-dibroompropyl)fosfaat126-72-7204-799-9isb 19. Trisaziridinylfosfinoxide545-55-1208-892-5isb 20. Polybroombifenylen (PBB)isb 21. Crocidoliet12001-28-4isb 22. Nitrofeen1836-75-5217-406-0gv 23. 1,2-Dibroomethaan106-93-4203-444-5gv 24. 1,2-Dichloorethyleen107-06-2203-458-1gv (a) CAS = Chemical Abstracts Service. (b) EINECS = European Inventory of Existing Commercial Chemical Substances. (c) Gebruikscategorie: g = gewasbeschermingsprodukt; i = chemische stof voor industrieel gebruik. (d) Gebruiksbeperking: sb = strenge beperking; v = verbod. BIJLAGE II Chemische stoffen die aan de internationale PIC-procedure en de PIC-besluiten van landen van invoer zijn onderworpen (artikel 5, lid 3, onder a), b) en c)) BIJLAGE III Overeenkomstig artikel 4 vereiste gegevens 1. Identiteit van uit te voeren stof of preparaat 1.1. Stoffen: - naam volgens de nomenclatuur van de International Union of Pure and Applied Chemistry; - andere benamingen (gangbare naam, handelsnaam, afkorting); - EINECS-nummer en CAS-nummer, indien beschikbaar; - voornaamste onzuiverheden van de stof, indien deze bijzonder relevant zijn. 1.2. Preparaten: - handelsnaam of omschrijving van het preparaat; - voor elk van de in bijlage I genoemde stoffen, het percentage en de bij punt 1.1. bedoelde gegevens. 2. Gegevens over benodigde voorzorgsmaatregelen, waaronder de gevarencategorie en veiligheidsaanbevelingen. 3. Naam, adres, telefoonnummer en telex- of faxnummer van de aangewezen autoriteit waarbij nadere inlichtingen kunnen worden ingewonnen. 4. Overzicht van beperkende voorschriften en de redenen daarvoor. 5. Verwachte datum van eerste uitvoer. 6. Referentienummer. 7. Land van bestemming. 8. Gebruikscategorie. 9. Hoeveelheid van de chemische stof die naar schatting in het volgende jaar naar het land van bestemming zal worden uitgevoerd, indien mogelijk. De bovenstaande gegevens moeten worden verstrekt op een formulier voor kennisgeving van uitvoer waarvan hierna een model is opgenomen. COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN VERORDENING (EEG) Nr. 2455/92 FORMULIER VOOR KENNISGEVING VAN UITVOER VAN VERBODEN EN AAN STRENGE VOORSCHRIFTEN ONDERWORPEN CHEMISCHE STOFFEN 1. REFERENTIENUMMER VAN DE UITVOERKENNISGEVING: . 2. UITVOER VAN EEN VERBODEN OF AAN STRENGE VOORSCHRIFTEN ONDERWORPEN CHEMISCHE STOF(1): Naam (namen) van de chemische stof: . EINECS-nummer: . CAS-nummer: . 3. UITVOER VAN EEN PREPARAAT DAT EEN OF MEER VERBODEN OF AAN STRENGE VOORSCHRIFTEN ONDERWORPEN CHEMISCHE STOF(FEN) BEVAT(2) : Naam (namen) van het preparaat: . Code voor het kenmerken van het preparaat: . Naam (namen) van de verboden of aan strenge voorschriften onderworpen chemische stof(fen) in het preparaat: i) % in preparaat: . EINECS-nummer: . CAS-nummer: . ii)% in preparaat: . EINECS-nummer: . CAS-nummer: . 4.LAND VAN BESTEMMING: Verwachte datum van eerste uitvoer: . Hoeveelheid van de chemische stof die naar schatting in het volgende jaar naar het land van bestemming zal worden uitgevoerd, indien mogelijk: . 5.AANGEWEZEN NATIONALE AUTORITEIT: in de Europese Gemeenschappen: in het invoerende land: . . . . . . . . . . . . Vertegenwoordiger van het uitvoerende land: Officieel stempel . Handtekening: . Datum: . (1)Vak 2 of vak 3 invullen. NB: Zie ommezijde voor chemische gegevens en gegevens over de wetgeving. INLICHTINGENFORMULIER VOOR EEN VERBODEN OF AAN STRENGE VOORSCHRIFTEN ONDERWORPEN CHEMISCHE STOF CHEMISCHE NAAM (NAMEN): EINECS-nummer: . CAS-nummer: . Gebruikscategorie(ën): . VOORSCHRIFTEN VOOR HET KENMERKEN VAN DE CHEMISCHE STOF: Indeling . Code: . Gevarenaanduidingen: Veiligheidsaanbevelingen: OVERZICHT VAN DE BEPERKENDE MAATREGELEN EN DE TOEPASSING(EN) WAARVOOR DE BEPERKINGEN GELDEN: VERWIJZING NAAR EEG-WETGEVING OF NATIONALE WETGEVING: REDENEN VOOR DE BEPERKENDE MAATREGELEN: AANVULLENDE INFORMATIE: NB: Als een preparaat meer dan één chemische stof bevat die in de Europese Gemeenschappen is verboden of aan strenge voorschriften is onderworpen, moeten ook voor de overige chemische stoffen inlichtingenformulieren worden bijgevoegd.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1382
eurlex
Arrest van het Gerecht (Eerste kamer) van 8 september 2009 – AceaElectrabel/Commissie "Staatssteun – Energiesector – Investeringssteun voor aanleg van netwerk van stadsverwarming – Beschikking waarbij steun verenigbaar met gemeenschappelijke markt wordt verklaard – Verplichting van begunstigde onderneming tot voorafgaande terugbetaling van onrechtmatig en onverenigbaar verklaarde eerdere steun – Begrip economische eenheid" 1.                     Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Beschikking van Commissie inzake staatssteun – Kenschetsing van aantasting van mededinging en van ongunstige beïnvloeding van handel tussen lidstaten (Art. 87, lid 1, EG en 253 EG) (cf. punten 42‑45, 51) 2.                     Steunmaatregelen van de staten – Ongunstige beïnvloeding van handelsverkeer tussen lidstaten – Aantasting van mededinging – Maatregel ten gunste van plaatselijke activiteit in geliberaliseerde bedrijfstak (Art. 87, lid 1, EG) (cf. punten 59‑61, 3.                     Steunmaatregelen van de staten – Verbod – Afwijkingen – Steunmaatregelen die als verenigbaar met gemeenschappelijke markt kunnen worden beschouwd – Beoordelingsvrijheid van Commissie (Art. 87, lid 3, EG en 88 EG) (cf. punten 101‑103,110) 4.                     Steunmaatregelen van de staten – Verbod – Afwijkingen – Beschikking van Commissie waarbij toelating tot uitkering van steun afhankelijk wordt gesteld van voorafgaande terugbetaling van onrechtmatige eerdere steun door betrokken onderneming (Art. 87, lid 3, sub c, EG en 88, lid 2, EG) (cf. punten 165‑167) Beroep tot nietigverklaring van beschikking 2006/598/EG van de Commissie van 16 maart 2005 betreffende de steunmaatregel die Italië (de regio Latium) voornemens is toe te kennen ten behoeve van de vermindering van de emissies van broeikasgassen (PB 2006, L 244, blz. 8) Het beroep wordt verworpen. AceaElectrabel Produzione SpA wordt verwezen in de kosten, met uitzondering van die welke in punt 3 hieronder worden genoemd. Electrabel zal haar eigen kosten dragen alsmede de door de Commissie wegens haar interventie gemaakte kosten.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1384
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 1 februari 2018 — Europese Commissie / Republiek Slovenië Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: H. Støvlbæk, G. von Rintelen, M. Žebre) Verwerende partij: Republiek Slovenië vaststellen dat de Republiek Slovenië de verplichtingen niet is nagekomen die op haar rusten krachtens artikel 2 van richtlijn 2014/56/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen (PB 2014, L 158, blz. 196), doordat zij de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn om aan die richtlijn te voldoen niet op uiterlijk 17 juni 2016 heeft vastgesteld of, althans, dergelijke bepalingen niet aan de Commissie heeft meegedeeld; de Republiek Slovenië overeenkomstig artikel 260, lid 3, VWEU veroordelen tot betaling van een dwangsom van 7 986,60 EUR per dag vanaf de datum van uitspraak van het arrest in deze zaak; de Republiek Slovenië verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Ingevolge artikel 2 van richtlijn 2014/56/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van richtlijn 2006/43/EG betreffende de wettelijke controles van jaarrekeningen en geconsolideerde jaarrekeningen diende de Republiek Slovenië de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die nodig zijn ter uitvoering van die richtlijn uiterlijk op 17 juni 2016 vast te stellen en mee te delen. Aangezien de Republiek Slovenië de Commissie niet vóór het verstrijken van die termijn heeft meegedeeld dat alle bepalingen van die richtlijn in nationaal recht waren omgezet, heeft de Commissie besloten zich tot het Hof te wenden. De Commissie verzoekt het Hof de Republiek Slovenië te veroordelen tot betaling van een dwangsom van 7 986,60 EUR per dag. Bij de berekening van dat bedrag heeft de Commissie rekening gehouden met de ernst en de duur van de inbreuk op het Unierecht alsook met de afschrikkende werking van de dwangsom in verhouding tot de financiële draagkracht van de Republiek Slovenië. De termijn voor omzetting van de richtlijn is verstreken op 17 juni 2016.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1390
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 3537/83 van de Raad van 12 december 1983 betreffende de opening, de verdeling en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor hazelnoten, vers of gedroogd, ook zonder dop op schaal, al dan niet gepeld, van post ex 08.05 G van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit Turkije (1984) Publicatieblad Nr. L 354 van 16/12/1983 blz. 0001 - 0003 ++++VERORDENING ( EEG ) Nr . 3537/83 VAN DE RAAD van 12 december 1983 betreffende de opening , de verdeling en de wijze van beheer van een communautair tariefcontingent voor hazelnoten , vers of gedroogd , ook zonder dop op schaal , al dan niet gepeld , van post ex 08.05 G van het gemeenschappelijk douanetarief , van oorsprong uit Turkije ( 1984 ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 113 , Gezien het voorstel van de Commissie , Overwegende dat er in de bijlage van Verordening ( EEG ) nr . 3590/82 van de Raad van 21 december 1982 betreffende de invoer in de Gemeenschap van landbouwprodukten van oorsprong uit Turkije ( 1 ) is bepaald dat hazelnoten , vers of gedroogd , ook zonder dop of schaal , al dan niet gepeld , van post ex 08.05 G van het gemeenschappelijk douanetarief , van oorsprong uit Turkije , bij de invoer in de Gemeenschap worden toegelaten met vrijstelling van invoerrechten in het kader van een communautair tariefcontingent van 25 000 ton ; dat er derhalve aanleiding is om voor 1984 het bedoelde communautaire tariefcontingent te openen ; Overwegende dat de Gemeenschap overeenkomstig artikel 119 van de Toetredingsakte van 1979 Verordening ( EEG ) nr . 3555/80 van de Raad van 16 december 1980 houdende vaststelling van de regeling van toepassing op de invoer in Griekenland van oorsprong uit Algerije , Israël , Malta , Marokko , Portugal , Syrië , Tunesië en Turkije ( 2 ) heeft aangenomen ; dat derhalve deze verordening geldt in de Gemeenschap van de Negen ; Overwegende dat met name dient te worden gewaarborgd dat alle importeurs van de Lid-Staten te allen tijde en in gelijke mate gebruik kunnen maken van de door dit contingent geboden mogelijkheden en dat het aan dit contingent verbonden recht zonder onderbreking wordt toegepast op alle invoer van de betrokken produkten in die Lid-Staten , totdat het contingent geheel is opgebruikt ; dat een regeling voor het gebruik van dit contingent op basis van een verdeling over de Lid-Staten , in overeenstemming lijkt te zijn met het communautaire karakter van dit contingent in het licht van de hierboven uiteengezette beginselen ; dat die verdeling , om zo goed mogelijk de werkelijke ontwikkeling op de markt van de betrokken produkten weer te geven , dient te geschieden naar verhouding van de behoeften van de onderscheiden Lid-Staten , berekend enerzijds aan de hand van de statistische gegevens betreffende de invoer uit Turkije gedurende een representatieve referentieperiode , en anderzijds op grond van de economische vooruitzichten voor de betrokken contingentsperiode ; Overwegende dat , op basis van de thans beschikbare statistische gegevens , de invoer van het bedoelde produkt uit Turkije in de Lid-Staten zich in de loop van de jaren 1980 , 1981 en 1982 als volgt heeft ontwikkeld en zich tot de totale invoer in de Gemeenschap van dit produkt verhoudt volgens de hierna vermelde percentages : Lid-Staten * 1980 * 1981 * 1982 * * in ton * in % * in ton * in % * in ton * in % * Benelux * 5 106 * 7,45 * 5 374 * 7,85 * 7 016 * 9,40 * Denemarken * 1 203 * 1,75 * 785 * 1,15 * 1 183 * 1,58 * Duitsland * 44 844 * 65,40 * 47 778 * 69,80 * 49 561 * 66,37 * Frankrijk * 9 230 * 13,46 * 8 889 * 13,00 * 9 528 * 12,76 * Ierland * 40 * 0,06 * 92 * 0,13 * 50 * 0,07 * Italië * 3 808 * 5,55 * 823 * 1,20 * 2 533 * 3,39 * Verenigd Koninkrijk * 4 337 * 6,33 * 4 705 * 6,87 * 4 807 * 6,44 * Totaal * 68 568 * * 68 446 * * 74 678 * * Overwegende dat , met inachtneming van die gegevens en met de voor 1984 te verwachten ontwikkeling van de markt voor het betrokken produkt en met name van de ramingen van sommige Lid-Staten , de percentages van de aanvankelijke deelneming in het contingent bij benadering als volgt liggen : Benelux : 8,13 Denemarken : 1,62 Duitsland : 66,08 Frankrijk : 12,85 Ierland : 0,09 Italië : 3,33 Verenigd Koninkrijk : 7,90 ; Overwegende dat het , ten einde rekening te houden met de eventuele ontwikkeling van de invoer van genoemd produkt in de Lid-Staten , dienstig is het volume van het contingent in twee gedeelten te splitsen , waarbij het eerste gedeelte over de Lid-Staten wordt verdeeld en het tweede gedeelte een reserve vormt ter voorziening in de verdere behoeften van de Lid-Staten die hun aanvankelijke quotum hebben opgebruikt ; dat het , ten einde aan de importeurs van iedere Lid-Staat enige zekerheid te verschaffen , aanbeveling verdient het eerste gedeelte van het communautaire tariefcontingent vast te stellen op een betrekkelijk hoog niveau , dat in het onderhavige geval 80 % van de totale hoeveelheid van het contingent zou kunnen bedragen ; Overwegende dat de aanvankelijke quota meer of minder spoedig kunnen worden opgebruikt ; dat het , ten einde daarmee rekening te houden en iedere onderbreking te voorkomen , van belang is dat iedere Lid-Staat die zijn aanvankelijke quotum vrijwel geheel heeft opgebruikt , overgaat tot de opneming van een extra quotum uit de reserve ; dat dergelijke opnemingen dienen te worden verricht wanneer elk van zijn extra quota nagenoeg geheel is opgebruikt , en wel zo vaak als de reserve dit toelaat ; dat de aanvankelijke quota en de extra quota dienen te gelden tot aan het einde van de contingentsperiode ; dat die wijze van beheer een nauwe samenwerking vereist tussen de Lid-Staten en de Commissie , die met name in de gelegenheid moet zijn de stand van het contingent te volgen en de Lid-Staten daarover in te lichten ; Overwegende dat het noodzakelijk is dat een Lid-Staat die op een bepaald tijdstip in de contingentsperiode een aanzienlijk overschot van zijn aanvankelijk quotum heeft , daarvan een bepaald percentage in de reserve terugstort , ten einde te voorkomen dat een gedeelte van het communautaire contingent in een Lid-Staat ongebruikt blijft , terwijl andere Lid-Staten er gebruik van zouden kunnen maken ; dat het , gelet op het seizoengebonden karakter van deze invoer , passend blijkt de drempel voor terugstorting vast te stellen op 40 % van het aanvankelijke quotum ; Overwegende dat , aangezien het Koninkrijk België , het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg verenigd zijn in en vertegenwoordigd worden door de Benelux Economische Unie , elke handeling met betrekking tot het beheer van de aan de genoemde Economische Unie toegewezen quota kan worden verricht door één van haar leden , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 1 . Voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 1984 wordt in de Gemeenschap van de Negen een communautair tariefcontingent ter grootte van 25 000 ton geopend voor hazelnoten , vers of gedroogd , ook zonder dop of schaal , al dan niet gepeld , van post ex 08.05 G van het gemeenschappelijk douanetarief , van oorsprong uit Turkije . 2 . In het kader van dit tariefcontingent wordt het recht van het gemeenschappelijk douanetarief geheel geschorst . 3 . De invoer van de bedoelde produkten die op grond van een andere preferentiële tariefregeling reeds voor een gelijk of lager invoerrecht in aanmerking komt , wordt niet op dit tariefcontingent afgeboekt . 4 . Dit tariefcontingent wordt verdeeld en beheerd overeenkomstig de hierna volgende bepalingen . Artikel 2 1 . Het in artikel 1 , lid 1 , bedoelde tariefcontingent wordt in twee gedeelten gesplist . 2 . Het eerste gedeelte , ter grootte van 20 330 ton , wordt onder de Lid-Staten verdeeld ; de quota die , behoudens het bepaalde in artikel 5 , tot en met 31 december 1984 gelden , bedragen de volgende hoeveelheden : * ( in ton ) * Benelux * 1 652 * Denemarken * 330 * Duitsland * 13 434 * Frankrijk * 2 612 * Ierland * 18 * Italië * 676 * Verenigd Koninkrijk * 1 608 . * 3 . Het tweede gedeelte , ter grootte van 4 670 ton , vormt de reserve . Artikel 3 1 . Indien het aanvankelijke quotum van een Lid-Staat , zoals het is vastgesteld in artikel 2 , lid 2 - dan wel dat zelfde quotum verminderd met het bij toepassing van artikel 5 in de reserve teruggestorte gedeelte - voor 90 % of meer is gebruikt , gaat deze Lid-Staat , door middel van een kennisgeving aan de Commissie , onverwijld over tot opneming , voor zover er in de reserve een voldoende hoeveelheid aanwezig is , van een tweede quotum gelijk aan 15 % van zijn aanvankelijke quotum , eventueel op de volgende eenheid naar boven afgerond . 2 . Indien een Lid-Staat , na volledig gebruik van zijn aanvankelijke quotum , het door hem opgenomen tweede quotum voor 90 % of meer heeft opgebruikt gaat hij op de in lid 1 omschreven wijze over tot opneming van een derde quotum , gelijk aan 7,5 % van zijn aanvankelijke quotum . 3 . Indien deze Lid-Staat , na volledig gebruik van zijn tweede quotum , het door hem opgenomen derde quotum voor 90 % of meer heeft opgebruikt , gaat hij op de in lid 1 omschreven wijze over tot opneming van een vierde quotum , dat gelijk is aan het derde quotum . Deze procedure wordt toegepast totdat de reserve is uitgeput . 4 . In afwijking van de leden 1 , 2 en 3 , kunnen de Lid-Staten overgaan tot opneming van geringere hoeveelheden dan de in die leden vastgestelde quota , wanneer er gronden zijn om aan te nemen dat die quota wellicht niet geheel zullen worden opgebruikt . Zij delen aan de Commissie de redenen mede waarom zij besloten hebben deze bepaling toe te passen . Artikel 4 De overeenkomstig artikel 3 opgenomen extra quota gelden tot en met 31 december 1984 . Artikel 5 De Lid-Staten storten uiterlijk op 1 oktober 1984 van het niet-gebruikte gedeelte van hun aanvankelijk quotum in de reserve terug , het deel dat op 15 september 1984 40 % van het aanvankelijke quotum te boven gaat . Zij kunnen een grotere hoeveelheid terugstorten indien er gronden zijn om aan , te nemen dat deze hoeveelheid anders wellicht ongebruikt zou blijven . De Lid-Staten geven uiterlijk op 1 oktober 1984 aan de Commissie kennis van de totale invoer van de betrokken produkten , die tot en met 15 september 1984 heeft plaatsgevonden en op het communautaire contingent is afgeboekt , alsmede eventueel van het gedeelte van het aanvankelijke quotum , dat zij in de reserve terugstorten . Artikel 6 De Commissie houdt boek van de door de Lid-Staten overeenkomstig de artikelen 2 en 3 geopende quota en brengt , zodra de opgaven haar bereiken , ieder van hen op de hoogte van de in de reserve nog beschikbare hoeveelheden . Zij stelt de Lid-Staten uiterlijk op 5 oktober 1984 in kennis van de stand van de reserve na de overeenkomstig artikel 5 verrichte terugstortingen . Zij ziet erop toe dat de opneming , waardoor de reserve volledig wordt opgebruikt , tot de nog beschikbare hoeveelheid beperkt blijft en deelt daartoe aan de Lid-Staat die de laatste opneming verricht , mee hoeveelhet saldo bedraagt . Artikel 7 1 . De Lid-Staten treffen de nodige maatregelen opdat , bij opening van de met toepassing van artikel 3 door hen opgenomen extra quota , de door hen ingevoerde hoeveelheden zonder onderbreking kunnen worden afgeboekt op hun gecumuleerde aandeel in het communautaire tariefcontingent . 2 . De Lid-Staten waarborgen de importeurs van de betrokken produkten vrije toegang tot de hun toegewezen of door hen uit de reserve opgenomen quota . 3 . De Lid-Staten boeken de ingevoerde hoeveelheden van de betrokken produkten op hun quota af naargelang deze produkten bij de douane ten invoer in het vrije verkeer worden aangegeven . 4 . De stand van de quota der Lid-Staten wordt vastgesteld aan de hand van de ingevoerde hoeveelheden welke op de in lid 3 omschreven wijze zijn afgeboekt . Artikel 8 Op verzoek van de Commissie stellen de Lid-Staten de Commissie op de hoogte van de invoer van de betrokken produkten , die daadwerkelijk op hun quota is afgeboekt . Artikel 9 De Lid-Staten en de Commissie werken nauw samen om te bereiken dat het bepaalde in deze verordening wordt nagekomen . Artikel 10 Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1984 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 12 december 1983 . Voor de Raad De Voorzitter C . SIMITIS ( 1 ) PB nr . L 375 van 31 . 12 . 1982 , blz . 1 . ( 2 ) PB nr . L 382 van 31 . 12 . 1980 , blz . 1 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1392
eurlex
Nr. L 273/ 100 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 29 . 9 . 73 VERORDENING EEG) Nr. 2668/73 VAN DE COMMISSIE van 28 september 1973 houdende vaststelling van de restitutie bij de produktie voor de in de chemische industrie gebruikte witte suiker DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE dat de toepassing van deze voorschriften leidt tot het GEMEENSCHAPPEN, vaststellen van de restituties bij de produktie zoals in de bijlage van deze verordening is aangegeven voor de Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese aldaar vermelde periode ; Overwegende dat de in deze verordening vervatte Gelet op het op 22 januari 1972 ondertekende Ver­ maatregelen in overeenstemming zijn met het advies drag betreffende de toetreding van nieuwe Lid-Staten van het Comité van beheer voor suiker, tot de Europese Economische Gemeenschap en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie ('), inzon­ derheid op artikel 63, lid 1 , van de daarbij gevoegde HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Akte (2), VASTGESTELD : Gelet op Verordening nr. 1009/67/ EEG van de Raad Artikel 1 van 18 december 1967 houdende een gemeenschap­ pelijke ordening der markten in de sector suiker (3), De in artikelen 5 tot en met 7 van Verordening (EEG) laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1928 / nr. 765/68 bedoelde restituties bij de produktie voor 73 (4), inzonderheid op artikel 9, lid 8 , witte suiker worden vastgesteld als aangegeven in de bijlage van deze verordening. Overwegende dat in Verordening (EEG) nr. 872/73 van de Commissie van 30 maart 1973 houdende vast­ Artikel 2 stelling van de restitutie bij de produktie voor de in de chemische industrie gebruikte witte suiker (5), wordt Deze verordening treedt in werking op 1 oktober herinnerd aan de voorschriften voor deze vaststelling 1973 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 28 september 1973 . Voor de Commissie (') PB nr. L 73 van 27 . 3 . 1972, blz . 5 . H PB nr. L 73 van 27 . 3 . 1972, blz . 14 . (•') PB nr . 308 van IS . 12. 1967, blz . 1 . (4 ) PB nr. L 199 van 19 . 7 . 1973 , blz . 7 . (5 ) PB nr. L 85 van 31 . 3 . 1973 , blz . 69 . ---pagebreak--- 29. 9. 73 Publikacieblad van de Europese Genieenschappen Nr. L 273/ 101 Restituties bij de produktie voor witte suiker welke gebruikt wordt bij de vervaardiging van de in de bijlagen I tot en met III van Verordening (EEG) nr. 765/68 vermelde produkten en bij vervaardiging van de produkten vermeld in de bijlage van Verordening (EEG) nr. 364/73 1 oktober tot en met 31 december 1973 Bijlage 1 Bijlage II Bijlage III R. E. / 100 kg R. E. / 100 kg R. E. / 100 kg 1 . Alle gebieden in Italië 11,98 3,19 3,19 2 . Franse overzeese departementen 9,94 2,17 2,17 3 . Overige gebieden van de Gemeenschap 10,27 ( 1 ) 2,33 2,33 (') Wat betreft Ierland en het Verenigd Koninkrijk moet dit bedrag, overeenkomstig Verordening (EEG) nr. 364/73 gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1768/73 ('), worden verminderd met het compenserende toe­ tredingsbedrag dat is vastgesteld voor de handel tussen enerzijds deze Lid-Staten en anderzijds de andere («) PB nr. L 177 van 30. 6 . 1973 , blz . 14 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1394
eurlex
Avis juridique important VERORDENING (EEG) Nr. 2618/90 VAN DE COMMISSIE van 11 september 1990 houdende uitvoering van de aanvullende maatregelen ten behoeve van degenen die voor het wijnoogstjaar 1989/1990 langlopende opslagcontracten voor tafelwijn hebben gesloten Publicatieblad Nr. L 249 van 12/09/1990 blz. 0006 - 0007 *****VERORDENING (EEG) Nr. 2618/90 VAN DE COMMISSIE van 11 september 1990 houdende uitvoering van de aanvullende maatregelen ten behoeve van degenen die voor het wijnoogstjaar 1989/1990 langlopende opslagcontracten voor tafelwijn hebben gesloten DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, Gelet op Verordening (EEG) nr. 822/87 van de Raad van 16 maart 1987 houdende een gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1325/90 (2), en met name op artikel 42, lid 6, Overwegende dat de ter ondersteuning van de wijnmarkt genomen maatregelen niet helemaal de verwachte resultaten hebben opgeleverd; dat derhalve de eerste voorwaarde is vervuld waaraan op grond van artikel 42, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 822/87 moet zijn voldaan om aanvullende maatregelen te kunnen nemen ten behoeve van degenen die langlopende opslagcontracten hebben gesloten; dat tijdens de referentieperiode voor de tafelwijnsoorten A I, A II, R I en R II wellicht ook de tweede voorwaarde, namelijk dat de representatieve prijs drie opeenvolgende weken onder de interventietoepassingsprijs dient te blijven, zal worden vervuld; Overwegende dat het, gelet op de marktsituatie, dienstig is de in artikel 42, lid 2, bedoelde distillatie te openen voor een hoeveelheid die zowel een vermindering van de voorraden als een sanering van de markt mogelijk maakt, die beide volstrekt noodzakelijk zijn voor een goed beheer; dat om dezelfde reden de in genoemd artikel bedoelde opslag van de betrokken wijn moet worden toegestaan voor een periode van vier maanden; Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 2721/88 van de Commissie (3), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 51/90 (4), de uitvoeringsbepalingen van de vrijwillige distillatiemaatregelen als bedoeld in de artikelen 38, 41 en 42 van Verordening (EEG) nr. 822/87 zijn vastgesteld; dat bij Verordening (EEG) nr. 2270/90 van de Commissie (5) de prijzen en steunbedragen voor de in artikel 42 van Verordening (EEG) nr. 822/87 bedoelde distillatie zijn vastgesteld voor het wijnoogstjaar 1990/1991; Overwegende dat de opslagcontracten moeten worden gesloten overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 1059/83 van de Commissie van 29 april 1983 betreffende de opslagcontracten voor tafelwijn, druivemost, geconcentreerde druivemost en gerectificeerde geconcentreerde druivemost (6), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2753/89 (7); dat, om rekening te kunnen houden met de ontwikkeling van de marktsituatie, moet worden voorzien in de mogelijkheid om de contracten voortijdig te beëindigen; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor wijn, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 1 1. De aanvullende maatregelen als bedoeld in artikel 42, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 822/87, zijn van toepassing voor het wijnoogstjaar 1989/1990. 2. Degenen die voor het wijnoogstjaar 1989/1990 langlopende opslagcontracten hebben gesloten voor tafelwijn van de soorten A I, A II, R I en R II mogen overeenkomstig het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 2721/88: a) voor een hoeveelheid tafelwijn waarvoor een contract is gesloten en die niet groter is dan 3 % van de totale hoeveelheid tafelwijn die zij in het wijnoogstjaar 1989/1990 hebben geproduceerd, tot distillatie overgaan; b) voor de hele of een deel van de hoeveelheid tafelwijn waarvoor een contract is gesloten boven de 3 % van de totale hoeveelheid tafelwijn die zij in het wijnoogstjaar 1989/1990 hebben geproduceerd, een of meer opslagcontracten met een looptijd van vier maanden sluiten op de bij Verordening (EEG) nr. 1059/83 vastgestelde voorwaarden. Artikel 2 1. De in artikel 1, lid 2, onder b), bedoelde contracten moeten uiterlijk op 15 januari 1991 worden gesloten. Als degene die een langlopend opslagcontract heeft gesloten, heeft besloten van de in artikel 1, lid 2, onder b), geboden mogelijkheid gebruik te maken voor de hele hoeveelheid wijn waarvoor een langlopend contract is afgesloten, kan het interventiebureau het oude contract voor de nieuwe periode valideren en daartoe de vermeldingen aanpassen. 2. Voor de in artikel 1, lid 2, onder b), bedoelde opslagcontracten geldt het steunbedrag dat wordt toegepast voor de langlopende opslagcontracten voor het wijnoogstjaar 1989/1990. 3. De in artikel 1, lid 2, onder b), bedoelde opslagcontracten kunnen op verzoek van de betrokken producenten worden beëindigd. In dat geval: - blijft de steun voor de opslag gelden voor de periode waarin de betrokken wijn op grond van een dergelijk contract opgeslagen is; - komt de wijn waarvoor het opslagcontract was gesloten, niet in aanmerking voor de in artikel 1, lid 2, onder a), bedoelde distillatie. Artikel 3 De omrekening in nationale valuta van de in bijlage V van Verordening (EEG) nr. 2484/89 bedoelde bedragen geschiedt met behulp van de op 31 augustus 1990 in de wijnsector geldende landbouwomrekeningskoers. Artikel 4 Deze verordening treedt in werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Zij is van toepassing met ingang van 16 september 1990. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 11 september 1990. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (1) PB nr. L 84 van 27. 3. 1987, blz. 1. (2) PB nr. L 132 van 23. 5. 1990, blz. 19. (3) PB nr. L 241 van 1. 9. 1988, blz. 88. (4) PB nr. L 8 van 11. 1. 1990, blz. 21. (5) PB nr. L 204 van 2. 8. 1990, blz. 48. (6) PB nr. L 116 van 30. 4. 1983, blz. 77. (7) PB nr. L 266 van 13. 9. 1989, blz. 21.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1395
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 september 2009 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Handelsgericht Wien — Oostenrijk) — Budějovický Budvar, národní podnik/Rudolf Ammersin GmbH (Zaak C-478/07) (1) (Bilaterale verdragen tussen lidstaten - Bescherming in lidstaat van aanduiding van geografische herkomst van andere lidstaat - Benaming "Bud" - Gebruik van merk American Bud - Artikelen 28 EG en 30 EG - Verordening (EG) nr. 510/2006 - Communautaire beschermingsregeling voor geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen - Toetreding van Tsjechische Republiek - Overgangsmaatregelen - Verordening (EG) nr. 918/2004 - Werkingssfeer van communautaire regeling - Uitputtende werking) Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Budějovický Budvar, národní podnik Verwerende partij: Rudolf Ammersin GmbH Verzoek om een prejudiciële beslissing — Handelsgericht Wien — Uitlegging van de artikelen 28 en 30 EG van verordening (EG) nr. 918/2004 van de Commissie van 29 april 2004 betreffende overgangsbepalingen voor de bescherming van oorsprongsbenamingen en geografische aanduidingen van landbouwproducten en levensmiddelen ingevolge de toetreding van Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije (PB L 163, blz. 88) en van verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen (PB L 93, blz. 12) — Benaming die in het land van herkomst niet verwijst naar een bepaalde plaats of streek en in die lidstaat als gekwalificeerde geografische aanduiding is beschermd alsook merkbescherming geniet — Door het Hof in zijn arrest van 18 november 2003, Budějovický Budvar (C-216/01) gestelde voorwaarden waarbij de absolute bescherming van een dergelijke benaming als geografische aanduiding kan worden beschouwd als verenigbaar met artikel 28 EG — Gevolgen van het ontbreken van registratie van een dergelijke benaming op gemeenschapsniveau voor de handhaving van de reeds bestaande nationale bescherming ervan en van die welke door een bilaterale overeenkomst met een andere lidstaat wordt gegarandeerd Uit punt 101 van het arrest van 18 november 2003, Budějovický Budvar (C-216/01) vloeit het volgende voort: om te bepalen of een benaming zoals die in het hoofdgeding kan worden beschouwd als een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst waarvan de bescherming krachtens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bilaterale verdragen kan worden gerechtvaardigd volgens de criteria van artikel 30 EG, moet de verwijzende rechter onderzoeken of, volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen, deze benaming, ook al is zij als zodanig geen geografische naam, op zijn minst geschikt is om de consument erop te wijzen dat het daarmee aangeduide product uit een bepaalde streek of plaats op het grondgebied van deze lidstaat afkomstig is; de verwijzende rechter moet bovendien nagaan, opnieuw volgens de in Tsjechië heersende feitelijke omstandigheden en opvattingen, of zoals in punt 99 van dat arrest wordt uiteengezet de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming, op of na de datum van inwerkingtreding van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bilaterale verdragen, in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden, nu het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in de punten 99 en 100 van datzelfde arrest reeds heeft beslist dat het doel van de bij deze verdragen ingevoerde beschermingsregeling bestaat in de bescherming van de industriële en commerciële eigendom in de zin van artikel 30 EG; bij gebreke van een gemeenschapsrechtelijk voorschrift ter zake staat het aan de verwijzende rechter om overeenkomstig zijn nationaal recht te beslissen of een consumentenenquête nodig is om duidelijkheid te brengen over welke feitelijke omstandigheden en opvattingen in Tsjechië heersen, in het kader van zijn onderzoek of de in het hoofdgeding aan de orde zijnde benaming "Bud" kan worden beschouwd als een eenvoudige en indirecte aanduiding van geografische herkomst en in deze lidstaat niet tot soortnaam is geworden. Eveneens overeenkomstig zijn nationaal recht moet de verwijzende rechter, indien hij een consumentenenquête nodig acht, voor deze onderzoeken bepalen welk percentage van consumenten voldoende significant is, en artikel 30 EG bevat geen concreet vereiste voor de kwaliteit en de duur van het gebruik dat van een benaming in de lidstaat van oorsprong wordt gemaakt, opdat bescherming ervan gerechtvaardigd is volgens dit artikel. Of een dergelijk vereiste geldt in het hoofdgeding, moet door de verwijzende rechter worden uitgemaakt overeenkomstig het toepasselijke nationale recht en inzonderheid overeenkomstig de beschermingsregeling waarin is voorzien in de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bilaterale verdragen. De communautaire beschermingsregeling zoals ingevoerd bij verordening (EG) nr. 510/2006 van de Raad van 20 maart 2006 inzake de bescherming van geografische aanduidingen en oorsprongsbenamingen van landbouwproducten en levensmiddelen, heeft uitputtende werking zodat deze verordening zich verzet tegen toepassing van een beschermingsregeling waarin is voorzien in verdragen tussen twee lidstaten, zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bilaterale verdragen, volgens welke een benaming die overeenkomstig het recht van een lidstaat is erkend als oorsprongsbenaming, wordt beschermd in een andere lidstaat waar daadwerkelijk op deze bescherming aanspraak wordt gemaakt ofschoon voor deze oorsprongsbenaming geen aanvraag tot registratie op grond van deze verordening is ingediend. (1)  PB C 22 van 26.1.2008.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1399
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT VAN DE RAAD VAN BESTUUR VAN EUROPOL van 20 maart 2007 inzake controlemechanismen voor opvragingen uit de geautomatiseerde gegevensbestanden DE RAAD VAN BESTUUR VAN EUROPOL Gelet op de Overeenkomst op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie tot oprichting van een Europese politiedienst (1), als gewijzigd bij de Akte van de Raad van de Europese Unie van 27 november 2003 tot vaststelling, op grond van artikel 43, lid 1, van de Overeenkomst tot oprichting van een Europese Politiedienst (de Europol-Overeenkomst), van een protocol tot wijziging van die Overeenkomst (2) (hierna "het protocol "genoemd) en inzonderheid artikel 16, hiervan, Na overleg met het gemeenschappelijk controleorgaan (3), Overwegende hetgeen volgt: Artikel 1, lid 8, van het protocol wijzigt artikel 16 van de Europol-Overeenkomst, waarin is bepaald dat Europol passende controlemechanismen invoert om na te gaan of de opvragingen uit de geautomatiseerde gegevensbestanden, vermeld in de artikelen 6 en 6, sub a, van de Europol-Overeenkomst, als gewijzigd door het protocol, toelaatbaar zijn, Door lidstaten en derde partijen voor opneming in de analysebestanden en het informatiesysteem verstrekte gegevens, verwerkt overeenkomstig artikel 3 van het Besluit van de Raad van de Europese Unie van 3 november 1998 houdende vaststelling van regels voor het gebruik van analysebestanden van Europol (4) en overeenkomstig artikel 6, sub a, van de Europol-Overeenkomst, als ingevoerd door het protocol, zijn eveneens onderworpen aan het in het gewijzigde artikel 16 van de Europol-Overeenkomst vastgelegde controlemechanisme. HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: Europol voert controlemechanismen in om te waarborgen dat over alle (pogingen tot ) opvragingen van gegevens uit de gecomputeriseerde gegevensbestanden, als vermeld in de artikelen 6 en 6, sub a, van de Europol-Overeenkomst ten minste de volgende informatie beschikbaar is: een uniek referentienummer met betrekking tot de (poging tot) opvraging welk onderdeel van de geautomatiseerde gegevensbestanden, als vermeld in de artikelen 6 en 6, sub a, van de Europol-Overeenkomst werd geopend dan wel geraadpleegd de identiteit van de gebruiker de datum en het tijdstip van de (poging tot) opvraging of raadpleging het (de) analysebestand(en) in kwestie, waar van toepassing de identiteit van de perso(o)n(en) over wie gegevens werden opgevraagd dan wel geopend en weergegeven of de identificatie van de opgevraagde informatie. De overeenkomstig artikel 1 vergaarde informatie wordt gebruikt door Europol-functionarissen bevoegd om naleving van de voorschriften inzake gegevensbescherming te waarborgen alsmede door de controleorganen als vermeld in de artikelen 23 en 24 van de Europol-Overeenkomst, uitsluitend met het doel na te gaan of de opvragingen uit de geautomatiseerde gegevensbestanden, als vermeld in de artikelen 6 en 6, sub a, van de Europol-Overeenkomst toelaatbaar zijn. De overeenkomstig artikel 1 vergaarde informatie wordt na zes maanden gewist, tenzij de gegevens langer nodig zijn met het oog op lopende controles. Europol zal bij de verwerking van gegevens overeenkomstig dit besluit, de voorschriften inzake gegevensbescherming en -beveiliging, als vastgelegd in de Europol-Overeenkomst, inzonderheid de artikelen 14, sub 3, en 25, alsook de voor tenuitvoerlegging hiervan vastgestelde regels in acht nemen. De besluiten van de raad van bestuur van respectievelijk 9 juni 1999 (inzake de opstelling van verslagen inzake opvragingen van persoonsgegevens) en 28 februari 2001 (inzake de opstelling van verslagen inzake opvragingen van persoonsgegevens uit het informatiesysteem) komen bij dezen te vervallen. Het onderhavige besluit treedt in werking op 19 april 2007. Gedaan te Den Haag op 20 maart 2007 Voorzitter raad van bestuur (1)  PB C 316 van 27.11.1995, blz. 2. (2)  PB C 2 van 6.1.2004, blz. 1. (3)  Zie advies 06/40 van 19 oktober 2006. (4)  PB C 26 van 30.1.1999, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1400
eurlex
18 . 10 . 97 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen C 318/35 Middelen en voornaamste argumenten normaal actief leven te leiden en zijn invaliditeit is het gevolg van een geestesziekte die is ontstaan bij de uitoefe­ ning van zijn werkzaamheden. Onderhavig beroep is gericht tegen de stilzwijgende afwij­ zing van de klacht tegen de eveneens stilzwijgende afwij­ zing van zijn verzoek om een invaliditeitspensioen. Tot staving van zijn aanspraak stelt verzoeker, dat hij vol­ doet aan de voorwaarden die met betrekking tot dit pensi­ Doorhaling van zaak T-231/95 ( 1 ) oen worden gesteld in de desbetreffende bepalingen (artikel 78 Ambtenarenstatuut en de artikelen 13 en 16 ( 97/C 318/68 ) van bijlage VIII ); blijvende en volledige invaliditeit, veroor­ zaakt tijdens de periode gedurende welke hij recht op pen­ (Procestaai: Portugees) sioen verkreeg, waardoor het hem niet mogelijk is werk­ zaamheden te verrichten . Dienaangaande merkt hij op, dat tijdens het medisch onderzoek vóór zijn indiensttreding Bij beschikking van 4 juli 1997, heeft de president van de niet is gebleken dat verzoeker aan een ziekte of een kwaal Tweede Kamer van het Gerecht van eerste aanleg van de leed . Europese Gemeenschappen de doorhaling in het register gelast van zaak T-231 /95 , SIC, Sociedade Independente de Comunica^ao SA tegen Commissie van de Europese Hij herinnert er eveneens aan, dat voor de toekenning van Gemeenschappen. het pensioen eerst de aanvaarding van het door verzoeker ingediende ontslag nietig of non-existent moet worden ver­ (') PB C 77 van 16 . 3 . 1996 . klaard. Terzake verwijst hij naar hetgeen is uiteengezet in het kader van zaak T-27/97 ( C. ) ('). 0 ) PB C 181 van 15 . 6 . 1997, blz . 15 . Doorhaling van zaak T-163/97 R (') ( 97/C 318/69 ) Beroep, op 8 september 1997 ingesteld door C. tegen (Procestaai: Nederlands) Commissie van de Europese Gemeenschappen ( Zaak T-250/97) De president van het Gerecht van eerste aanleg van de ( 97/C 318/67) Europese Gemeenschappen heeft bij beschikking van 8 juli 1997, de doorhaling in het register gelast van zaak T-163/ 97 R, Nederlandse Antillen tegen Commissie van de Euro­ (Procestaai: Spaans) pese Gemeenschappen. Bij het Gerecht van eerste aanleg van de Europese (') PB C 212 van 12 . 7. 1997. Gemeenschappen is op 8 september 1997 beroep tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen ingesteld door C. , vertegenwoordigd door V. Hernandez Martin, advocaat te Madrid, domicilie gekozen hebbende te diens kantore, Calle Conde de la Cimera 2 . Doorhaling van zaak T-155/96 (') Verzoeker concludeert dat het het Gerecht behage onder­ ( 97/C 318/70 havig beroep gegrond te verklaren en derhalve aan hem een invaliditeitsuitkering toe te kennen . Middelen en voornaamste argumenten Bij beschikking van 9 juli 1997, heeft de president van de Derde Kamer — uitgebreid van het Gerecht van eerste Onderhavig beroep is gericht tegen de stilzwijgende afwij­ aanleg van de Europese Gemeenschappen de doorhaling in zing van de klacht tegen de eveneens stilzwijgende afwij­ het register gelast van zaak T-155/96, Stad Mainz ( Bonds­ zing van zijn verzoek om een invaliditeitsuitkering uit republiek Duitsland ) tegen Commissie van de Europese hoofde van artikel 73 Ambtenarenstatuut. Gemeenschappen . (M PB C 354 van 23 . 11 . 1996 . Terzake verklaart hij , dat hij voldoet aan alle wettelijke voorwaarden die met betrekking tot deze uitkering worden gesteld: hij is getroffen door een ziekte die hem belet een
eurlex_nl.shuffled.parquet/1401
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 15 april 2010 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Verwaltungsgerichtshof — Oostenrijk) — Friedrich G. Barth/Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung (Zaak C-542/08) (1) (Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Bijzondere anciënniteitstoelage voor hoogleraren waarin wordt voorzien door nationale regeling waarvan onverenigbaarheid met gemeenschapsrecht is vastgesteld in arrest van het Hof - Verjaringstermijn - Beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid) Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Friedrich G. Barth Verwerende partij: Bundesministerium für Wissenschaft und Forschung Verzoek om een prejudiciële beslissing — Verwaltungsgerichtshof — Uitlegging van artikel 39 EG, en artikel 7, lid 1 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB L 257, blz. 2) — Nationale regeling die voorziet in een bijzondere anciënniteitstoelage voor hoogleraren, waarvan de onverenigbaarheid met het gemeenschapsrecht, in de eerdere versie ervan, is vastgesteld in het arrest van het Hof van 30 september 2003, Köbler (C-224/01) — Gewijzigde regeling die, doordat daarin de verjaringstermijn voor de uitoefening van het betrokken recht op de toelage eerst vanaf de datum van uitspraak van het voormelde arrest van het Hof wordt geschorst, de hoogleraren benadeelt die deze toelage niet konden ontvangen onder de oude, met het gemeenschapsrecht strijdige regeling Het Unierecht verzet zich niet tegen een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, volgens welke voor aanvragen tot betaling van een bijzondere anciënniteitstoelage die vóór het arrest van 30 september 2003, Köbler (C-224/01), op grond van een met het gemeenschapsrecht onverenigbare nationale regeling werd ontzegd aan een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer, een verjaringstermijn van drie jaar geldt. (1)  PB C 90 van 18.4.2009.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1402
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 2274/70 van de Raad van 10 november 1970 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 447/68 houdende algemene voorschriften inzake interventie door aankoop van suiker Publicatieblad Nr. L 246 van 12/11/1970 blz. 0003 - 0003 Bijzondere uitgave in het Deens: Serie I Hoofdstuk 1970(III) blz. 0673 Bijzondere uitgave in het Engels: Serie I Hoofdstuk 1970(III) blz. 0755 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 6 blz. 0039 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 03 Deel 4 blz. 0077 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 03 Deel 4 blz. 0077 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 3 blz. 0114 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 3 blz. 0114 ++++VERORDENING ( EEG ) Nr . 2274/70 VAN DE RAAD van 10 november 1970 tot wijziging van Verordening ( EEG ) nr . 447/68 houdende de algemene voorschriften inzake interventie door aankoop van suiker DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , Gelet op Verordening nr . 1009/67/EEG van de Raad van 18 december 1967 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker ( 1 ) , laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 1253/70 ( 2 ) , inzonderheid op artikel 9 , lid 7 , Gezien het voorstel van de Commissie , Overwegende dat in artikel 9 , lid 1 , van Verordening nr . 1009/67/EEG wordt bepaald dat de interventiebureaus verplicht zijn om gedurende het gehele verkoopseizoen voor suiker overeenkomstig nader te bepalen voorwaarden de hun aangeboden suiker te kopen ; dat enkele van de bedoelde voorwaarden zijn vastgesteld bij Verordening ( EEG ) nr . 447/68 van de Raad van 9 april 1968 houdende de algemene voorschriften inzake interventie door aankoop van suiker ( 3 ) , laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 2487/69 ( 4 ) ; dat deze verordening in artikel 2 , eerste alinea , de interventie beperkt tot de fabrikanten die over een basisquotum beschikken ; Overwegende dat de sinds het in werking treden van Verordening nr . 1009/67/EEG in de suikersector opgedane ervaring het belang van een vrije mededinging voor het verhandelen van suiker heeft aangetoond ; dat deze vrije mededinging kan worden bevorderd door de deelname van de onafhankelijke suikerhandel ; dat dit met name geldt voor de handel tussen de Lid-Staten en met derde landen waar de onafhankelijke suikerhandelsfirma's een onontbeerlijke rol spelen ; dat een versterking van hun positie in de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector suiker derhalve op zijn plaats lijkt ; dat het hiertoe met name dienstig is voor deze firma's de mogelijkheid te openen om gemeenschapssuiker ter interventie aan te bieden , zodat zij hun transacties onder normale voorwaarden kunnen afwikkelen , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 Artikel 2 van Verordening ( EEG ) nr . 447/68 wordt als volgt gelezen : " Artikel 2 1 . Het interventiebureau koopt slechts suiker indien die wordt aangeboden door degene die over een basisquotum beschikt . Er kan evenwel worden bepaald dat het interventiebureau eveneens de suiker koopt die wordt aangeboden door een gespecialiseerde suikerhandelaar die door de Lid-Staat , op het grondgebied waarvan zijn bedrijf is gevestigd , is erkend . 2 . Het interventiebureau kan na onderzoek van de bestaande opslagmogelijkheden aan de aanvaarding van het aanbod voor interventie de voorwaarde verbinden dat een opslagcontract wordt gesloten tussen het interventiebureau en de verkoper . " Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 10 november 1970 . Voor de Raad De Voorzitter H . D . GRIESAU ( 1 ) PB nr . 308 van 18 . 12 . 1967 , blz . 1 . ( 2 ) PB nr . L 143 van 1 . 7 . 1970 , blz . 1 . ( 3 ) PB nr . L 91 van 12 . 4 . 1968 , blz . 5 . ( 4 ) PB nr . L 314 van 15 . 12 . 1969 , blz . 11 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1406
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Eerste kamer) van 26 maart 2015 — CN/Parlement (Zaak F-26/14) (1) ((Openbare dienst - Geaccrediteerde parlementaire medewerkers - Verzoek om bijstand - Psychisch geweld)) Verzoekende partij: CN (vertegenwoordigers: L. Levi, C. Bernard-Glanz en A. Tymen, advocaten) Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: M. Ecker en S. Alves, gemachtigden) Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot afwijzing van het verzoek om bijstand dat verzoeker wegens psychisch geweld heeft ingediend Het besluit van het Europees Parlement tot stilzwijgende afwijzing van het verzoek om bijstand van CN van 13 februari 2013 wordt nietig verklaard. Het besluit van het Europees Parlement van 18 december 2013 tot afwijzing van de klacht van CN van 26 augustus 2013 wordt nietig verklaard. Het Europees Parlement wordt veroordeeld tot betaling van het bedrag van 45  785,29 EUR aan CN. Het Europees Parlement draagt zijn eigen kosten en wordt verwezen in de kosten van CN. (1)  PB C 175 van 10.6.2014, blz. 56.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1412
eurlex
4. 7. 98 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 190/23 VERORDENING (EG) Nr. 1431/98 VAN DE COMMISSIE van 3 juli 1998 tot vaststelling van de specifieke landbouwomrekeningskoers voor de vergoeding van de opslagkosten in de suikersector voor de maand juni 1998 DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE landbouwomrekeningskoersen in de maand van opslag; GEMEENSCHAPPEN, dat deze specifieke landbouwomrekeningskoers elke Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese maand voor de voorafgaande maand moet worden vastge- Gelet op Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van Overwegende dat de specifieke landbouwomrekenings- 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening koers waarmee de vergoeding van de opslagkosten in de der markten in de sector suiker (1), laatstelijk gewijzigd bij onderscheiden nationale valuta's moet worden omgere- Verordening (EG) nr. 1599/96 (2), kend, op grond van bovengenoemde bepalingen voor de Gelet op Verordening (EEG) nr. 3813/92 van de Raad van maand juni 1998 wordt vastgesteld zoals aangegeven in de 28 december 1992 betreffende de rekeneenheid en de bijlage, omrekeningskoersen die in het kader van het gemeen- schappelijk landbouwbeleid moeten worden toegepast (3), HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 150/95 (4), Gelet op Verordening (EEG) nr. 1713/93 van de Artikel 1 Commissie van 30 juni 1993 tot vaststelling van bijzon- dere voorschriften voor de toepassing van de land- De specifieke landbouwomrekeningskoers voor de omre- bouwomrekeningskoers in de suikersector (5), laatstelijk kening van de in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 59/97 (6), en met name 1785/81 bedoelde vergoeding van de opslagkosten in de op artikel 1, lid 3, nationale valuta's wordt voor de maand juni 1998 vastge- steld zoals aangegeven in de bijlage. Overwegende dat artikel 1, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 1713/93 bepaalt dat de in artikel 8 van Verordening (EEG) nr. 1785/81 bedoelde vergoeding van de opslag- Artikel 2 kosten in nationale valuta wordt omgerekend aan de hand Deze verordening treedt in werking op 4 juli 1998. van een specifieke landbouwomrekeningskoers die gelijk is aan het pro rata temporis berekende gemiddelde van de Zij is van toepassing met ingang van 1 juni 1998. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 3 juli 1998. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1) PB L 177 van 1. 7. 1981, blz. 4. (2) PB L 206 van 16. 8. 1996, blz. 43. (3) PB L 387 van 31. 12. 1992, blz. 1. (4) PB L 22 van 31. 1. 1995, blz. 1. (5) PB L 159 van 1. 7. 1993, blz. 94. (6) PB L 14 van 17. 1. 1997, blz. 25. ---pagebreak--- L 190/24 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 4. 7. 98 b¶ de verordening van de Commissie van 3 juli 1998 tot vaststelling van de specifieke landbouwomrekeningskoers voor de vergoeding van de opslagkosten in de suikersector voor de maand mei 1998 1 ECU = 40,9321 Belgische frank en Luxemburgse frank 7,56225 Deense kroon 1,98391 Duitse mark 349,703 Griekse drachme 168,336 Spaanse peseta 6,68769 Franse frank 0,796521 Iers pond 1 973,93 Italiaanse lire 2,23593 Nederlandse gulden 13,9576 Oostenrijkse schilling 203,183 Portugese escudo 6,02811 Finse mark 8,79309 Zweedse kroon 0,677353 Pond sterling
eurlex_nl.shuffled.parquet/1414
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beschikking van het Gerecht van 5 juli 2019 — ArcelorMittal Bremen/Commissie (Zaak T-544/18) (1) ("Milieu - Richtlijn 2003/87/EG - Regeling voor handel in broeikasgasemissierechten - Verordening (EU) nr. 389/2013 - Overgangsregeling voor geharmoniseerde kosteloze toewijzing van emissierechten - Mededeling van een wijziging van de nationale toewijzingstabel betreffende Duitsland voor de periode van 2013 tot en met 2020 - Verzoek tot wijziging van de in het EU-transactielogboek vastgelegde nationale toewijzingstabel - Beroep wegens nalaten - In de loop van de procedure door de Commissie aan de centrale administrateur gegeven opdracht - Verdwijnen van het voorwerp van het geding - Afdoening zonder beslissing") Verzoekende partij: ArcelorMittal Bremen GmbH (Bremen, Duitsland) (vertegenwoordigers: S. Altenschmidt en D. Jacob, advocaten) Verwerende partijen: Europese Commissie (vertegenwoordigers: J.-F. Brakeland en A. Becker, gemachtigden) Primair, verzoek krachtens artikel 265 VWEU tot vaststelling dat de Commissie ten onrechte heeft nagelaten de centrale administrateur op te dragen om in de in het EU-transactielogboek (EUTL) vastgelegde nationale toewijzingstabel de door de Bondsrepubliek Duitsland op 8 februari 2018 medegedeelde wijziging aan te brengen betreffende verzoeksters installatie en, subsidiair, verzoek krachtens artikel 263 VWEU tot nietigverklaring van het door de Commissie op 31 augustus 2018 beweerdelijk vastgestelde besluit betreffende de ingebrekestelling van verzoekster op 14 mei 2018. Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. Het verzoek om de vertegenwoordigers van de Commissie "op de vingers te tikken" omdat zij aan het Gerecht onjuiste stukken zouden hebben overgelegd en omdat zij hun procedurele plicht om een werkelijkheidsgetrouwe uiteenzetting te geven niet zouden zijn nagekomen, wordt afgewezen. Op het verzoek tot interventie van de Bondsrepubliek Duitsland behoeft niet meer te worden beslist. De Commissie wordt verwezen in haar eigen kosten alsook in die van Arcelor Mittal Bremen GmbH. De Bondsrepubliek Duitsland draagt haar eigen kosten in verband met het verzoek tot interventie. (1)  PB C 399 van 5.11.2018.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1415
eurlex
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer) 10 september 2020 ( "Prejudiciële verwijzing – Overheidsopdrachten voor diensten – Richtlijn 2014/24/EU – Artikel 2, lid 1, punt 5 – Begrip 'overheidsopdracht' – Begrip ,overeenkomst onder bezwarende titel' – Offerte van een inschrijver met een prijs van nul euro – Afwijzing van de inschrijving – Artikel 69 – Abnormaal lage inschrijving" In zaak C‑367/19, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Državna revizijska komisija za revizijo postopkov oddaje javnih naročil (nationale commissie voor de toetsing van openbare aanbestedingsprocedures, Slovenië) bij beslissing van 30 april 2019, ingekomen bij het Hof op 8 mei 2019, in de procedure Ministrstvo za notranje zadeve, in tegenwoordigheid van: HET HOF (Vierde kamer), samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters, advocaat-generaal: M. Bobek, griffier: A. Calot Escobar, gezien de stukken, gelet op de opmerkingen ingediend door: Tax-Fin-Lex d.o.o., vertegenwoordigd door Z. Tavčar, directeur, het Ministrstvo za notranje zadeve, vertegenwoordigd door M. Bregar Hasanagić en M. Urek als gemachtigden, de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door M. Fruhmann als gemachtigde, de Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Haasbeek, B. Rous Demiri en P. Ondrůšek als gemachtigden, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 mei 2020, Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65), zoals gewijzigd bij gedelegeerde verordening (EU) 2017/2365 van de Commissie van 18 december 2017 (PB 2017, L 337, blz. 19) (hierna: "richtlijn 2014/24"). Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Tax-Fin-Lex d.o.o, een in Slovenië gevestigde onderneming, en het Ministrstvo za notranje zadeve (Ministerie van Binnenlandse Zaken, Slovenië; hierna: "ministerie"), over de afwijzing door laatstgenoemde van de offerte die deze onderneming had ingediend in het kader van de procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht. Overweging 2 van richtlijn 2014/24 luidt: "Overheidsopdrachten [...] zijn een van de marktinstrumenten die kunnen worden ingezet om een slimme, duurzame en inclusieve groei te bereiken en tegelijkertijd overheidsmiddelen zo efficiënt mogelijk te besteden. Met het oog daarop moeten de bestaande aanbestedingsregels [...] worden herzien en gemoderniseerd met het oog op een doelmatiger besteding van overheidsmiddelen [...] ". In titel I van richtlijn 2014/24, met als opschrift "Toepassingsgebied, definities en algemene beginselen", wordt in artikel 1, leden 1 en 2, bepaald: "1.   Bij deze richtlijn worden regels vastgesteld betreffende procedures voor aanbesteding door aanbestedende diensten met betrekking tot overheidsopdrachten en prijsvragen waarvan de geraamde waarde niet minder bedraagt dan de in artikel 4 vastgestelde drempels. 2.   Aanbesteding in de zin van deze richtlijn is de aankoop door middel van een overheidsopdracht van werken, leveringen of diensten door één of meer aanbestedende diensten van door deze aanbestedende diensten gekozen ondernemers, ongeacht of de werken, leveringen of diensten een openbare bestemming hebben of niet." In artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24 wordt bepaald: "1.   Voor de toepassing van deze richtlijn gelden de volgende definities: 'overheidsopdrachten': schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel die tussen één of meer ondernemers en één of meer aanbestedende diensten zijn gesloten en betrekking hebben op de uitvoering van werken, de levering van producten of de verlening van diensten". Artikel 4 van deze richtlijn, met als opschrift "Drempelbedragen", bepaalt: "Deze richtlijn is van toepassing op opdrachten waarvan de geraamde waarde exclusief belasting over de toegevoegde waarde (btw) gelijk is aan of groter dan de volgende drempelbedragen: 144000 [EUR] voor overheidsopdrachten voor leveringen en voor diensten gegund door aanbestedende diensten die centrale overheidsinstanties zijn, en voor door deze instanties georganiseerde prijsvragen; Artikel 18 van richtlijn 2014/24, met als opschrift "Aanbestedingsbeginselen", bepaalt in lid 1: "Aanbestedende diensten behandelen ondernemers op gelijke en niet-discriminerende wijze en handelen op een transparante en proportionele wijze. Overheidsopdrachten worden niet opgesteld met het doel om deze uit te sluiten van het toepassingsgebied van de richtlijn of om de mededinging op kunstmatige wijze te beperken. De mededinging wordt geacht kunstmatig te zijn beperkt indien de aanbesteding is ontworpen met het doel bepaalde ondernemers ten onrechte te bevoordelen of te benadelen." Titel II van richtlijn 2014/24, betreffende de voorschriften inzake overheidsopdrachten, bevat een hoofdstuk III, dat betrekking heeft op het verloop van de procedure, waarvan afdeling 3 het opschrift "Selectie van deelnemers en gunning van opdrachten" heeft. Artikel 69 van deze richtlijn, dat is gewijd aan "[a]bnormaal lage inschrijvingen" en onderdeel is van deze afdeling 3, bepaalt: "1.   De aanbestedende dienst verplicht ondernemers ertoe de in de inschrijving voorgestelde prijs of kosten nader toe te lichten wanneer de inschrijving in verhouding tot de werken, leveringen of diensten abnormaal laag lijkt te zijn. 2.   De in lid 1 bedoelde toelichtingen kunnen met name betrekking hebben op: de doelmatigheid van het fabricageproces, van de geleverde diensten of van de bouwmethode; de gekozen technische oplossingen of uitzonderlijk gunstige omstandigheden waarvan de inschrijver bij de levering van de producten, het verrichten van de diensten of de uitvoering van de werken gebruik kan maken; de originaliteit van de door de inschrijver voorgestelde werken, leveringen of diensten; de eventuele ontvangst van staatssteun door de inschrijver. 3.   De aanbestedende dienst beoordeelt de verstrekte informatie in overleg met de inschrijver. Hij kan de inschrijving alleen afwijzen wanneer het lage niveau van de aangerekende prijzen of kosten niet genoegzaam wordt gestaafd door het verstrekte bewijsmateriaal, rekening houdend met de in lid 2 bedoelde elementen. Artikel 2 van de Zakon o javnem naročanju (wet inzake het plaatsen van overheidsopdrachten) van 30 mei 2015 (Uradni list RS, nr. 91/15), in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: "ZJN"), bepaalt in lid 1 het volgende: "De in deze wet gebruikte begrippen zijn als volgt gedefinieerd: 1.   'overheidsopdracht': schriftelijke overeenkomst onder bezwarende titel die tussen één of meer ondernemers en één of meer aanbestedende diensten is gesloten en betrekking heeft op de uitvoering van werken, de levering van producten of de verlening van diensten. Hoofdgeding en prejudiciële vragen Op 7 juni 2018 heeft het ministerie een aankondiging van opdracht gepubliceerd met het oog op de gunning van een in twee percelen verdeelde overheidsopdracht voor diensten inzake de toegang tot een juridisch informatiesysteem voor een periode van 24 maanden. De geraamde waarde van deze opdracht, zoals vastgesteld door het ministerie, bedroeg 39959,01 [EUR]. Het ministerie heeft voor het eerste perceel binnen de gestelde termijn slechts twee offertes ontvangen, waaronder die van verzoekster in het hoofdgeding, Tax-Fin-Lex, die een prijs van nul euro heeft voorgesteld. Bij besluit van 11 januari 2019 is Tax-Fin-Lex in kennis gesteld van, ten eerste, de afwijzing van haar offerte op grond dat de door haar aangeboden prijs nul euro bedroeg, hetgeen volgens het ministerie in strijd was met de regels inzake overheidsopdrachten, en, ten tweede, de gunning van de overheidsopdracht voor het eerste perceel aan de tweede inschrijver. Op 17 januari 2019 heeft Tax-Fin-Lex bij het ministerie een verzoek tot herziening van het besluit tot afwijzing van haar offerte ingediend. Het ministerie heeft dat verzoek op 5 februari 2019 afgewezen en het geschil op 11 februari 2019 voorgelegd aan de verwijzende rechter, waarmee de procedure bij die rechter werd ingeleid. De verwijzende rechter merkt om te beginnen op dat hoewel richtlijn 2014/24 de situatie in het hoofdgeding niet rechtstreeks regelt, de Sloveense wetgever bij de omzetting van de bepalingen van deze richtlijn in het nationale recht heeft besloten dat het begrip "overheidsopdracht" zowel betrekking heeft op overheidsopdrachten die de in die richtlijn vastgelegde drempel overschrijden als op overheidsopdrachten met een waarde die onder die drempel blijft. Het Hof is dus bevoegd om de gestelde vragen te beantwoorden. Ten gronde benadrukt de verwijzende rechter dat het besluit van het ministerie tot afwijzing van de offerte van Tax-Fin-Lex was gebaseerd op één enkele grond, die betrekking had op het bedrag van de voorgestelde offerte. In dit verband vraagt hij zich in de eerste plaats af of een overeenkomst kan worden aangemerkt als een "overeenkomst onder bezwarende titel" in de zin van artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24, wanneer de aanbestedende dienst geen enkele tegenprestatie hoeft te leveren aan zijn medecontractant maar laatstgenoemde op grond van die overeenkomst toegang krijgt tot een nieuwe markt of tot nieuwe gebruikers en bijgevolg referenties verwerft, hetgeen voor hem een toekomstig economisch voordeel kan vormen. Hij wenst derhalve te vernemen of het enkele feit dat de verwerving van de overheidsopdracht op zichzelf voor de ondernemer een economische waarde heeft, zelfs wanneer die waarde bij de gunning van de opdracht of bij het sluiten van de overeenkomst niet in geld kan worden uitgedrukt, kan volstaan om de overeenkomst die op die opdracht betrekking heeft, als overeenkomst onder bezwarende titel in de zin van die bepaling aan te merken. Indien er in een dergelijk geval geen sprake zou zijn van een overeenkomst onder bezwarende titel in de zin van artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24, vraagt de verwijzende rechter zich in de tweede plaats af of die bepaling een autonome rechtsgrondslag kan vormen voor de afwijzing van een offerte waarin de prijs is vastgesteld op nul euro. Hij zet uiteen dat in geval van aanvaarding van een dergelijke offerte, de gesloten overeenkomst niet kan worden aangemerkt als overeenkomst voor de uitvoering van een overheidsopdracht. Bijgevolg heeft de aanbestedende dienst een openbare aanbestedingsprocedure ingeleid waarvan het eindresultaat niet de verkrijging van een dergelijke overheidsopdracht zou zijn, maar bijvoorbeeld een schenkingsovereenkomst. De verwijzende rechter wijst er evenwel op dat artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24 het begrip "overheidsopdracht" definieert met het oog op de vaststelling van de gevallen waarin die richtlijn van toepassing is, zonder de procedure voor het plaatsen van een overheidsopdracht te regelen. Hij zet uiteen dat de inleiding van een dergelijke procedure in het hoofdgeding betekent dat de aanbestedende dienst van mening was een tegenprestatie te moeten leveren voor het verkrijgen van de diensten waarop die opdracht betrekking heeft. De handelwijze van de inschrijvers en de inhoud van hun offertes kunnen niet van invloed zijn op de voorafgaande beoordeling van de aanbestedende dienst. Na de inleiding van de openbare aanbestedingsprocedure en na de ontvangst van de offertes, is de aanbestedende dienst verplicht deze in aanmerking te nemen en uitsluitend op basis van de vooraf vastgelegde vereisten te onderzoeken. Daarnaast voeren de aanbestedende diensten de openbare aanbestedingsprocedures niet met het doel om een overeenkomst onder bezwarende titel te sluiten, maar met het oog op het verkrijgen van goederen of diensten. In het onderhavige geval zou de aanbestedende dienst echter, zelfs als hij de offerte met de prijs van nul euro zou aanvaarden, nog steeds de diensten verkrijgen waarvoor de overheidsopdracht werd aanbesteed. Gelet op een en ander heeft de Državna revizijska komisija za revizijo postopkov oddaje javnih naročil (nationale commissie voor de toetsing van openbare aanbestedingsprocedures, Slovenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen: Is er sprake van een 'overeenkomst onder bezwarende titel' als bestanddeel van een overheidsopdracht in de zin van artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24, in het geval waarin de aanbestedende dienst geen enkele tegenprestatie hoeft te leveren, maar de ondernemer middels de uitvoering van de opdracht toegang tot een nieuwe markt en referenties verwerft? Kan of moet artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24 aldus worden uitgelegd dat dit een rechtsgrondslag vormt voor afwijzing van een offerte met een prijs van [nul euro]?" Beantwoording van de prejudiciële vragen Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het bedrag van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde opdracht lager is dan de in artikel 4, onder b), van richtlijn 2014/24 vastgestelde drempel van 144000 [EUR], zodat deze opdracht niet binnen de werkingssfeer van deze richtlijn valt. Zoals de verwijzende rechter evenwel aangeeft, heeft de Sloveense wetgever bij de omzetting van de bepalingen van die richtlijn in het nationale recht de definitie van het begrip "overheidsopdracht" van artikel 2, lid 1, punt 5, van die richtlijn overgenomen in artikel 2, lid 1, ZJN, zodat deze definitie van toepassing is op alle overheidsopdrachten die onder de ZJN vallen, ongeacht het bedrag ervan. Dat het Hof Unierechtelijke bepalingen uitlegt in situaties die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen, is volgens vaste rechtspraak evenwel gerechtvaardigd wanneer deze bepalingen door het nationale recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties, teneinde te waarborgen dat deze situaties op dezelfde wijze worden behandeld als situaties die wel binnen de werkingssfeer van die bepalingen vallen (zie in die zin arresten van 18 oktober 1990, Dzodzi, C‑297/88 en C‑197/89, EU:C:1990:360, punten 36, 37 en 41, en 24 oktober 2019, Belgische Staat, C‑469/18 en C‑470/18, EU:C:2019:895, punt 23). Bijgevolg moet op de gestelde vragen worden geantwoord. Met zijn vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24 aldus moet worden uitgelegd dat het een rechtsgrondslag biedt om de offerte van een inschrijver in het kader van een openbare aanbestedingsprocedure af te wijzen op de enkele grond dat de in de offerte voorgestelde prijs nul euro bedraagt en de aanbestedende dienst geen financiële tegenprestatie verstrekt, hoewel die inschrijver enkel door de uitvoering van deze overeenkomst toegang zou verkrijgen tot een nieuwe markt en tot referenties die hij in het kader van latere aanbestedingsprocedures zou kunnen aanvoeren. In dit verband zij eraan herinnerd dat "overheidsopdrachten" in artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24 worden omschreven als "schriftelijke overeenkomsten onder bezwarende titel die tussen één of meer ondernemers en één of meer aanbestedende diensten zijn gesloten en die betrekking hebben op de uitvoering van werken, de levering van producten of de verlening van diensten". Overeenkomstig de rechtspraak van het Hof wordt met de uitdrukking "onder bezwarende titel" volgens de gebruikelijke juridische betekenis daarvan een overeenkomst bedoeld waarbij iedere partij zich ertoe verbindt een prestatie te leveren in ruil voor een tegenprestatie (zie in die zin arrest van 18 oktober 2018, IBA Molecular Italy, C‑606/17, EU:C:2018:843, punt 28). De wederkerigheid van de overeenkomst is dus een wezenlijk kenmerk van een overheidsopdracht (zie in die zin arresten van 21 december 2016, Remondis, C‑51/15, EU:C:2016:985, punt 43; 28 mei 2020, Informatikgesellschaft für Software-Entwicklung, C‑796/18, EU:C:2020:395, punt 40, en 18 juni 2020, Porin kaupunki, C‑328/19, EU:C:2020:483, punt 47). Die tegenprestatie hoeft weliswaar, zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft opgemerkt, niet noodzakelijkerwijs te bestaan in de betaling van een geldsom, zodat de prestatie ook kan worden vergoed door andere vormen van tegenprestaties zoals de vergoeding van de kosten voor het verrichten van de overeengekomen dienst (zie met name arresten van 19 december 2012, Ordine degli Ingegneri della Provincia di Lecce e.a., C‑159/11, EU:C:2012:817, punt 29; 13 juni 2013, Piepenbrock, C‑386/11, EU:C:2013:385, punt 31, en 18 oktober 2018, IBA Molecular Italy, C‑606/17, EU:C:2018:843, punt 29), doch dit neemt niet weg dat de wederkerigheid van een overheidsopdracht noodzakelijkerwijs tot uiting komt in het scheppen van juridisch bindende verbintenissen voor elk van de partijen bij de overeenkomst, waarvan de uitvoering in rechte moet kunnen worden gevorderd (zie in die zin arrest van 25 maart 2010, Helmut Müller, C‑451/08, EU:C:2010:168, punten 60‑62). Een overeenkomst waarbij een aanbestedende dienst juridisch geen enkele tegenprestatie hoeft te leveren in ruil voor de tegenprestatie waartoe zijn medecontractant zich heeft verbonden die te zullen uitvoeren, valt bijgevolg niet onder het begrip "overeenkomst onder bezwarende titel" in de zin van artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24. De door de verwijzende rechter genoemde omstandigheid – die inherent is aan elke openbare aanbestedingsprocedure – dat het verkrijgen van die overeenkomst een economische waarde kan hebben voor de inschrijver, aangezien zij hem toegang tot een nieuwe markt zou geven of hem in staat zou stellen referenties te verwerven, is te onzeker en kan bijgevolg, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 63 tot en met 66 van zijn conclusie, niet volstaan om die overeenkomst als "overeenkomst onder bezwarende titel" aan te merken. Er moet evenwel worden vastgesteld dat in artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24 het begrip "overheidsopdrachten" alleen wordt gedefinieerd om te kunnen bepalen of die richtlijn van toepassing is. Zoals blijkt uit artikel 1, lid 1, ervan is deze richtlijn namelijk alleen van toepassing op "overheidsopdrachten" – in de zin van artikel 2, lid 1, punt 5 – waarvan de geraamde waarde niet lager is dan de in artikel 4 van die richtlijn vastgestelde drempels. Hieruit volgt dat artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24 geen rechtsgrondslag kan vormen voor de afwijzing van een offerte waarin een prijs wordt voorgesteld van nul euro. Deze bepaling staat bijgevolg niet toe een in het kader van een overheidsopdracht ingediende offerte, zoals een offerte met een prijs van nul euro, waarmee een ondernemer aan de aanbestedende dienst aanbiedt de werken, leveringen of diensten die deze dienst wenst te verwerven, te leveren zonder daarvoor een tegenprestatie te vragen, automatisch af te wijzen. Aangezien een offerte met een prijs van nul euro kan worden aangemerkt als een abnormaal lage inschrijving in de zin van artikel 69 van richtlijn 2014/24, moet een aanbestedende dienst in deze omstandigheden, wanneer hij met een dergelijke offerte wordt geconfronteerd, de procedure van die bepaling volgen en de inschrijver verzoeken het bedrag van de offerte nader toe te lichten. Uit de aan artikel 69 van richtlijn 2014/24 ten grondslag liggende logica volgt immers dat een inschrijving niet automatisch kan worden afgewezen op de enkele grond dat de voorgestelde prijs nul euro bedraagt. Zo volgt uit lid 1 van dat artikel dat wanneer een inschrijving kan worden aangemerkt als abnormaal laag, de aanbestedende diensten van de inschrijver verlangen dat hij de daarin voorgestelde prijs of kosten nader toelicht, waarbij deze toelichtingen met name betrekking kunnen hebben op de in lid 2 van dat artikel bedoelde gegevens. Deze toelichtingen helpen dus bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van de offerte en zouden kunnen aantonen dat, hoewel de inschrijver in de betrokken offerte een prijs voorstelt van nul euro, dit geen gevolgen zal hebben voor de correcte uitvoering van de opdracht. Overeenkomstig het derde lid van dat artikel moet de aanbestedende dienst de verstrekte informatie in overleg met de inschrijver beoordelen en kan hij een dergelijke inschrijving alleen afwijzen wanneer het lage niveau van de aangerekende prijzen of kosten niet genoegzaam wordt gestaafd door het verstrekte bewijsmateriaal. Bij de beoordeling van deze informatie moeten bovendien de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie tussen de inschrijvers en van transparantie en evenredigheid in acht worden genomen, die de aanbestedende dienst overeenkomstig artikel 18, lid 1, van richtlijn 2014/24 moet naleven. Het argument dat wordt aangevoerd door een inschrijver die een offerte met een prijs van nul euro heeft ingediend, volgens hetwelk deze prijs wordt verklaard door het feit dat hij verwacht – indien deze offerte wordt aanvaard – toegang te krijgen tot een nieuwe markt of referenties te verwerven, dient dan ook te worden beoordeeld in de context van een eventuele toepassing van artikel 69 van richtlijn 2014/24. Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24 aldus moet worden uitgelegd het geen rechtsgrondslag biedt om de offerte van een inschrijver in het kader van een openbare aanbestedingsprocedure af te wijzen op de enkele grond dat de in de offerte voorgestelde prijs nul euro bedraagt. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht: Artikel 2, lid 1, punt 5, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 inzake het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG, zoals gewijzigd bij de gedelegeerde verordening (EU) 2017/2365 van de Commissie van 18 december 2017, moet aldus worden uitgelegd dat het geen rechtsgrondslag biedt om de offerte van een inschrijver in het kader van een openbare aanbestedingsprocedure af te wijzen op de enkele grond dat de in de offerte voorgestelde prijs nul euro bedraagt. ) Procestaal: Sloveens.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1418
eurlex
9 . 5 . 73 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 122/3 VERORDENING (EEG) Nr. 1189/73 VAN DE RAAD van 8 mei 1973 tot vaststelling, voor het melkprijsjaar 1973/1974, van de steun voor ondermelk en magere-melkpoeder, bestemd voor voederdoeleinden DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. stoffen kunnen worden vervangen ; dat deze stoffen in het algemeen in de Gemeenschap goedkoper zijn Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europe­ dan ondermelk ; dat de in artikel 10 van Verorde­ se Economische Gemeenschap, ning (EEG) nr. 804/68 bedoelde steun daarom zo­ danig moet worden vastgesteld dat het gebruik van Gelet op Verordening • (EEG) nr. 804/68 van de ondermelk en magere-melkpoeder als voeder voor Raad van 27 juni 1968 houdende een gemeenschap­ dieren mogelijk is ; pelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten (*), laatstelijk gewijzigd bij de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de aan­ HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING passing der Verdragen (2), inzonderheid op artikel VASTGESTELD : 10, lid 2, Gezien het voorstel van de Commissie, Voor het melkprijsjaar 1973/ 1974 wordt de steun Overwegende dat volgens artikel 10, lid 2, tweede als volgt vastgesteld : alinea, van Verordening (EEG) nr. 804/68 jaarlijks Rekeneenheden voor het volgende melkprijsjaar de steun moet wor­ per 100 kg den vastgesteld welke voor in de Gemeenschap ge­ produceerde ondermelk en magere-melkpoeder, die Ondermelk 2,42 bestemd zijn voor voederdoeleinden, wordt toege­ Magere-melkpoeder 26,04 Overwegende dat voor het voederen van dieren on­ Artikel 2 dermelk en magere-melkpoeder door andere eiwit Deze verordening treedt in werking op 14 mei 1973 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 8 mei 1973 . Voor de Raad (') PB nr. L 148 van 28 . 6. 1968, blz. 13 . (■) PB nr. L 73 van 27. 3 . 1972, blz. 14.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1419
eurlex
Avis juridique important ARREST VAN HET HOF (TWEEDE KAMER) VAN 24 JUNI 1971. - W. VINCK TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - ZAAK NO. 53/70. Jurisprudentie 1971 bladzijde 00601 Deense bijz. uitgave bladzijde 00153 Griekse bijz. uitgave bladzijde 00877 Portugese bijz. uitgave bladzijde 00227 SamenvattingPartijenOnderwerpOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum ++++1 . AMBTENAREN - BEROEP - IMPLICITE GEGEVEN AFWIJZEND BESLUIT - AFLOOP VAN DE BEROEPSTERMIJN - UITDRUKKELIJKE AFWIJZING - AFWEZIGHEID VAN NIEUW ELEMENT - BEVESTIGEND KARAKTER - ONTBREKEN VAN BEZWAREND BESLUIT 2 . BEROEP TOT SCHADEVERGOEDING - VERBAND MET BEROEP TOT NIETIGVERKLARING ( STATUUT VAN DE AMBTENAREN, ARTIKEL 91 ) 1 . EEN BESLUIT, HOUDENDE BEVESTIGING VAN EEN EERDER, IMPLICITE GEGEVEN AFWIJZEND BESLUIT, KAN GEEN NIEUWE BEROEPSTERMIJN DOEN INGAAN . 2 . EEN BEROEP TOT SCHADEVERGOEDING, DAT ER SLECHTS TOE STREKT AAN VERZOEKER GELIJKWAARDIGE VOORDELEN TE VERSCHAFFEN, DIE HEM ZIJN ONTZEGD BIJ EEN BESLUIT, WAARTEGEN EEN BEROEP TOT NIETIGVERKLARING NIET-ONTVANKELIJK IS, IS OP DEZELFDE VOET NIET-ONTVANKELIJK . IN DE ZAAK 53-70 W . VINCK, AMBTENAAR VAN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, WONENDE TE OVERIJSE ( BELGIE ), TEN DEZE VERTEGENWOORDIGD DOOR J . PUTZEYS, ADVOCAAT BIJ HET HOF VAN BEROEP TE BRUSSEL, DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG BIJ N . WENNMACHER, DEURWAARDER, 17, BOULEVARD ROYAL, VERZOEKER, TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, TEN DEZE VERTEGENWOORDIGD DOOR HAAR JURIDISCH ADVISEUR L . DE LA FONTAINE, ALS GEMACHTIGDE, DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG BIJ HAAR JURIDISCH ADVISEUR E . REUTER, 4, BOULEVARD ROYAL, VERWEERSTER, BETREFFENDE, IN DE HUIDIGE STAND VAN HET GEDING, DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP VAN VINCK, STREKKENDE ENERZIJDS TOT VERNIETIGING VAN HET BESLUIT VAN DE VOORZITTER DER COMMISSIE VAN 21 MEI 1970, WAARBIJ HET VERZOEK VAN VINCK VAN 16 FEBRUARI 1970 OM VERGOEDING VOOR HET "UITZONDERLIJK NADEEL" WEGENS "ABNORMALE ONTWIKKELINGEN IN ZIJN LOOPBAAN" EN "OM COMPENSATIE IN ZIJN LOOPBAAN" WERD AFGEWEZEN, EN ANDERZIJDS TOT TOEKENNING VAN SCHADEVERGOEDING, WIJST Overwegingen van het arrest 1 OVERWEGENDE DAT HET BEROEP STREKT TOT VERNIETIGING VAN DE MEDEDELING VAN DE VOORZITTER DER COMMISSIE VAN 21 MEI 1970, WAARBIJ EEN AANTAL DOOR VERZOEKER INGEDIENDE VERZOEKEN INZAKE ZIJN ADMINISTRATIEVE POSITIE EN ZIJN LOOPBAAN WERD VERWORPEN; 2 DAT HET HOF VOORTS WORDT VERZOCHT VAST TE STELLEN DAT VERZOEKER ALS GEVOLG VAN DE DOOR DE COMMISSIE TEGENOVER HEM AANGENOMEN HOUDING EEN UITZONDERLIJK NADEEL HEEFT GELEDEN, EN UIT DEZE VASTSTELLING DE CONSEQUENTIES TE TREKKEN DOOR HEM HETZIJ "COMPENSATIE IN DE LOOPBAAN" HETZIJ EEN PASSENDE SCHADEVERGOEDING TOE TE KENNEN; 3 DAT DE COMMISSIE HET HOF OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 91 VAN HE HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING HEEFT VERZOCHT ZICH OVER DE ONTVANKELIJKHEID VAN HET BEROEP UIT TE SPREKEN ZONDER DAARBIJ OP DE ZAAK TEN PRINCIPALE IN TE GAAN; 4 OVERWEGENDE DAT DE ONTVANKELIJKHEID VAN DE VERSCHILLENDE VORDERINGEN MOET WORDEN BEZIEN IN HET LICHT VAN HETGEEN IS VOORAFGEGAAN AAN DE MEDEDELING VAN 21 MEI 1970, WAARTEGEN HET BEROEP IS GERICHT; 5 DAT VERZOEKER BLIJKENS DE STUKKEN HERHAALDELIJK HEEFT GESOLLICITEERD NAAR VACATURES WELKE VOOR HEM BIJ BENOEMING EEN BEVORDERING TOT DE RANG A 3 ZOUDEN HEBBEN MEEGEBRACHT, MAAR DAT DE COMMISSIE BIJ GEEN DEZER SOLLICITATIES HAAR KEUZE OP HEM HEEFT LATEN VALLEN; 6 DAT HIJ ZICH DAARNAAST MEERMAALS TOT DE COMMISSIE HEEFT GEWEND MET VERZOEKEN OM OP HET GEBIED VAN ZIJN SPECIALISATIE EEN ZELFSTANDIGE DIENST OP TE RICHTEN, WAARVAN HIJ DE LEIDING OP ZICH HAD KUNNEN NEMEN ZODANIG DAT ZIJN BEVORDERING WAS VERZEKERD; 7 DAT DE COMMISSIE ECHTER OP GEEN DER DAARTOE STREKKENDE VOORSTELLEN VAN VERZOEKER IS INGEGAAN; 8 DAT VERZOEKER, GEZIEN DE DOOR DE COMMISSIE TEGENOVER HEM AANGENOMEN HOUDING, BIJ BRIEF VAN 16 FEBRUARI 1970 HEEFT VERZOCHT SCHADEVERGOEDING TOE TE WIJZEN VOOR HET "UITZONDERLIJK NADEEL WEGENS ABNORMALE ONTWIKKELINGEN IN ZIJN LOOPBAAN", EN SUBSIDIAIR OM "AAN DE HUIDIGE NADELIGE SITUATIE OP REDELIJKE WIJZE EEN EINDE TE MAKEN DOOR COMPENSATIE IN DE LOOPBAAN"; 9 DAT DE VOORZITTER DER COMMISSIE IN ZIJN ANTWOORD VAN 21 MEI 1970 VERZOEKER EROP HEEFT GEWEZEN DAT DE COMMISSIE, EN ZIJ ALLEEN, BEVOEGD IS OVER DE INRICHTING VAN HAAR DIENSTEN TE BESLISSEN, DAT ZIJN SOLLICITATIES NAAR VERSCHILLENDE POSTEN VAN AFDELINGSHOOFD OVEREENKOMSTIG DE BEPALINGEN VAN HET STATUUT WAREN ONDERZOCHT, DAT IN HET VERLOOP VAN DE PROCEDURES DIE TOT DE BENOEMING VAN ANDERE KANDIDATEN HADDEN GELEID, NIET VAN ENIGE ONREGELMATIGHEID WAS GEBLEKEN , TEN SLOTTE DAT EEN BEVORDERING TOT DE RANG A 3 NIET ALS EEN RECHT IS TE BESCHOUWEN EN DAT DE COMMISSIE DE IN DE BRIEF VAN 16 FEBRUARI 1970 VERVATTE VERZOEKEN DERHALVE ONGEGROND ACHTTE; 10 OVERWEGENDE DAT DE TERMIJN VAN BEROEP TEGEN HET AFWIJZEND BESLUIT DAT DE COMMISSIE IMPLICITE HEEFT GEGEVEN DOOR GEDURENDE TWEE MAANDEN HET STILZWIJGEN TE BEWAREN TEN AANZIEN VAN VERZOEKERS LAATSTE VERZOEK VAN 16 FEBRUARI 1970 , WAS VERSTREKEN VOOR DE INSTELLING VAN HET BEROEP; 11 DAT ANDERZIJDS DE BRIEF VAN DE COMMISSIE VAN 21 MEI 1970 SLECHTS EEN BEVESTIGING INHIELD VAN HAAR TEVOREN INGENOMEN STANDPUNT INZAKE VERZOEKERS SOLLICITATIES EN DIENS VOORSTELLEN VOOR DE REORGANISATIE VAN DE DIENSTEN EN DE OPRICHTING VAN EEN ZELFSTANDIGE AFDELING ONDER ZIJN LEIDING ; 12 DAT DEZE MEDEDELING VOOR VERZOEKER DERHALVE GEEN NIEUWE TERMIJN VOOR EEN BEROEP IN RECHTE DEED INGAAN; 13 OVERWEGENDE DAT DE SUBSIDIAIRE VORDERINGEN TOT VERKRIJGING VAN "COMPENSATIE IN DE LOOPBAAN" OF TOT VASTSTELLING VAN EEN "UITZONDERLIJK NADEEL", ER SLECHTS TOE STREKKEN AAN VERZOEKER DE HEM TOT DUSVER ONTZEGDE VOORDELEN IN DE LOOPBAAN OF HET EQUIVALENT HIERVAN IN DE VORM VAN SCHADEVERGOEDING TOE TE KENNEN; 14 DAT DEZE VORDERINGEN DERHALVE HET LOT MOETEN DELEN VAN DE PRIMAIRE VORDERING; 15 OVERWEGENDE DAT BLIJKENS HET VOORGAANDE HET BEROEP IN ZIJN GEHEEL NIET-ONTVANKELIJK MOET WORDEN VERKLAARD; Beslissing inzake de kosten 16 OVERWEGENDE DAT INGEVOLGE ARTIKEL 69, PARAGRAAF 2, VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING DE IN HET ONGELIJK GESTELDE PARTIJ IN DE KOSTEN MOET WORDEN VERWEZEN; 17 DAT VERZOEKER IN HET ONGELIJK IS GESTELD; 18 DAT ECHTER INGEVOLGE ARTIKEL 70 VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING DE KOSTEN, DOOR DE INSTELLINGEN GEMAAKT IN DOOR PERSONEELSLEDEN DER GEMEENSCHAPPEN AANHANGIG GEMAAKTE GEDINGEN, TEN LASTE DER INSTELLINGEN BLIJVEN; HET HOF VAN JUSTITIE ( TWEEDE KAMER ), RECHTDOENDE : 1 . VERKLAART HET BEROEP NIET-ONTVANKELIJK; 2 . VERSTAAT DAT ELK DER PARTIJEN HAAR EIGEN KOSTEN ZAL DRAGEN .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1427
eurlex
Avis juridique important 94/585/EG: Beschikking van de Commissie van 8 april 1994 inzake de toekenning van bijstand uit het cohesie- financieringsinstrument voor de projectfase riolering in Bray (fase II) in Ierland nr. FC: 93/07/61/037 (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek) Publicatieblad Nr. L 226 van 31/08/1994 blz. 0047 - 0055 BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 8 april 1994 inzake de toekenning van bijstand uit het cohesie-financieringsinstrument voor de projectfase riolering in Bray (fase II) in Ierland Nr. CF: 93/07/61/037 (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek) (94/585/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 792/93 van de Raad van 30 maart 1993 tot instelling van een cohesie-financieringsinstrument (1), gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 566/94 (2), en met name op artikel 8, lid 6, Overwegende dat bij artikel 1 van Verordening (EEG) nr. 792/93 een cohesie-financieringsinstrument is ingesteld waaruit bijstand van de Gemeenschap wordt verleend voor milieuprojecten betreffende de transeuropese netwerken op het gebied van de vervoerinfrastructuur; Overwegende dat op grond van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 792/93 sommige bepalingen van de titels VI en VII van Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad van 19 december 1988 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 2052/88 met betrekking tot de cooerdinatie van de bijstandsverlening uit de onderscheiden Structuurfondsen enerzijds en van de bijstandsverlening met die van de Europese Investeringsbank en de andere bestaande financieringsinstrumenten anderzijds (3), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2082/93 (4), van overeenkomstige toepassing zijn; Overwegende dat in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 792/93 is bepaald welke soorten maatregelen voor een bijdrage uit het cohesie-financieringsinstrument in aanmerking komen; Overwegende dat de Lid-Staten er op grond van artikel 10 van Verordening (EEG) nr. 792/93 op moeten toezien dat aan de bijstandsverlening uit het financieringsinstrument passende bekendheid wordt gegeven en dat in dit verband de in bijlage V bij deze beschikking aangegeven maatregelen moeten worden genomen; Overwegende dat onder "project" ook "projectfase" moet worden verstaan; Overwegende dat Ierland op 7 juli 1993 een aanvraag om bijstand uit het cohesie-financieringsinstrument heeft ingediend voor de projectfase riolering in Bray (fase II) in Ierland; Overwegende dat deze bijstandsaanvraag betrekking heeft op een project dat volgens de in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 792/93 aangegeven criteria voor bijstand in aanmerking komt; Overwegende dat de bijstandsaanvraag alle in artikel 8, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 792/93 bedoelde gegevens bevat en voldoet aan de criteria die zijn aangegeven in artikel 8, leden 3 en 5, van genoemde verordening; Overwegende dat het project bijdraagt tot het bereiken van de doelstellingen van artikel 130 R van het Verdrag op milieugebied; Overwegende dat het project voortvloeit uit maatregelen op grond van artikel 130 S van het Verdrag; Overwegende dat overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Verordening (EEG) nr. 792/93 voor de toekenning van de bijstand uit het financieringsinstrument in technisch en financieel opzicht afzonderlijke projectstadia zijn afgebakend; Overwegende dat in artikel 1 van het Financieel Reglement van 21 december 1977 van toepassing op de algemene begroting der Europese Gemeenschappen (5), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (Euratom, EGKS, EEG) nr. 610/90 (6), is bepaald dat voor het nakomen van juridische verplichtingen die worden aangegaan voor maatregelen die zich over meer dan één begrotingsjaar uitstrekken een uiterste datum geldt die bij de toekenning van de bijstand in de vereiste vorm moet worden medegedeeld aan de ontvangende Lid-Staat; Overwegende dat, op grond van artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 792/93, de Commissie en de Lid-Staten moeten zorgen voor de evaluatie van en het systematisch toezicht op de uitvoering van het project; Overwegende dat de financiële toepassingsbepalingen en de bepalingen inzake toezicht en evaluatie zijn opgenomen in de bijlagen III en IV bij deze beschikking; dat niet-naleving van deze bepalingen kan leiden tot schorsing of vermindering van de toegekende bijstand op grond van artikel 9, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 792/93 en van het bepaalde in bijlage VI; Overwegende dat is voldaan aan alle overige voorwaarden, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Artikel 1 1. De projectfase riolering in Bray (fase II) in Ierland die is beschreven in bijlage I bij deze beschikking wordt hierbij goedgekeurd voor de periode van 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994. 2. Onder "project" wordt hierna in deze beschikking ook "projectfase" verstaan. Artikel 2 1. De in het kader van deze beschikking voor bijstand in aanmerking te nemen uitgaven bedragen maximaal 1 702 000 ecu. 2. De bijdrage van de Gemeenschap voor het project wordt vastgesteld op 85 %. 3. De maximumbijdrage uit het cohesie-financieringsinstrument wordt vastgesteld op 1 446 700 ecu. 4. De betalingsverplichtingen voor de bijdrage worden aangegaan ten laste van de begroting 1994. Artikel 3 1. Voor de toekenning van de bijstand van de Gemeenschap wordt uitgegaan van het in bijlage II opgenomen financieringsplan voor het project. 2. Ten aanzien van de betalingsverplichtingen en de betalingen met betrekking tot de communautaire bijstand voor het project geldt het bepaalde in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 792/93, zoals aangegeven in bijlage III. 3. Het eerste voorschot bedraagt 723 350 ecu. Artikel 4 1. De bijstand van de Gemeenschap betreft de uitgaven voor het project waarvoor in Ierland bindende regelingen zijn getroffen en waarvoor de nodige financiële middelen specifiek zijn toegewezen voor werkzaamheden die uiterlijk op 31 december 1994 moeten zijn voltooid. 2. Vóór 1 januari 1993 gemaakte kosten komen niet in aanmerking voor de bijstand. 3. De termijn voor de betalingen voor het project is twaalf maanden, te rekenen vanaf de in lid 1 vermelde datum. Artikel 5 1. Het project moet worden uitgevoerd overeenkomstig het beleid van de Gemeenschap op de verschillende terreinen, met name overeenkomstig de artikelen 7, 30, 52 en 59 van het Verdrag en overeenkomstig de voorschriften van de Gemeenschap, inzonderheid de richtlijnen inzake de cooerdinatie van de procedures voor de gunning van overheidsopdrachten. 2. Deze beschikking laat het recht van de Commissie om de inbreukprocedure op grond van artikel 169 van het Verdrag in te leiden onverlet. Artikel 6 Ten aanzien van het systematisch toezicht op en de systematische evaluatie van het project dient het bepaalde in bijlage IV in acht te worden genomen. Artikel 7 Ierland ziet erop toe dat aan het project passende bekendheid wordt gegeven, als aangegeven in bijlage V. Artikel 8 De bijlagen maken een integrerend deel uit van de beschikking. Artikel 9 Indien de bepalingen van deze beschikking of van de bijlagen niet worden nageleefd, kan de bijstand worden verminderd of geschorst overeenkomstig het bepaalde in bijlage VI. Artikel 10 Deze beschikking is gericht tot Ierland. Gedaan te Brussel, 8 april 1994. Voor de Commissie Peter SCHMIDHUBER Lid van de Commissie (1) PB nr. L 79 van 1. 4. 1993, blz. 74.(2) PB nr. L 72 van 16. 3. 1994, blz. 1.(3) PB nr. L 374 van 31. 12. 1988, blz. 1.(4) PB nr. L 193 van 31. 7. 1993, blz. 20.(5) PB nr. L 356 van 31. 12. 1977, blz. 1.(6) PB nr. L 70 van 16. 3. 1990, blz. 1. BIJLAGE I SAMENVATTING 1. Naan van het project Riolering in Bray (fase II) 2. Ingediend door 2.1. Naam: Department of the Environment 2.2. Adres: Water and Sanitary Services Section O'Connell Bridge House Dublin 2 Ireland 3. Uit te voeren onder verantwoordelijkheid van 3.1. Naam: Bray Urban District Council 3.2. Adres: Bray Co. Wicklow 4. Plaats van uitvoering 4.1. Lid-Staat: Ierland 4.2. District: graafschap Wicklow 5. Beschrijving Het project omvat de bouw van een nieuw hoofdriool onder de promenade in Bray. Dit nieuwe riool moet het huidige gemetselde riool vervangen. De werkzaamheden betreffen de tweede fase van het project, die het onmisbare sluitstuk vormt van het riolenstelsel van Bray. 6. Doel Door de uitvoering van het project wordt voldaan aan Richtlijn 91/271/EEG van de Raad (1) inzake stedelijk afvalwater. Door de aanleg van het nieuwe riool zullen de overstromingsproblemen op de promenade verminderen en worden de regenwateroverlaat en het lozingspunt op South Beach, die een ernstig gevaar voor de volksgezondheid oplevert, overbodig. 7. Tijdschema """ ID="1">1989 > ID="2">1991 "> ID="1">1990 > ID="2">1990 "> ID="1">1993 > ID="2">1994 "> ID="1">1994 ">8. Kosten-batenanalyse Blijkens de kosten-batenanalyse levert het voorgenomen project als belangrijkste voordeel op dat de kwaliteit van het water van de Dargle, in de haven van Bray en aan de stranden van Bray zal verbeteren. Daardoor wordt een bijdrage geleverd aan de ontwikkeling van Bray als woon-, handels-, industrie- en recreatiecentrum. Het interne rendement van het project wordt op 7,1 % geraamd. 9. Milieu-effectbeoordeling Een milieu-effectbeoordeling is voor dit project niet vereist. In de bijstandsaanvraag is aangegeven dat bij de voorbereidende studie reeds met alle relevante milieu-overwegingen rekening is gehouden. 10. Totale kosten "(× 1 000 ecu) >(2)"> ID="1">1 702 > ID="2">- > ID="3">1 702 ""> (1) PB nr. L 135 van 30. 5. 1991, blz. 40.(2) Alleen uitgaven na 1 januari 1993 zijn subsidiabel. BIJLAGE II FINANCIERINGSSCHEMA "Project: 93/07/61/037 "(× 1 000 ecu) >Jaar (1)""> ID="1""" ID="1">1 702,000 > ID="2">1 702,000 > ID="3">100 > ID="4">1 446,700 > ID="5">85 > ID="6">255,300 > ID="7">15 > ID="8">255,300 "> ID="1""" ID="1">1 702,000 > ID="2">1 702,000 > ID="3">100 > ID="4">1 446,700 > ID="5">85 > ID="6">255,300 > ID="7">15 > ID="8">255,300 ""> (1) Totale subsidiabele kosten. BIJLAGE III FINANCIËLE TOEPASSINGSBEPALINGEN 1. De in artikel 9 van Verordening (EEG) nr. 792/93 vervatte financiële bepalingen worden als volgt toegepast: Bijstand van de Gemeenschap 2. De bijstand van de Gemeenschap wordt uitgedrukt in een percentage van de voor bijstand in aanmerking komende uitgaven. Als de werkelijke uitgaven verschillen van de aanvankelijke geplande kosten, wordt de toegekende bijstand van de Gemeenschap aangepast om daarmee rekening te houden, zonder dat evenwel het in de beschikking aangegeven maximumbedrag mag worden overschreden. Voor wijzigingen van het percentage of het maximumbedrag van de bijstand is een wijziging van de beschikking volgens de in punt 12 vermelde procedure vereist. Betalingsverplichtingen en betalingen 3. De Lid-Staat moet zich ertoe verbinden erop toe te zien dat voor het project waarop deze beschikking betrekking heeft, alle bij het beheer en de uitvoering betrokken overheidsinstanties of particuliere lichamen een afzonderlijke boekhouding voeren, of voor alle betrokken transacties een deugdelijke boekhoudkundige codering toepassen, waardoor de verificatie van de uitgaven door de Gemeenschap en de nationale controle-autoriteiten wordt vergemakkelijkt. 4. De betalingsverplichtingen worden aangegaan en de betalingen verricht overeenkomstig artikel 9, leden 4, 5 en 6, van Verordening (EEG) nr. 792/93. 5. Alle door de Commissie in het kader van deze beschikking toegekende bijstand wordt uitbetaald aan de door de Lid-Staat aangewezen instantie, die ook verantwoordelijk is voor de terugbetaling van eventueel te veel betaalde bedragen aan de Commissie. De te betalen bedragen worden overgemaakt op één enkele, door de Lid-Staat opgegeven bankrekening. In de regel worden de betalingen uiterlijk twee maanden na ontvangst van de geldige aanvraag verricht. 6. De Lid-Staat moet erop toezien dat de betalingsaanvragen en de aangiften van de werkelijke uitgaven in overeenstemming zijn met het uitgavenschema dat is opgenomen in de bijlage bij deze beschikking, eventueel gewijzigd overeenkomstig de procedure die is aangegeven in de punten 12 en 13. 7. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 22 van Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad luiden alle bedragen van betalingsverplichtingen en betalingen in ecu. 8. De bedragen van de uitgavenaangiften ter staving van de betalingsaanvragen luiden in ecu of in de nationale valuta. 9. De Lid-Staten die de bedragen in de uitgavenaangiften in ecu vermelden, moeten voor de omrekening van in de nationale valuta luidende uitgavenbedragen in ecu de omrekeningskoers toepassen van de maand waarin het betrokken uitgavenbedrag is geboekt bij de voor het beheer van de projecten verantwoordelijke instanties. De Commissie deelt de Lid-Staten elke maand de hiervoor te hanteren omrekeningskoers mee. 10. Uitgavenaangiften met bedragen in de nationale valuta worden omgerekend in ecu aan de hand van de omrekeningskoers voor de maand waarin de aangiften door de Commissie zijn ontvangen. Terugvordering van ten onrechte betaalde bedragen 11. Alle ten onrechte betaalde bedragen moeten door de in punt 5 bedoelde instantie aan de Commissie worden terugbetaald. Over niet-terugbetaalde bedragen wordt rente wegens te late betaling aangerekend overeenkomstig artikel 24, lid 3, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 van de Raad. Als de in punt 5 bedoelde instantie het verschuldigde bedrag niet terugbetaalt, moet de Lid-Staat dit bedrag aan de Commissie terugbetalen. Procedure voor de wijziging van de beschikking 12. Voor het aanbrengen van wijzigingen in de beschikking worden steeds de volgende procedures toegepast: a) betreft het een aanzienlijke wijziging van de doelstellingen of kenmerken van het project, een verhoging of verlaging van de mate van financiering of het maximale bijstandsbedrag, of een aanzienlijke wijziging van het financieringsplan of het uitgavenschema, dan wordt de wijziging vastgesteld bij een beschikking van de Commissie op verzoek van de Lid-Staat of op initiatief van de Commissie zelf; b) voor andere wijzigingen doet de betrokken Lid-Staat de Commissie een wijzigingsvoorstel toekomen. De Commissie deelt haar opmerkingen of de goedkeuring van de voorgestelde wijziging mee binnen twintig werkdagen na de ontvangst van het voorstel. De wijzigingen worden vastgesteld wanneer de Commissie ermee heeft ingestemd. 13. Wijzigingen in de jaarlijkse uitgaven die minder dan 10 % van de totale geplande uitgaven voor het project uitmaken, worden niet als een aanzienlijke wijziging van het financieringsplan of het uitgavenschema beschouwd. Procedure voor het afsluiten van het project 14. De in het kader van deze beschikking aangegane juridische verbintenissen moeten worden nagekomen en de betalingen verricht binnen de in artikel 4 van de beschikking vermelde termijnen. Deze termijnen kunnen, voordat zij verstrijken, overeenkomstig de in punt 12, onder b), aangegeven procedure worden gewijzigd, maar zij kunnen niet met meer dan één jaar worden verlengd. Te dien einde doet de betrokken Lid-Staat de Commissie een wijzigingsvoorstel toekomen, dat vergezeld dient te gaan van gegevens tot motivering van de wijziging. Voor termijnverlengingen van meer dan één jaar dient de in punt 12, onder a), aangegeven procedure te worden gevolgd. 15. Uitgaven na de in artikel 4 van de beschikking vastgestelde termijn komen, tenzij de bedoelde termijn is verlengd, niet voor bijstand uit het financieringsinstrument in aanmerking. BIJLAGE IV TOEZICHT EN EVALUATIE 1. De voor de uitvoering van het project verantwoordelijke nationale instantie is ook verantwoordelijk voor toezicht en evaluatie. De betrokken Lid-Staat kan de Gemeenschap voor het vervullen van deze taken een bijdrage vragen in het kader van de technische ondersteuningsmaatregelen. A. Toezicht 2. Onder "toezicht" wordt een systeem van informatie over de bij de uitvoering van het project gemaakte voortgang verstaan. Voor het toezicht wordt gebruik gemaakt van financiële en, in voorkomend geval, materiële indicatoren, aan de hand waarvan de werkelijke stand van het project kan worden vergeleken met het financieringsplan van bijlage II en het tijdschema van bijlage I. 3. Op de uitvoering van het project wordt toezicht gehouden via: - het door elke Lid-Staat opgerichte Toezichtcomité, - rapporten, - steekproefcontroles. Toezichtcomité 4. Het voor het toezicht op de door het cohesie-financieringsinstrument gefinancierde projecten in Ierland opgerichte Toezichtcomité is verantwoordelijk voor het toezicht op het project waarop de beschikking betrekking heeft. Het Toezichtcomité evalueert op gezette tijden de uitvoering van het project en stelt zo nodig aanpassingen voor. De samenstelling van het Toezichtcomité, de aanwijzing van de voorzitter en de vaststelling van de regels inzake de werkzaamheden en de periodiciteit van de vergaderingen vinden plaats in overleg tussen de Lid-Staat en de Commissie, uiterlijk drie maanden na de goedkeuring van het eerste project in Ierland. 5. Het Toezichtcomité moet: a) toezicht houden op de deugdelijke uitvoering van het project volgens het oorspronkelijk vastgestelde plan, en erop toezien dat de vastgestelde doeleinden worden bereikt; b) advies uitbrengen over het ontwerp van het in punt 6 bedoelde jaarlijks voortgangsrapport; c) advies uitbrengen over eventuele aanpassingen en wijzigingen van het project; d) aan het project bekendheid geven; e) erop toezien dat het beleid van de Gemeenschap op andere terreinen, inzonderheid op milieugebied, in acht wordt genomen; f) een besluit nemen over eventuele bijkomende taken, in overleg met de Commissie en de betrokken Lid-Staat. In de regel moeten de voor de vergaderingen van het Toezichtcomité nodige documenten drie weken van tevoren beschikbaar zijn. Rapporten 6. Overeenkomstig artikel 25, lid 4, van Verordening (EEG) nr. 4253/88 moeten voor het project waarop deze beschikking betrekking heeft een jaarlijks rapport voor elk volledig jaar van uitvoering en een eindrapport worden opgesteld. Het eerste jaarlijks rapport moet door de verantwoordelijke instantie uiterlijk vijftien maanden na de vaststelling van de beschikking tot goedkeuring van het project bij de Commissie worden ingediend. Het rapport dient de volgende gegevens te bevatten: - gegevens over de stand van het project; - informatie over eventuele verschillen ten opzichte van het oorspronkelijk vastgestelde uitvoeringsschema; - een bondige beschrijving van de belangrijkste problemen die zich hebben voorgedaan en van de in verband hiermee genomen maatregelen. Op basis van de jaarlijkse rapporten kunnen de Commissie en de Lid-Staat, indien nodig, het financieringsplan voor het project herzien en aanpassen. In het zes maanden na de voltooiing van het project in te dienen eindrapport moet worden aangegeven welke werkzaamheden zijn uitgevoerd en in hoeverre de uitvoering in overeenstemming is met de beschikking waarbij het project is goedgekeurd, terwijl ook een eerste evaluatie moet worden gemaakt van de kans dat de met het project beoogde resultaten worden bereikt. Het saldo van de bijstand van de Gemeenschap wordt slechts uitbetaald als het eindrapport is goedgekeurd. Controles 7. Zowel door de Lid-Staat als door de Commissie mogen controles worden uitgevoerd overeenkomstig artikel 23, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 4253/88. De Lid-Staat en de Commissie moeten onverwijld alle relevante informatie over de resultaten uitwisselen. 8. Tot drie jaar na de laatste betaling voor het project moet de voor de uitvoering ervan verantwoordelijke instantie alle documenten ter staving van de uitgaven ter beschikking van de Commissie houden. 9. De Lid-Staat moet alle nationale rapporten met betrekking tot de uitgevoerde controles ter beschikking van de Commissie houden. B. Evaluatie 10. Tijdens de uitvoering van het project kan op verzoek van een Lid-Staat of op initiatief van de Commissie een evaluatie worden verricht om na te gaan of de met de uitvoering van het project gemaakte voortgang aan de oorspronkelijke doelstellingen beantwoordt en om eventueel in verband met problemen die zich hebben voorgedaan aanpassingen voor te stellen. 11. Na afloop van het project kan door een in overleg tussen de Lid-Staat en de Commissie aangewezen persoon de impact van het project worden geëvalueerd. BIJLAGE V INFORMATIE EN PUBLICITEIT De betrokken Lid-Staat moet ervoor zorgen dat het publiek zich bewust is van de rol die de Gemeenschap met betrekking tot het project vervult. Te dien einde zouden de volgende maatregelen moeten worden getroffen: - op de plaats waar het project wordt uitgevoerd, moeten borden met in overleg tussen de Lid-Staat en de Commissie vast te stellen adequate afmetingen worden aangebracht. Daarop moet worden aangegeven dat het project voor 85 % door het Cohesiefonds van de Europese Gemeenschap is gefinancierd. Op alle borden moeten adequate symbolen worden gebruikt waarmee de Europese Gemeenschap wordt aangeduid; - de betrokken Lid-Staat moet met het volledige beschikbare gamma van audiovisuele middelen aan het project bekendheid geven. Daarbij moet de aandacht worden gevestigd op de doelstellingen en de inhoud van het project en op de voordelen voor de samenleving die uit de uitvoering van het project zullen voortvloeien; - de betrokken Lid-Staat moet het publiek informeren door middel van brochures, folders en andere vormen van informatieverstrekking. Hij mag deze brochures en folders laten verspreiden via communautaire kanalen; - van meet af aan moet de betrokken Lid-Staat ervoor zorgen dat alle door het publiek verlangde informatie over het project vrij beschikbaar en volkomen doorzichtig is. Voor projecten op milieugebied moeten de bepalingen van Richtlijn 90/313/EEG van de Raad (1) in acht worden genomen. De betrokken Lid-Staat moet binnen twee maanden na de vaststelling van de beschikking het advies van de Commissie inwinnen over de initiatieven die hij voornemens is op dit gebied te nemen. Hij moet bij de Commissie ook jaarlijks verslag uitbrengen over de op het gebied van informatie en publiciteit genomen maatregelen. (1) PB nr. L 158 van 23. 6. 1990, blz. 56. BIJLAGE VI INACHTNEMING VAN DE BEPALINGEN VAN DE BESCHIKKING EN VAN HET BELEID VAN DE GEMEENSCHAP OP ANDERE TERREINEN 1. De betrokken Lid-Staat en de begunstigden moeten ervoor zorgen dat de financiële middelen van de Gemeenschap worden gebruikt voor het doel waarvoor zij bestemd zijn. 2. Indien de Commissie van oordeel is dat voor een bepaald project deze verplichting of een andere bepaling van de beschikking niet is of wordt nagekomen, of dat in strijd met het beleid van de Gemeenschap op andere terreinen is of wordt gehandeld, dient zij een passend onderzoek in te stellen en de Lid-Staat of de door de Lid-Staat voor de uitvoering van het project aangewezen instantie met name te verzoeken binnen een bepaalde periode zijn/haar opmerkingen mee te delen. Na afloop van dit onderzoek kan de Commissie de betaling van bijstand door de Gemeenschap schorsen. In dit geval dient zij de voor de uitvoering van het project aangewezen instantie van de betrokken Lid-Staat daarvan kennis te geven. In deze kennisgeving dient zij ook aan te geven wat dient te gebeuren met betrekking tot voor het project reeds uitgekeerde financiële middelen van de Gemeenschap. 3. Voor projecten waarvoor de bovengenoemde maatregelen zijn genomen, moeten de lopende en de nog resterende betalingen worden geacht volledig of gedeeltelijk te zijn geschorst totdat de Commissie over voldoende gegevens beschikt om aan te nemen dat de nodige corrigerende maatregelen zijn getroffen. 4. Indien uit het onderzoek ter zake uiteindelijk blijkt dat aan de na te leven bepalingen en voorwaarden van de beschikking niet is voldaan of dat in strijd met het beleid van de Gemeenschap op andere terreinen is gehandeld en dat de Lid-Staat niet de nodige corrigerende maatregelen heeft genomen, wordt de bijstand verminderd of ingetrokken. De bepalingen inzake de terugvordering van ten onrechte uitgekeerde financiële middelen zijn opgenomen in punt 11 van bijlage III.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1428
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie betreffende samenwerking inzake het vreedzame gebruik van kernenergie tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en het kabinet van ministers van Oekraïne De EUROPESE GEMEENSCHAP VOOR ATOOMENERGIE (EURATOM), hierna "de Gemeenschap" genoemd, en het KABINET VAN MINISTERS VAN OEKRAÏNE, beide hierna ook in het algemeen "de partij" of "de partijen", naargelang van het geval, genoemd, GELET op het feit dat de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten en Oekraïne (hierna de "Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst" genoemd), die op 1 maart 1998 in werking is getreden, bepaalt dat de partijen zullen samenwerken in de civiele nucleaire sector op basis van specifieke tussen de partijen te sluiten overeenkomsten, OVERWEGENDE dat alle lidstaten van de Gemeenschap en Oekraïne partij zijn bij het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens, hierna "het non-proliferatieverdrag" genoemd, OVERWEGENDE dat de Gemeenschap, haar lidstaten en Oekraïne zich ertoe hebben verbonden te waarborgen dat onderzoek en ontwikkeling inzake en gebruik van kernenergie voor vreedzame doeleinden plaatsvindt op een wijze die strookt met de doelstellingen van het non-proliferatieverdrag, OVERWEGENDE dat de nucleaire veiligheidscontrole in de Gemeenschap wordt toegepast op grond van hoofdstuk 7 van zowel het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (hierna het "Euratom-Verdrag" genoemd) als de veiligheidscontroleovereenkomsten tussen de Gemeenschap, haar lidstaten en de Internationale Organisatie voor Atoomenergie, hierna de "IAEA" genoemd, OVERWEGENDE dat de nucleaire veiligheidscontrole in Oekraïne wordt toegepast op grond van een veiligheidscontroleovereenkomst tussen Oekraïne en de Internationale Organisatie voor Atoomenergie voor de toepassing van veiligheidscontroles in verband met het Verdrag inzake de niet-verspreiding van kernwapens, OVERWEGENDE dat de Gemeenschap, haar lidstaten en Oekraïne hun steun aan de IAEA en het uitgebreide veiligheidscontrolesysteem van die organisatie bevestigen, OVERWEGENDE dat de basis voor samenwerking tussen de partijen in de civiele nucleaire sector dient te worden verstevigd door middel van een kaderovereenkomst, ZIJN ALS VOLGT OVEREENGEKOMEN: Voor de toepassing van deze overeenkomst wordt verstaan onder: "nucleair materiaal", elke splijtgrondstof of speciale splijtstof als gedefinieerd in artikel XX van het statuut van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie; de rechtspersoon die is opgericht bij het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, partij bij deze overeenkomst, als het grondgebied waarop genoemd verdrag van toepassing is; "bevoegde instanties van de partijen": voor de Gemeenschap, de Europese Commissie; voor Oekraïne, het ministerie van Brandstoffen en Energie van Oekraïne, of een andere instantie waarvan de betrokken partij de andere partij te allen tijde in kennis kan stellen. Het doel van deze overeenkomst is een kader te bieden voor samenwerking tussen de partijen inzake het vreedzame gebruik van kernenergie, teneinde de algemene samenwerkingsrelatie tussen de Gemeenschap en Oekraïne te versterken op basis van wederzijds voordeel en wederkerigheid en zonder afbreuk te doen aan de onderscheiden bevoegdheden van elke partij. 1.   De partijen kunnen bij het vreedzame gebruik van kernenergie op de in de artikelen 4 tot en met 8 van deze overeenkomst beschreven wijze samenwerken op de volgende gebieden: nucleaire veiligheid (artikel 4); beheerste kernfusie (artikel 5); nucleair onderzoek en ontwikkeling op andere gebieden dan hierboven bedoeld onder a) en b) (artikel 6); internationale overdrachten, handel in nucleaire materialen en levering van diensten in verband met de splijtstofkringloop (artikel 7); preventie van illegale handel in nucleair materiaal (artikel 8); andere toepasselijke gebieden van wederzijds belang. 2.   De in dit artikel bedoelde samenwerking kan plaatsvinden tussen de partijen, echter ook tussen personen en ondernemingen die in de Gemeenschap en Oekraïne zijn gevestigd. De samenwerking op het gebied van de nucleaire veiligheid wordt ten uitvoer gelegd overeenkomstig de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en het kabinet van ministers van Oekraïne op het gebied van nucleaire veiligheid, die op 13 november 2002 in werking is getreden. De samenwerking op het gebied van beheerste kernfusie wordt ten uitvoer gelegd overeenkomstig de Samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en het kabinet van ministers van Oekraïne op het gebied van beheerste kernfusie, die op 13 november 2002 in werking is getreden. Andere gebieden van nucleair onderzoek en ontwikkeling 1.   De samenwerking omvat de door partijen overeen te komen activiteiten van wederzijds belang op het gebied van nucleair onderzoek en ontwikkeling, welke niet onder de artikelen 4 en 5 van deze overeenkomst vallen, voor zover deze activiteiten deel uitmaken van de corresponderende door de partijen ondernomen onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten. 2.   Wat de Gemeenschap betreft, kan de samenwerking met name de volgende gebieden omvatten: toepassingen van kernenergie in de geneeskunde en de industrie, met inbegrip van de opwekking van elektriciteit; de milieueffecten van kernenergie; de gebieden van samenwerking in de civiele nucleaire sector, als omschreven in lid 2 van artikel 62 van de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst, voor zover deze activiteiten krachtens het Euratom-Verdrag kunnen worden uitgevoerd. 3.   De samenwerking wordt met name uitgevoerd via de: uitwisseling van technische informatie door middel van rapporten, bezoeken, seminars, technische bijeenkomsten, enz.; uitwisseling van personeel tussen laboratoria en/of betrokken instanties van beide partijen, ook voor opleidingsdoeleinden; uitwisseling van monsters, materialen, instrumenten en apparatuur voor experimentele doeleinden; evenwichtige deelneming aan gezamenlijke studies en activiteiten. 4.   Zo nodig kunnen uitvoeringsregelingen met betrekking tot de werkingssfeer en voorwaarden voor samenwerking in concrete projecten worden vastgesteld door de partijen middels hun bevoegde instellingen, die daarbij te werk gaan overeenkomstig hun onderscheiden wettelijke en bestuursrechtelijke voorschriften. 5.   Dergelijke uitvoeringsregelingen kunnen onder meer betrekking hebben op financieringsbepalingen, toewijzing van beheerstaken en nadere bepalingen betreffende de verspreiding van informatie en intellectuele-eigendomsrechten. 6.   Uit de samenwerkingsactiviteiten voortvloeiende kosten worden gedragen door de partij die deze maakt, tenzij uitdrukkelijk anderszins door de partijen is overeengekomen. Internationale overdrachten, handel in nucleaire materialen en levering van diensten in dat verband 1.   Nucleair materiaal dat, hetzij rechtstreeks, hetzij via een derde land, tussen de partijen wordt overgedragen, wordt, zodra het onder de territoriale jurisdictie van de ontvangende partij valt, voorwerp van deze overeenkomst op voorwaarde dat de leverende partij de ontvangende partij vóór of op het tijdstip van de verzending schriftelijk in kennis heeft gesteld (volgens procedures die zijn neergelegd in een door de bevoegde instanties van de partijen vast te stellen administratieve regeling). 2.   Nucleair materiaal als bedoeld in lid 1 van dit artikel blijft voorwerp van deze overeenkomst totdat: overeenkomstig de bepalingen inzake de beëindiging van de veiligheidscontrole in de in lid 6, onder b), van dit artikel bedoelde overeenkomst wordt vastgesteld dat het materiaal, uit het oogpunt van veiligheidscontrole niet langer bruikbaar is voor enige nucleaire activiteit dan wel praktisch gesproken niet kan worden gerecupereerd; het materiaal in overeenstemming met lid 6, onder e), van dit artikel is overgedragen, waardoor het niet langer onder de jurisdictie van de ontvangende partij valt; of de partijen overeenkomen dat het materiaal niet langer onder deze overeenkomst valt. 3.   Alle overdrachten van nucleaire materialen die plaatsvinden in verband met samenwerkingsactiviteiten, vinden plaats in overeenstemming met de toepasselijke internationale en multilaterale verbintenissen van de partijen en van de lidstaten van de Europese Unie met betrekking tot het vreedzame gebruik van kernenergie als vermeld in lid 6 van dit artikel. 4.   De handel in nucleaire materialen en de levering van relevante diensten tussen de partijen dienen plaats te vinden tegen marktgerelateerde prijzen. 5.   De partijen trachten conflictsituaties te vermijden die bij hun onderlinge handel in nucleaire materialen commerciële veiligheidsmaatregelen noodzakelijk maken. Ingeval desondanks bij die handel toch problemen optreden die de levensvatbaarheid van de nucleaire industrie, met inbegrip van de uraanwinning, van de Gemeenschap of Oekraïne ernstig in gevaar brengen, kan elk van beide partijen verzoeken om overleg, dat zo spoedig mogelijk in het kader van een ad-hoccomité plaatsvindt. Als dit overleg voor deze problemen geen oplossing oplevert die voor beide partijen aanvaardbaar is, kan de partij die om overleg heeft verzocht de nodige commerciële veiligheidsmaatregelen treffen om deze problemen op te lossen of de gevolgen daarvan te beperken overeenkomstig haar interne recht en met inachtneming van de toepasselijke beginselen van het internationale recht. De tenuitvoerlegging van bovenstaande eerste en tweede bepaling van dit lid laat het Euratom-Verdrag alsmede het daarvan afgeleide recht onverlet. 6.   Voor overdrachten van nucleair materiaal gelden de volgende voorwaarden: het nucleaire materiaal wordt gebruikt voor vreedzame doeleinden en niet voor enigerlei nucleair explosiemiddel of voor onderzoek aan of ontwikkeling van een dergelijk explosiemiddel; het nucleaire materiaal is onderworpen aan: de toepassing in de Gemeenschap van de Euratom-veiligheidscontrole ingevolge het Euratom-Verdrag en het veiligheidscontrolesysteem van de IAEA overeenkomstig onderstaande veiligheidscontroleovereenkomsten voor zover van toepassing (eventueel gewijzigd of vervangen), met dien verstande dat aan de door het non-proliferatieverdrag opgelegde voorwaarden moet worden voldaan: de overeenkomst tussen de niet-kernwapenlidstaten van de Gemeenschap, de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de Internationale Organisatie voor Atoomenergie die op 21 februari 1977 in werking is getreden (gepubliceerd als INFCIRC/193); de overeenkomst tussen Frankrijk, de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de Internationale Organisatie voor Atoomenergie die op 12 september 1981 in werking is getreden (gepubliceerd als INFCIRC/290); de overeenkomst tussen het Verenigd Koninkrijk, de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en de Internationale Organisatie voor Atoomenergie die op 14 augustus 1978 in werking is getreden (gepubliceerd als INFCIRC/263); aangevuld met de aanvullende protocollen die op 22 september 1998 zijn gesloten op basis van document INFCIRC/540 (uitgebreid veiligheidscontrolesysteem, deel II); de toepassing in Oekraïne van de veiligheidscontroleovereenkomst die met de Internationale Organisatie voor Atoomenergie is gesloten ter toepassing van de veiligheidscontroles in verband met het non-proliferatieverdrag, die op 22 januari 1998 in werking is getreden (gepubliceerd als INFCIRC/550); aangevuld met een aanvullend protocol dat op 15 augustus 2000 is gesloten op basis van document INFCIRC/540 (uitgebreid veiligheidscontrolesysteem, deel II), indien dit van kracht is; Ingeval de toepassing van een der onder b) van dit lid genoemde overeenkomsten met de IAEA om eender welke reden in de Gemeenschap of Oekraïne wordt opgeschort of beëindigd, sluit de desbetreffende partij met de IAEA een overeenkomst welke voorziet in een doelmatigheid en dekking die gelijkwaardig zijn aan die waarin de onder b), i) of ii), van dit lid bedoelde veiligheidscontroleovereenkomsten voorzien, of, wanneer dat niet mogelijk is, past de Gemeenschap wat haar betreft op het veiligheidscontrolesysteem van Euratom gebaseerde veiligheidscontroles toe, die een doelmatigheid en dekking bieden die gelijkwaardig zijn aan die waarin de in onder b), i), van dit lid bedoelde veiligheidscontroleovereenkomsten voorzien, of, wanneer dat niet mogelijk is, treffen de partijen regelingen inzake de toepassing van veiligheidscontroles welke voorzien in een doelmatigheid en dekking die gelijkwaardig zijn aan die waarin de in onder b), punt i) of ii), van dit lid bedoelde veiligheidscontroleovereenkomsten voorzien; Toepassing van maatregelen voor fysieke beveiliging van een niveau dat ten minste voldoet aan de criteria van de (eventueel gewijzigde) bijlage C bij IAEA-document INFCIRC/254/Rev.5/Part 1 (Richtlijnen voor de overdracht van nucleaire materialen); ter aanvulling van dit document gaan de lidstaten van de Gemeenschap of de Europese Commissie, naargelang van het geval, en Oekraïne bij de toepassing van fysieke beveiligingsmaatregelen uit van de aanbevelingen van het (eventueel gewijzigde) IAEA-document INFCIRC/225/Rev.4, gecorrigeerd (Fysieke beveiliging van nucleair materiaal). Voor internationaal vervoer gelden de voorschriften van het (eventueel gewijzigde) Internationale Verdrag inzake de fysieke beveiliging van kernmateriaal (IAEA-document INFCIRC/274/Rev.1) en zo spoedig mogelijk de (eventueel gewijzigde) IAEA-voorschriften voor het veilig vervoer van radioactieve materialen (IAEA Safety Standards Series n. ST-1); Heroverdrachten van onder dit artikel vallende goederen, die buiten de jurisdictie van de partijen vallen, vinden uitsluitend plaats in het kader van de verbintenissen die door de afzonderlijke lidstaten van de Gemeenschap en door Oekraïne zijn aangegaan binnen de groep van landen die bekend staat als de "Club van nucleaire leveranciers". Met name zijn de Richtlijnen voor de overdracht van nucleaire materialen, die zijn neergelegd in het (eventueel gewijzigde) IAEA-document INFCIRC/254/Rev.5/Part1, van toepassing op alle heroverdrachten van onder dit artikel vallende goederen. 7.   De partijen vergemakkelijken de handel in nucleaire materialen onderling of tussen op het grondgebied van de onderscheiden partijen gevestigde bevoegde personen of ondernemingen in het wederzijdse belang van de producenten, de splijtstofkringloopindustrie, de nutsbedrijven en de consumenten. Vergunningen, zoals in- en uitvoervergunningen en vergunningen of toestemmingen aan derde partijen, in verband met handel, industriële activiteiten of verplaatsingen van nucleaire materialen op het grondgebied van de partijen worden niet gebruikt om de handel te beperken of de commerciële belangen van een der partijen in verband met het vreedzame gebruik van kernenergie internationaal of binnenslands te belemmeren. De betrokken instantie reageert zo spoedig mogelijk op aanvragen voor dergelijke vergunningen en verbindt daaraan geen onredelijke kosten. Om de naleving van deze bepaling te waarborgen, worden passende administratieve voorschriften ingevoerd. De bepalingen van deze overeenkomst worden niet gebruikt om het vrije verkeer van nucleaire materialen op het grondgebied van de Gemeenschap te belemmeren. 8.   Onverminderd eventuele opschorting of beëindiging van deze overeenkomst om eender welke reden, blijven lid 6, onder a) en b), van dit artikel van toepassing zolang enig nucleair materiaal dat voorwerp van deze bepalingen is nog onder de jurisdictie van een van beide partijen valt of totdat in overeenstemming met lid 2 van dit artikel een vaststelling is gedaan. Preventie van illegale handel in nucleair materiaal De samenwerking op het gebied van de preventie van illegale handel in nucleair materiaal heeft betrekking op de bevordering van methoden en technieken voor het toezicht op nucleair materiaal. Andere gebieden van wederzijds belang 1.   De partijen kunnen binnen hun onderscheiden bevoegdheden overeenkomen om bij andere activiteiten op het gebied van de kernenergie samen te werken. 2.   Wat de Gemeenschap betreft, dienen die activiteiten deel uit te maken van de relevante actieprogramma's en te beantwoorden aan de daarvoor geldende voorwaarden, bijvoorbeeld op gebieden als het veilige vervoer van nucleaire materialen, veiligheidscontrole of industriële samenwerking ter bevordering van bepaalde aspecten van de veiligheid van nucleaire installaties. 3.   De bepalingen van artikel 6, leden 4, 5 en 6, van deze overeenkomst zijn van overeenkomstige toepassing. Samenwerking in het kader van deze overeenkomst dient in overeenstemming te zijn met de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die in de Gemeenschap en in Oekraïne van kracht zijn en met de internationale overeenkomsten die door de partijen zijn aangegaan. Wat de Gemeenschap betreft, omvat het toepasselijk recht het Euratom-Verdrag en het daarvan afgeleide recht. Het gebruik en de verspreiding van informatie en intellectuele eigendomsrechten, octrooien en auteursrechten met betrekking tot de samenwerkingsactiviteiten op grond van deze overeenkomst geschieden overeenkomstig de bijlagen van de samenwerkingsovereenkomsten tussen de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie en het kabinet van ministers van Oekraïne op het gebied van nucleaire veiligheid en beheerste kernfusie, als bedoeld in respectievelijk de artikelen 4 en 5 van deze overeenkomst. Overleg en geschillenbeslechting 1.   De partijen plegen regelmatig overleg in het kader van de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst teneinde de samenwerking in het kader van onderhavige overeenkomst te volgen, tenzij de partijen specifieke overlegmechanismen instellen. 2.   Elk geschil met betrekking tot de tenuitvoerlegging of de interpretatie van deze overeenkomst kan worden behandeld overeenkomstig artikel 96 van de Partnerschaps- en Samenwerkingsovereenkomst. Inwerkingtreding en looptijd 1.   Deze overeenkomst treedt in werking op de datum die de partijen door middel van uitwisseling van diplomatieke nota's vaststellen (1), en geldt voor een eerste termijn van vijf jaar. 2.   De overeenkomst wordt daarna automatisch verlengd met perioden van telkens vijf jaar, tenzij een van de partijen uiterlijk zes maanden vóór de verstrijkingsdatum schriftelijk om beëindiging van de overeenkomst of om nieuwe onderhandelingen verzoekt. 3.   Wanneer een van beide partijen of een lidstaat van de Gemeenschap materiële bepalingen van deze overeenkomst schendt, kan de andere partij de samenwerking in het kader van deze overeenkomst schriftelijk geheel of gedeeltelijk opschorten of beëindigen. Voordat een van beide partijen een dergelijke stap neemt, overleggen de partijen om overeenstemming te bereiken over corrigerende maatregelen die moeten worden getroffen en over de termijn waarbinnen die maatregelen moeten worden getroffen. Een stap overeenkomstig de eerste bepaling van dit lid wordt alleen genomen wanneer de overeengekomen maatregelen niet binnen de overeengekomen termijn worden getroffen of, indien geen overeenstemming overeenkomstig de vorige alinea kan worden bereikt, nadat een periode is verstreken die gezien de aard en ernst van de schending redelijk is. Deze overeenkomst is opgesteld in tweevoud, in de Deense, de Duitse, de Engelse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Italiaanse, de Nederlandse, de Portugese, de Spaanse, de Zweedse en de Oekraïnse taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek. Gedaan te Kiev, 28 april 2005. Voor de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie Voor het kabinet van ministers van Oekraïne
eurlex_nl.shuffled.parquet/1429
eurlex
19. 4. 84 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 106/53 VERORDENING (EEG) Nr. 1096/84 VAN DE COMMISSIE van 18 april 1984 tot wijziging van de uitvoerrestituties voor oliehoudende zaden DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE uitvoeringsbepalingen op de gegevens, waarover de GEMEENSCHAPPEN, Commissie op het huidige tijdstip beschikt, aanleiding Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese geeft tot wijziging van de op dit tijdstip geldende resti­ tuties bij uitvoer overeenkomstig de bijlage van deze Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING de sector oliën en vetten ('), laatstelijk gewijzigd bij VASTGESTELD : Verordening (EEG) nr. 1413/82 (2), Gelet op Verordening nr. 142/67/EEG van de Raad Artikel 1 van 21 juni 1967 betreffende de restituties bij uitvoer van koolzaad, raapzaad en zonnebloemzaad (3), laatste­ De restituties bij de uitvoer van de produkten bedoeld lijk gewijzigd door Verordening (EEG) nr. 2429/72 (4), in artikel 21 van Verordening nr. 136/66/EEG, vastge­ en met name op artikel 2, lid 3, tweede zin, steld in de bijlage van Verordening (EEG) nr. 825/84 worden in overeenstemming met de in de bijlage van Overwegende dat de uitvoerrestituties voor oliehou­ deze verordening opgenomen bedragen gewijzigd. dende zaden vastgesteld zijn bij Verordening (EEG) nr. 825/84 0 ; Overwegende dat toepassing van de in Verordening (EEG) nr. 825/84 genoemde voorschriften, criteria en Deze verordening treedt in werking op 19 april 1984. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 18 april 1984. Voor de Commissie Lid van de Commissie (') PB nr. 172 van 30. 9. 1966, blz. 3025/66. (*) PB nr. L 162 van 12. 6. 1982, blz. 6. O PB nr. 125 van 26. 6. 1967, blz. 2461 /67. O PB nr. L 264 van 23. 11 . 1972, blz. 1 . O PB nr. L 88 van 31 . 3. 1984, blz. 28 . ---pagebreak--- Nr. L 106/54 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 19. 4. 84 bij de verordening van de Commissie van , 18 april 1984 tot wijziging van de uitvoerrestituties voor oliehoudende zaden (Ecu / 100 kg) Nr. van het gemeen­ Produkt Bedrag van de ex 12.01 Koolzaad en raapzaad, niet bestemd voor zaaidoeleinden 6,50 ex 12.01 Zonnebloempitten, niet bestemd voor zaaidoeleinden —
eurlex_nl.shuffled.parquet/1431
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 1044/2005 VAN DE COMMISSIE van 4 juli 2005 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 2808/98 met betrekking tot de vaststelling van het ontstaansfeit voor de wisselkoers voor de steunbetalingen die onder de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 1782/2003 vallen, en tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1973/2004 DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 2799/98 van de Raad van 15 december 1998 tot vaststelling van het agromonetaire stelsel voor de euro (1), en met name op artikel 9, Gelet op Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (2), en met name op artikel 145, onder c), Overwegende hetgeen volgt: Bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 is een systeem ingevoerd voor de verlening van rechtstreekse steun in de vorm van een bedrijfstoeslag, die de boer moet aanvragen en die altijd in euro is uitgedrukt. Aangezien de ontstaansfeiten voor de wisselkoers voor bepaalde in Verordening (EG) nr. 1782/2003 opgenomen steunbetalingen niet zijn vastgesteld, moet worden voorzien in een uniform ontstaansfeit dat direct verband houdt met de door de begunstigden van de steun ingediende aanvraag. Met het oog op de nodige samenhang en transparantie ten behoeve van de begunstigden moet het ontstaansfeit plaatsvinden op een datum zo dicht mogelijk bij het begin van de in het kader van bovengenoemde verordening ingestelde periode voor de betaling van de steun en, om de doeltreffendheid van de controles op de toepassing van de wisselkoersen te vereenvoudigen en te verbeteren, moet het ontstaansfeit bovendien plaatsvinden vóór het begin van het begrotingsjaar waarin de betalingen moeten worden gedaan. Derhalve moet het ontstaansfeit voor de wisselkoers voor alle steunbetalingen die onder de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 1782/2003 vallen, uniform worden vastgesteld door middel van een wijziging van Verordening (EG) nr. 2808/98 van de Commissie van 22 december 1998 houdende bepalingen voor de toepassing van het agromonetaire stelsel voor de euro in de landbouwsector (3) en moeten alle bepalingen inzake ontstaansfeiten die zijn opgenomen in de verordeningen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 1782/2003, worden ingetrokken. Om ervoor te zorgen dat de marktdeelnemers nog vóór het begin van de betalingen tijdig kennis kunnen nemen van de wijzigingen in de regelgeving, dient deze verordening van toepassing te worden op 1 augustus 2005. Aangezien voor het jaar 2005 reeds is bepaald dat sommige ontstaansfeiten plaatsvinden op een datum vóór 1 augustus 2005, moeten de betrokken ontstaansfeiten als overgangsmaatregel van toepassing blijven voor het jaar 2005. Verordening (EG) nr. 2808/98 en Verordening (EG) nr. 1973/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad met betrekking tot de bij de titels IV en IV bis van die verordening ingestelde steunregelingen en het gebruik van braakgelegde grond voor de productie van grondstoffen (4) moeten bijgevolg worden gewijzigd. De in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming met het advies van de betrokken comités van beheer, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 4 van Verordening (EG) nr. 2808/98 wordt als volgt gewijzigd: Lid 1 wordt vervangen door: "1.   Voor de in bijlage I van Verordening (EG) nr. 1782/2003 (5) bedoelde rechtstreekse betalingen is het ontstaansfeit voor de wisselkoers 1 oktober van het jaar waarvoor de steun wordt verleend. Lid 3 wordt vervangen door: "3.   De voor de toepassing van lid 2 te hanteren wisselkoers is het pro rata temporis berekende gemiddelde van de wisselkoersen in de maand vóór de datum van het ontstaansfeit. Het gemiddelde van de wisselkoersen wordt door de Commissie vastgesteld tijdens de maand na de datum van het ontstaansfeit.". Artikel 21, lid 3, artikel 86 en artikel 128 van Verordening (EG) nr. 1973/2004, die betrekking hebben op de bepaling van het ontstaansfeit voor de wisselkoers en/of de wijze waarop de wisselkoers voor de steun voor zetmeelaardappelen, de ooien- en geitenpremies en de rundvleesbetalingen moet worden berekend, worden ingetrokken. Deze verordening treedt in werking op de dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij is van toepassing met ingang van 1 augustus 2005. Met betrekking tot de in bijlage I van Verordening (EG) nr. 1782/2003 bedoelde steunregelingen waarvoor het voor het jaar 2005 voor de wisselkoers vastgestelde ontstaansfeit plaatsvindt vóór 1 augustus 2005, blijft het reeds vastgestelde ontstaansfeit van toepassing voor het jaar 2005. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 4 juli 2005. Voor de Commissie Mariann FISCHER BOEL Lid van de Commissie (1)  PB L 349 van 24.12.1998, blz. 1. (2)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 394/2005 (PB L 63 van 10.3.2005, blz. 17). (3)  PB L 349 van 24.12.1998, blz. 36. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1250/2004 (PB L 237 van 8.7.2004, blz. 13). (4)  PB L 345 van 20.11.2004, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 794/2005 (PB L 134 van 27.5.2005, blz. 6). (5)  PB L 270 van 21.10.2003, blz. 1.".
eurlex_nl.shuffled.parquet/1432
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 4263/88 van de Commissie van 21 december 1988 tot wijziging van Verordening (EEG) r. 1726/88 betreffende de wijze van toekenning van de premie voor tabaksbladeren Publicatieblad Nr. L 376 van 31/12/1988 blz. 0034 - 0038 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 3 Deel 28 blz. 0060 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 3 Deel 28 blz. 0060 VERORDENING ( EEG ) Nr . 4263/88 VAN DE COMMISSIE van 21 december 1988 tot wijziging van Verordening ( EEG ) r . 1726/88 betreffende de wijze van toekenning van de premie voor tabaksbladeren DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Gelet op Verordening ( EEG ) nr . 727/70 van de Raad van 21 april 1970 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector ruwe tabak ( 1 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 2267/88 ( 2 ), en met name op artikel 3, lid 3 . Overwegende dat in artikel 3 van Verordening ( EEG ) nr . 727/70 is bepaald dat een van de voorwaarden om voor de premie in aanmerking te komen, luidt dat de koper met de teler een contract moet hebben gesloten; dat dit contract nader moet worden omschreven in communautaire voorschriften; dat de voorwaarden en de vereisten met betrekking tot het teelcontract zijn vastgesteld in artikel 2 ter van Verordening ( EEG ) nr . 1726/70 van de Commissie ( 3 ), laatstelijk gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 2824/88 ( 4 ); Overwegende dat is geconstateerd dat de teelcontracten in de verscheidene produktielanden op uiteenlopende wijze worden opgesteld; dat het, om een betere controle mogelijk te maken op de toepassing van de communautaire bepalingen en met name op die welke bedoeld zijn om te waarborgen dat de koper aan de planter een prijs betaalt die niet lager is dan die welke moet worden betaald om voor de premie in aanmerking te komen, dienstig is een modelteeltcontract op te stellen waarin alle gegevens voorkomen die verplicht in het contract moeten worden vermeld; dat, daar dit modelcontract voor alle Lid-Staten gelijk is, kan worden besloten het "Europees teeltcontract ( ruwe tabak )'' te noemen; Overwegende dat, om te garanderen dat ook bepaalde voorwaarden en vereisten met betrekking tot, met name, de wijze van drogen en sorteren alsook de controle op de uitvoering van het contract, in alle Lid-Staten zoveel mogelijk eenvorming worden toegepast, ook die gegevens in het model teeltcontract moeten worden opgenomen; Overwegende dat het modelcontract mag worden aangevuld om rekening te houden met, in het bijzonder, de produktievoorwaarden die eigen zijn aan bepaalde Lid-Staten of aan bepaalde produktiegebieden; () PB nr . L 94 van 28 . 4 . 1970, blz . 1 . Overwegende dat in artikel 2 ter van Verordening ( EEG ) nr . 1726/70 is bepaald dat de teelcontracten en -aangiften vóór 1 mei moeten worden gesloten en vóór 1 juli van het jaar waarin zij van toepassing worden, moeten worden geregistreerd; dat is gebleken dat met deze termijnen niet voldoende rekening wordt gehouden met de teeltgewoonten; dat deze termjnen derhalve moeten worden verlengd; Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor tabak, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 Verordening ( EEG ) nr . 1726/70 wordt als volgt gewijzigd : 1 . Artikel 2 ter wordt gelezen : "Artikel 2 ter 1 . Het in artikel 2, lid 2, onder c ), bedoelde teeltcontract, dat ten minste de in de punten 1 tot en met 12 van de bijlage aangegeven bedragen moet bevatten, wordt tussen de volgende partijen gesloten : a ) een koper van tabaksbladeren die de tabak de eerste bewerking laat ondergaan en deze verpakt, hierna "de koper'' genoemd, en b ) een tabaksteler of een groep van tabakstelers die zich aaneengesloten hebben, hierna "de verkoper'' genoemd . 2 . Met een teeltcontract wordt gelijksteld een teeltaangifte van een tabaksteler of een groep tabakstelers die zich aaneengesloten hebben, als bedoeld in artikel 3, lid 2, van Verordening ( EEG ) nr . 727/70 . Deze teeltaangifte wordt opgemaakt per tabakssoort en voor een bepaalde oppervlakte en bevat een bepaling inzake de naleving van een door de contracterende partijen aanvaarde gemiddelde dichtheid van tabaksplanten per hectare . 3 . Het teeltcontract kan voor een of voor meer jaren worden gesloten . Het moet, behoudens overmacht, worden gesloten vóór 1 juni van het jaar waarin het voor het eerst van toepassing is . De Lid-Staten geven de Commissie kennis van elk geval van overmacht . 4 . In het teeltcontract moeten verplicht de volgende gegevens worden opgenomen: a ) de overeengekomen basisprijs : b ) de criteria voor de bepaling van de definitieve aankoopprijs en met name : - de voor de betrokken oogst vastgestelde streefprijs, - het voor die oogst geldende premiebedrag . De prijs mag in geen geval lager liggen dan de voor de betrokken oogst vastgestelde interventieprijs . De bedragen van de vorenbedoelde streefprijs en interventieprijs zijn die welke worden verkregen door, in voorkomend geval, de toepassing van artikel 4, lid 5, van Verordening ( EEG ) nr . 727/70 . 5 . De in lid 1, onder a ), bedoelde kopers en de indieners van de in lid 2 bedoelde teeltaangiften moeten - de betrokken contracten en aangiften vóór 1 augustus van het jaar waarin zij voor het eerst van toepassing zijn, bij een van de in lid 6 bedoelde instanties laten registreren; - deze instantie jaarlijks vóór 1 augustus op de hoogte stellen van elke wijziging in de oppervlakte die het gevolg is van een herziening van de meerjarencontracten . Indien echter de in lid 1 bedoelde contracterende partijen elk onderdaan zijn van een andere Lid -Staat, worden dehierboven bedoelde formaliteiten door de verkoper vervuld en zendt de instantie waarbij het contract wordt geregistreerd een kopie van dit contract aan de instantie waaronder de andere contracterende partij ressorteert . Wanneer een van de in dit lid bedoelde partijen een groep tabakstelers is, dient het teeltcontract of de teeltaangifte vergezeld te gaan van een lijst met de namen van de telers en de oppervlakte die elk van hen bebouwt . 6 . De Lid-Staten verstrekken de Commissie een lijst van de instanties waarbij de in de leden 1 en 2 bedoelde contracten en aangiften moeten worden geregistreerd . Deze lijst wordt bekendtgemaakt in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschap .'' 2 . Als bijlage wordt de bijlage bij deze verordening aangehecht . Artikel 2 Deze verordening treedt in werking op de derde dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen . Zij is van toepassing met ingang van de oogst 1989 . Deze verordenig is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel, 21 december 1988 . Voor de Commissie Frans ANDRIESSEN Vice-voorzitter ( 1 ) PB nr . L 19 van 26 . 7 . 1988, blz . 18 . ( 2 ) PB nr . L 191 van 27 . 8 . 1970, blz . 1. ( 3 ) PB nr . L 254 van 14 . 9 . 1988, blz . 9 . BIJLAGE EUROPESE GEMEENSCHAP EUROPEES TEELTCONTRACT ( Ruwe tabak ) TUSSEN ( naam en adres van de koper ), hierna "de koper'' geoemd, EN ( naam en adres van de teler of de telersgroep ), hierna "de verkoper'' genoemd, wordt in overeenstemming met de in de sector tabak geldende communautaire bepalingen, en met name de Verordeningen ( EEG ) nr . 727/70 en ( EEG ) nr . 1726/70 het volgende overeengekomen : 1 . De verkoper verbindt zich ertoe voor de oogst(en ) (;) 19 .., tabak te telen overeenkomstig de onderstaande gegevens : Produktiegebied ( zoals bedoeld in Verordening ( EEG ) nr . 727/70 ): Provincie : Gemeente : Perceel ( nadere plaatsaanduiding ): Oppervlakte : ha Soort : Aantal planten/ha : Maximumproduktie: kg/ha en deze te drogen met inachtneming van de eisen die de betrokken soort stelt . 2 . De verkoper verbindt zich ertoe om voor de uitvoering van dit contract uitsluitend gebruik te maken van zaden of zaailingen die afkomstig zijn van geselecteerd tabakszaad dat door de koper is geleverd of goedgekeurd . 3 . De koper behoudt zich het recht voor om tijdens de looptijd van het contract in het bijzijn van de verkoper controles op de naleving van de uit dit contract voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van de teelt de verrichten, en mag tegen vergoeding monsters nemen . 4 . De verkoper verbindt zich ertoe om binnen de in punt 1 aangegeven maximumproduktie alle tabak die wordt geoogst van de oppervlakte waarop dit contract betrekking heeft, aan de koper te leveren . 5 . De koper verbindt zich ertoe om binnen de in punt 1 aangegeven maximumproduktie alle tabak die wordt geoogst van de oppervlakte waarop dit contract betrekking heeft en die aan de in artikel 6, lid 2, van Verordening ( EEG ) nr . 1727/70 van de Commissie (;) bedoelde minimumkwaliteitseisen voldoet, te kopen . 6 . De geleverde tabak moet zijn gesorteerd met inachtneming van de eisen die de betrokken soort stelt . 7 . Wijze van sorteren en andere leveringsvoorwaarden : 8 . De contractprijs voor de in de communautaire regeling bedoelde referentiekwaliteit bedraagt . . . per kg . Deze contractprijs mag krachtens artikel 2 ter, lid 4, van Verordening ( EEG ) nr . 1726/70 in geen geval lager zijn dan de interventieprijs voor de in punt 1 van dit contract vermelde soort van de betrokken oogst. Onverminderd het bepaalde in de vorige alinea, komen koper en verkoper een nieuwe contractprijs overeen, indien een communautaire verordening de prijzen of de premie voor de in punt 1 van dit contract vermelde tabaksoort wijzigt . Wanneer deze prijzen of premies worden gewijzigd door de toepassing van artikel 4, lid 5, van Verordening ( EEG ) nr . 727/70, wordt de contractprijs aangepast overeenkomstig de wijziging in de prijzen en premies . 9 . Overeenkomstig Verordening ( EEG ) nr . / is voor de oogst de streefprijs vastgesteld op per kg en de premie op per kg. (;) PB nr . L 191 van 27 . 8 . 1970, blz . 5 . 10 . Wijze van betaling 11 . Dit contract wordt gesloten voor de duur van jaar . 12 . De koper/verkoper (;) ($) laat dit contract vóór 1 augustus registreren bij en stelt deze instantie elk jaar vóór 1 augustus in kennis van elke areaalwijziging die het gevolg is van een herziening van dit contract . 13 . Bevoegde rechtbank : 14 . Op dit contract is het recht van toepassing . Plaats : Datum: Handtekening van de verkoper : Handtekening van de koper : (;) Schrappen wat niet van toepassing is . ($) De verkoper behoeft dit slechts te doen als de partijen bij het contract elk in een andere Lid-Staat van de Europese Gemeenschap zijn gevestigd .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1433
eurlex
19.7.2003 NL Publicatieblad van de Europese Unie C 171/25 B. Wägenbaur), betreffende een verzoek tot nietigverklaring BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE van het beoordelingsrapport van verzoeker voor het jaar 2001, AANLEG heeft het Gerecht (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: R. García-Valdecasas, kamerpresident, P. Lindh en J. D. Cooke, van 8 april 2003 rechters; griffier: D. Christensen, administrateur, op 20 mei 2003 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt: in zaak T-91/02, Klausner Nordic Timber GmbH & Co. KG tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (1) 1) Verwerpt het beroep. ("Beroep tot nietigverklaring — Beroep zonder voorwerp — 2) Verstaat dat elke partij haar eigen kosten zal dragen. Afdoening zonder beslissing") ( 1) PB C 202 van 24.8.2002. In zaak T-91/02, Klausner Nordic Timber GmbH & Co. KG, gevestigd te Wismar (Duitsland), vertegenwoordigd door D. Reich, advocaat, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg, BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemach- AANLEG tigden: V. Kreuschitz en V. Di Bucci), betreffende een beroep strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2002/468/EG van 3 april 2003 van de Commissie van 15 januari 2002 betreffende de staatssteun die Duitsland ten gunste van Klausner Nordic in zaak T-18/02, Anita Jannice Österholm tegen Commis- Timber GmbH & Co. KG, Wismar, Mecklenburg-Voor-Pomme- sie van de Europese Gemeenschappen ( 1) ren, heeft verleend (PB L 165, blz. 15), heeft het Gerecht (Vierde kamer — uitgebreid), samengesteld als volgt: V. Tiili, kamerpresident, J. Pirrung, P. Mengozzi, A. W. H. Meij en (Ambtenaren — Beroep tot schadevergoeding — Niet- M. Vilaras, rechters; griffier: H. Jung, op 8 april 2003 een ontvankelijkheid) beschikking gegeven waarvan het dictum luidt als volgt: (2003/C 171/40) 1. Op het onderhavige beroep hoeft niet meer te worden beslist. 2. De Commissie wordt verwezen in de kosten, die van de procedure in kort geding daaronder begrepen. (1 ) PB C 156 van 29.6.2002. In zaak T-18/02, Anita Jannice Österholm, wonende te Stockholm, vertegenwoordigd door J. R. Iturriagagoitia en K. Devolvé, advocaten, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: J. Currall en V. Joris), betref- fende een beroep tot vergoeding van de materiële en immate- riële schade die verzoekster inzonderheid heeft geleden door BESCHIKKING VAN HET GERECHT VAN EERSTE de duur van de behandeling van een door haar ingediende klacht, heeft het Gerecht (Tweede kamer), samengesteld als volgt: N.J. Forwood, kamerpresident, J. Pirrung en A.W.H. Meij, rechters; griffier: H. Jung, op 3 april 2003 een beschikking van 27 maart 2003 gegeven waarvan het dictum luidt als volgt: in zaak T-163/02: Montan Gesellschaft Voss mbH Stahlhandel e.a. tegen Commissie van de Europese Ge- 1) Op het beroep tot nietigverklaring behoeft niet meer te worden meenschappen ( 1) (Beroep tot nietigverklaring — Afdoening zonder beslissing 2) Het beroep tot schadevergoeding wordt niet-ontvankelijk ver- — Beroep tot schadeloosstelling — Ontvankelijkheid — klaard. Exceptie gevoegd met zaak ten gronde) 3) De Commissie zal de helft van de kosten van verzoekster alsmede haar eigen kosten dragen. Verzoekster zal de andere helft van haar eigen kosten dragen. ( 1) PB C 109 van 4.5.2002. In zaak T-163/02, Montan Gesellschaft Voss mbH Stahlhandel, gevestigd te Planneg (Duitsland), Jepsen Stahl GmbH, gevestigd
eurlex_nl.shuffled.parquet/1437
eurlex
Avis juridique important Arrest van het Hof van 7 maart 1995. - ISAE/VP (Instituto Social de Apoio ao Emprego e à Valorização Profissional) en Interdata (Centro de Processamento de Dados Lda) tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - Verzoek tot herziening - Kennelijke niet-ontvankelijkheid. - Zaak C-130/91 REV. Jurisprudentie 1995 bladzijde I-00407 SamenvattingPartijenOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum ++++Procedure ° Herziening van arrest ° Voorwaarden voor ontvankelijkheid van verzoek ° Nieuw feit ° Feit dat voor uitspraak van bestreden arrest bekend was ° Niet-ontvankelijkheid (' s Hofs Statuut-EEG, art. 41) Uit artikel 41, eerste alinea, van 's Hofs Statuut-EEG volgt, dat herziening geen vorm van hoger beroep is, maar een buitengewoon rechtsmiddel, dat het mogelijk maakt, het gezag van gewijsde van een eindarrest in geding te brengen op grond van de feitelijke vaststellingen waarop de rechterlijke instantie zich heeft gebaseerd. Herziening vooronderstelt de ontdekking van aan de uitspraak van het arrest voorafgaande feiten, die de rechter die het arrest heeft gewezen en de verzoeker tot herziening tot dan toe onbekend waren en die de rechter, indien hij ze in aanmerking had kunnen nemen, tot een andere oplossing hadden kunnen brengen dan die welke aan het geschil is gegeven. Een verzoek tot herziening, tot staving waarvan geen nieuw feitelijk element wordt aangevoerd dat zich vóór de uitspraak van dat arrest heeft voorgedaan, is derhalve niet-ontvankelijk. ++++In zaak C-130/91 REV II, ISAE/VP (Instituto Social de Apoio ao Emprego e à Valorização Profissional), vennootschap naar Portugees recht, gevestigd te Lissabon, en Interdata (Centro de Processamento de Dados Ld.a), vennootschap naar Portugees recht, gevestigd te Lissabon, beide vertegenwoordigd door A. Amado Rodrigues, advocaat te Lissabon, verzoeksters tot herziening, tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. M. Alves Vieira, lid van haar juridische dienst, als gemachtigde, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg bij C. Gómez de la Cruz, lid van haar juridische dienst, Centre Wagner, Kirchberg, verweerster, betreffende een verzoek tot herziening van de beschikking, door het Hof van Justitie op 14 januari 1992 gegeven in zaak C-130/91, ISEA/VP en Interdata (Jurispr. 1992, blz. I-69), wijst HET HOF VAN JUSTITIE, samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, C. N. Kakouris, D. A. O. Edward, J.-P. Puissochet en G. Hirsch, kamerpresidenten, G. F. Mancini, F. A. Schockweiler, J. C. Moitinho de Almeida, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J. L. Murray (rapporteur), P. Jann, H. Ragnemalm, L. Sevón en M. Wathelet, rechters, advocaat-generaal: P. Léger griffier: R. Grass de advocaat-generaal gehoord, het navolgende Arrest Overwegingen van het arrest 1 Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 15 mei 1995, hebben de vennootschappen ISAE/VP (Instituto Social de Apoio ao Emprego e à Valorização Profissional) en Interdata (Centro de Processamento de Dados Ld.a) krachtens artikel 41 van 's Hofs Statuut-EG (hierna: "het Statuut") verzocht om herziening van de beschikking, door het Hof op 14 januari 1992 gegeven in zaak C-130/91, ISEA/VP en Interdata (Jurispr. 1992, blz. I-69). 2 Bij deze beschikking heeft het Hof niet-ontvankelijk verklaard het beroep strekkende tot nietigverklaring van een beschikking van de Commissie van onbekende datum, beweerdelijk inhoudende een weigering tot uitbetaling van reeds goedgekeurde bijstand van het Europees Sociaal Fonds met betrekking tot de aanvragen om bijstand nrs. 87.0730/P1, 88.0705/P1 en 88.0706/P1. 3 Volgens verzoeksters heeft de Commissie de betaling van bijstand geweigerd door zich te beroepen op het feit dat het aannemelijk was, dat er aanwijzingen voor onwettigheden bestonden. De Dienst Aangelegenheden van het Europees Sociaal Fonds te Lissabon (hierna: "DAFSE") heeft een strafrechtelijke klacht ingediend op basis van de feiten van de onderhavige zaak en derhalve de uitbetaling van bijstand volledig opgeschort tot het einde van deze procedure. Tot staving van hun verzoek tot herziening verwijzen verzoeksters naar een advies, gedateerd 20 november 1993, van twee hoogleraren in de rechtsgeleerdheid van de universiteit van Coimbra betreffende een voor de Portugese rechterlijke instanties aanhangige strafrechtelijke procedure tegen een andere onderneming. Volgens dit advies is de handelwijze van de Commissie en de DAFSE - het uitstellen van de betaling van de betrokken bedragen tot het einde van de voor de nationale rechterlijke instanties ingestelde strafrechtelijke procedure - onwettig. Verzoeksters zijn van mening, dat dit advies een nieuw feit vormt, dat van beslissende invloed kan zijn en dat onbekend was voor de uitspraak van de reeds aangehaalde beschikking van het Hof. Zij verzoeken het Hof derhalve, de beschikking van 14 januari 1992 te herzien en dus de betaling van de betrokken bijdragen te gelasten. 4 De Commissie is van oordeel dat het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk is, aangezien het document en de feiten die door verzoeksters zijn aangevoerd, geen nieuwe feiten zijn of feiten die onbekend waren aan het Hof of aan de partij die om herziening verzoekt, als bedoeld in artikel 41 van het Statuut. Een in 1993 uitgebracht juridisch advies dat betrekking heeft op een zaak die niets van doen heeft met de onderhavige zaak, kan namelijk niet als een nieuw feit worden aangemerkt. Ook is de Commissie van oordeel dat uit het verzoek tot herziening blijkt, dat zij in het kader van de onderhavige zaken nooit een beschikking betreffende de aanvragen tot betaling van het saldo heeft gegeven. 5 Ter beoordeling van de ontvankelijkheid van het onderhavige verzoek zij eraan herinnerd, dat volgens artikel 41, eerste alinea, van het Statuut "herziening van een arrest (...) aan het Hof slechts (kan) worden verzocht op grond van de ontdekking van een feit, dat van beslissende invloed kan zijn en dat, vóór de uitspraak van het arrest, onbekend was aan het Hof en aan de partij, die de herziening verzoekt". 6 Hieruit blijkt, dat herziening geen vorm van hoger beroep is, maar een buitengewoon rechtsmiddel, dat het mogelijk maakt, het gezag van gewijsde van een eindarrest in geding te brengen op grond van de feiten waarop de rechterlijke instantie zich heeft gebaseerd. Herziening vooronderstelt de ontdekking van aan de uitspraak van het arrest voorafgaande feiten die de rechter die het arrest heeft gewezen en de verzoeker tot herziening tot dan toe onbekend waren, en die de rechter, indien hij ze in aanmerking had kunnen nemen, tot een andere oplossing hadden kunnen brengen dan die welke aan het geschil is gegeven (zie beschikking Hof van 25 februari 1992, zaak C-185/90 P-Rev., Gill, Jurispr. 1992, blz. I-993, r.o. 12, en arrest van 7 maart 1995, zaak C-130/91 REV, ISAE/VP en Interdata, Jurispr. 1995, blz. I-407, r.o. 6). 7 Het bij het Hof neergelegde advies vormt evenwel niet een aan de uitspraak van het arrest voorafgaand nieuw feit dat van beslissende invloed kan zijn in de zin van artikel 41, eerste alinea, van het Statuut. 8 Mitsdien moet het verzoek tot herziening van de beschikking van het Hof van 14 januari 1992 krachtens artikel 100, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering niet-ontvankelijk worden verklaard. 9 Aangezien het verzoek niet-ontvankelijk is, behoeft geen uitspraak te worden gedaan over het door verzoeksters ingediende verzoek om kosteloze rechtsbijstand. Beslissing inzake de kosten Kosten 10 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen. Aangezien verzoeksters in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in de kosten te worden verwezen. HET HOF VAN JUSTITIE, rechtdoende: 1) Verklaart het verzoek tot herziening niet-ontvankelijk. 2) Verwijst verzoeksters in de kosten.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1440
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beschikking van het Gerecht van 14 november 2013 — Marcuccio/Commissie (Zaak T-229/13 P) (1) (Hogere voorziening - Openbare dienst - Beroep in eerste aanleg kennelijk niet-ontvankelijk verklaard - Geen volkomen overeenstemming van per fax ingediend verzoekschrift met later neergelegd origineel - Neerlegging van origineel na afloop van termijn - Te laat ingesteld beroep - Hogere voorziening kennelijk ongegrond) Rekwirant: Luigi Marcuccio (Tricase, Italië) (vertegenwoordiger: G. Cipressa, advocaat) Andere partij in de procedure: Europese Commissie (vertegenwoordigers: C. Berardis-Kayser en G. Gattinara, gemachtigden, bijgestaan door A. Dal Ferro, advocaat) Hogere voorziening tegen de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 21 februari 2013, Marcuccio/Commissie (F-113/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), en strekkende tot vernietiging van die beschikking De hogere voorziening wordt afgewezen. Marcuccio zal zijn eigen kosten dragen alsook die welke de Europese Commissie in het kader van deze procedure heeft gemaakt. (1)  PB C 171 van 15.6.2013.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1442
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht van 14 december 2017 — bet365 Group/ EUIPO — Hansen (BET 365) (Zaak T-304/16) (1) (["Uniemerk - Nietigheidsprocedure - Uniewoordmerk BET365 - Absolute weigeringsgrond - Onderscheidend vermogen verkregen door gebruik - Bewijs - Gebruik van het merk voor meerdere doeleinden - Artikel 7, lid 3, en artikel 52, lid 2, van verordening (EG) nr. 207/2009 [thans artikel 7, lid 3, en artikel 59, lid 2, van verordening (EU) 2017/1001]"]) Verzoekende partij: bet365 Group Ltd (Stoke-on-Trent, Verenigd Koninkrijk) (vertegenwoordigers: S. Malynicz, QC, R. Black en J. Bickle, solicitors) Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (vertegenwoordiger: S. Hanne, gemachtigde) Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het EUIPO, interveniërend voor het Gerecht: Robert Hansen (München, Duitsland) (vertegenwoordiger: M. Pütz-Poulalion, advocaat) Beroep tegen de beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 21 maart 2016 (zaak R 3243/2014-5) inzake een nietigheidsprocedure tussen Robert Hansen en bet365 Group De beslissing van de vijfde kamer van beroep van het Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) van 21 maart 2016 (zaak R 3243/2014-5) wordt vernietigd, voor zover zij betrekking heeft op de diensten van klasse 41 die zijn opgesomd in de inschrijving van het Uniemerk BET365. Het beroep wordt verworpen voor het overige. Elke partij zal haar eigen kosten dragen. (1)  PB C 296 van 16.8.2016.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1448
eurlex
Avis juridique important 1999/178/EG: Beschikking van de Commissie van 17 februari 1999 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor textielproducten (kennisgeving geschied onder nummer C(1999) 339) (Voor de EER relevante tekst) Publicatieblad Nr. L 057 van 05/03/1999 blz. 0021 - 0030 BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 17 februari 1999 tot vaststelling van de milieucriteria voor de toekenning van de communautaire milieukeur voor textielproducten (kennisgeving geschied onder nummer C(1999) 339) (Voor de EER relevante tekst) (1999/178/EG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EEG) nr. 880/92 van de Raad van 23 maart 1992 inzake een communautair systeem voor de toekenning van milieukeuren (1), inzonderheid op artikel 5, lid 1, tweede alinea,Overwegende dat overeenkomstig artikel 5, lid 1, eerste alinea, van Verordening (EEG) nr. 880/92 de voorwaarden voor de toekenning van de communautaire milieukeur per productengroep worden bepaald;Overwegende dat overeenkomstig artikel 10, lid 2, van Verordening (EEG) nr. 880/92 de gevolgen van een product voor het milieu worden beoordeeld aan de hand van specifieke milieucriteria per productengroep;Overwegende dat de Commissie conform artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 880/92 de voornaamste belangengroepen in het kader van een overlegorgaan heeft geraadpleegd;Overwegende dat de in deze beschikking vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het bij artikel 7 van Verordening (EEG) nr. 880/92 ingestelde comité,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1 De productengroep "textielproducten" (hierna "de productengroep" genoemd) wordt als volgt gedefinieerd:uit textiel bestaande kleding: kleding die voor ten minste 90 gewichtsprocenten uit textielvezel bestaat;textiel voor interieurdecoratie: textielproducten bestemd voor binnenhuistoepassingen die voor ten minste 90 gewichtsprocenten uit textielvezel bestaan, met uitzondering van vloerbekleding;garen en weefsel voor toepassing in uit textiel bestaande kleding of in textiel voor interieurdecoratie.Artikel 2 De gevolgen voor het milieu en de gebruiksgeschiktheid van de in artikel 1 gedefinieerde productengroep worden beoordeeld aan de hand van de in de bijlage opgenomen specifieke milieu- en gebruiksgeschiktheidscriteria.Artikel 3 De definitie van de productengroep en de op de productengroep toepasselijke criteria zijn drie jaar geldig, te rekenen vanaf de eerste dag van de maand volgende op de goedkeuring van de criteria.Artikel 4 Het voor administratieve doeleinden aan deze productengroep toegekende codenummer is "016".Artikel 5 Deze beschikking is gericht tot de lidstaten.Gedaan te Brussel, 17 februari 1999.Voor de CommissieRitt BJERREGAARDLid van de Commissie(1) PB L 99 van 11. 4. 1992, blz. 1.BIJLAGE Om in aanmerking te komen voor toekenning van de milieukeur moet het product dat behoort tot de in artikel 1 omschreven productengroep voldoen aan de criteria van deze bijlage, waarbij de proeven in het kader van de aanvraag moeten worden uitgevoerd zoals aangegeven in de criteria. In voorkomend geval mogen andere beproevingsmethoden worden gebruikt indien zij door de bevoegde instantie die de aanvraag beoordeelt, als gelijkwaardig worden beschouwd. Wanneer geen beproevingsmethoden worden vermeld, of indien daarvan wordt gesteld dat zij bedoeld zijn voor verificatie en monitoring, dienen de bevoegde instanties zich, naar gelang van het geval, te baseren op de door de aanvrager ingediende verklaringen en documentatie en/of onafhankelijke verificatie.De bevoegde instanties wordt aanbevolen om bij de beoordeling van aanvragen en het toezicht op de overeenstemming met de in deze bijlage genoemde criteria rekening te houden met de praktijk van erkende milieubeheersystemen zoals EMAS of ISO 14001.Deze criteria zijn in het bijzonder gericht op een vermindering van de waterverontreiniging welke samenhangt met de basisprocessen in de diverse schakels van de textielfabricageketen, met inbegrip van de productie van vezels en het spinnen, weven, breien, bleken, verven en appreteren.Functionele eenheid De functionele eenheid waartoe de diverse in- en outputs moeten worden herleid, is:1 kg textielproduct in normale omstandigheden (65 % ± 2 % relatieve vochtigheid en 20 °C ± 2 °C - deze standaardomstandigheden worden gespecificeerd in ISO 139 (Textiel - Standaardatmosferen voor het conditioneren en de beproeving).A. MILIEUCRITERIA De milieucriteria zijn onderverdeeld in twee hoofdcategorieën, die respectievelijk de textielvezels (A1) en de processen en chemische stoffen (A2) betreffen.A1. TEXTIELVEZELS Rubriek A1 bevat de criteria die specifiek van toepassing zijn op de volgende vezelsoorten: acryl, katoen, elastaan, vlas en andere bastvezels, zweetwol en andere keratinevezels, synthetische cellulosevezels, polyamide, polyester en polypropeen. Het gebruik van andere vezels waarvoor geen vezelspecifieke criteria zijn vastgesteld, is eveneens toegestaan, met uitzondering van minerale vezels, glasvezels, metaalvezels, koolstofvezels en andere anorganische vezels.De aanvrager moet specifieke informatie verstrekken over de samenstelling van het textielproduct. Aan de criteria die in rubriek A1 met betrekking tot een bepaald vezeltype worden vastgesteld, hoeft niet te worden voldaan indien dat vezeltype in het totaal minder dan 5 gewichtsprocenten van de textielvezels in het product vertegenwoordigt. Evenmin hoeft daaraan te worden voldaan indien het gaat om gerecycleerde vezels. In dit verband worden gerecycleerde vezels gedefinieerd als vezels die uitsluitend verkregen werden uit van textiel- en kledingfabrikanten afkomstige snijdsels of van de consument afkomstig afval (textiel of ander). Hoe dan ook moet ten minste 85 gewichtsprocent van alle vezels in het product hetzij voldoen aan de desbetreffende vezelspecifieke criteria, voorzover die er zijn, of gerecycleerd zijn.1. Acryl a) Het residuele acrylonitrilgehalte in de ruwe witte vezel af fabriek moet minder dan 1,5 mg/kg bedragen.Beproevingsmethode: Extractie in kokend water en kwantitatieve bepaling door capillaire gaschromatografie. Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen.b) De uitstoot van acrylonitril in de lucht (gedurende de polymerisatie en tot en met het stadium van de spinklare oplossing) moet, als jaargemiddelde, minder dan 1g/kg geproduceerde vezel bedragen.2. Katoen Katoenvezels mogen (de gevoeligheid van de beproevingsmethode in acht genomen) niet meer dan 0,05 ppm bevatten van elk van de volgende stoffen: aldrin, captafol, chloordaan, DDT, dieldrin, endrin, heptachloor, hexachloorbenzeen, hexachloorcyclohexaan (alle isomeren samen), 2,4,5-T, chloordimeform, chloorbenzilaat, dinoseb en de zouten daarvan, en monocrotofos.Beproevingsmethoden: Naar gelang van het geval, US EPA 8081 A (gechloreerde organische bestrijdingsmiddelen, met ultrasone of Soxhletextractie en een apolair oplosmiddel (iso-octaan of hexaan)), 8151 A (gechloreerde onkruidverdelgers, met behulp van methanol), 8141 A (organische fosforverbindingen), of 8270 C (halfvluchtige organische verbindingen). Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen.Deze eis is niet van toepassing indien meer dan 50 % van het katoen in het product biologisch werd geproduceerd, dat wil zeggen dat het door een onafhankelijke organisatie werd gecertificeerd als zijnde verkregen overeenkomstig de productie- en inspectievoorschriften van Verordening (EEG) nr. 2092/91 van de Raad (1).Deze eis is niet van toepassing indien aan de hand van documenten de identiteit kan worden aangetoond van de landbouwers die ten minste 75 % van het in het eindproduct verwerkte katoen hebben geproduceerd, en indien in combinatie daarmee een verklaring van die landbouwers wordt overgelegd dat bovengenoemde stoffen niet zijn gebruikt op de velden of de katoenplanten die het katoen in kwestie hebben opgeleverd, noch op dat katoen zelf.Indien meer dan 95 % van het katoen biologisch werd geproduceerd, dat wil zeggen door een onafhankelijke organisatie werd gecertificeerd als zijnde verkregen overeenkomstig de productie- en inspectievoorschriften van Verordening (EEG) nr. 2092/91, dan mag de aanvrager naast de milieukeur de vermelding "biologisch katoen" aanbrengen.3. Elastaan a) Het zinkgehalte mag niet meer bedragen dan 1 000 ppm.Beproevingsmethode: Directe bepaling door atoomabsorptiespectrometrie. Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen.b) De uitstoot van aromatische di-isocyanaten in de lucht gedurende de polymerisatie en het spinnen moet, als jaargemiddelde, minder bedragen dan 5 mg/kg geproduceerde vezel.4. Vlas en andere bastvezels (met inbegrip van hennep, jute en ramee) Vlas en andere bastvezels mogen niet worden verkregen door roten in water, tenzij het afvalwater van de roting op zodanige wijze wordt behandeld dat de COD of TOC wordt verminderd met ten minste 75 % voor hennep en met ten minste 95 % voor linnen en de andere bastvezels.Beproevingsmethode: ISO 6060 (COD). Indien roting in water wordt toegepast, moet het verslag van de beproeving de aanvraag vergezellen.5. Zweetwol en andere keratinevezels (met inbegrip van wol van schapen, kamelen, alpaca's en geiten) a) De gezamenlijke concentratie van de volgende stoffen mag niet meer bedragen dan 0,5 ppm: á-hexachloorcyclohexaan, ß-hexachloorcyclohexaan, lindaan (ã-hexachloorcyclohexaan), ä-hexachloorcyclohexaan, aldrin, dieldrin, endrin, p,p'-DDT, p,p'-DDD.b) De gezamenlijke concentratie van de volgende stoffen mag niet meer bedragen dan 2 ppm: propetamfos, diazinon, dichlofenthion, fenchloorfos, chloorfenvinfos.c) De gezamenlijke concentraties van de volgende stoffen mag niet meer bedragen dan 3 ppm: cyhalothrin, cypermethrin, deltamethrin, fenvaleraat.De eisen als omschreven onder a), b) en c) gelden, ieder afzonderlijk, niet indien aan de hand van documenten de identiteit kan worden aangetoond van de landbouwers die ten minste 75 % van de wol of de keratinevezels in kwesties hebben geproduceerd, en indien in combinatie daarmee een verklaring van die landbouwers wordt overgelegd dat bovengenoemde stoffen niet op de weilanden of de dieren in kwestie zijn gebruikt.Beproevingsmethode voor a), b) en c): Seriële extractie in apolair/polair oplosmiddel, clean-up met gelpermeatiechromatografie en bepaling door middel van capillaire gaschromatografie met elektronenvangstdetectie. Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen.d) De COD van het afvalwater dat ontstaat bij de wolontvetting en dat in de riolering wordt geloosd, mag niet meer bedragen dan 60 g/kg zweetwol en het lozingswater moet buiten het bedrijf op zodanige wijze worden gezuiverd dat de COD nog eens met ten minste 75 % wordt verminderd.De COD van het afvalwater dat ontstaat bij de wolontvetting en dat in het bedrijf zelf wordt gezuiverd en vervolgens in oppervlaktewateren wordt geloosd, mag niet meer bedragen dan 5 g COD/kg zweetwol. De pH van het in oppervlaktewateren geloosde effluent dient tussen 6 en 9 te liggen (tenzij de pH van het water waarop wordt geloosd, buiten dit bereik ligt) en de temperatuur moet lager zijn dan 40° C (tenzij de temperatuur van het water waarop wordt geloosd, hoger is dan deze waarde).Beproevingsmethode voor d): ISO 6060. Het verslag van de beproeving en adequate gegevens moeten de aanvraag vergezellen.6. Synthetische cellulosevezels (met inbegrip van viscose, lyocell, acetaat, cupro en triacetaat) a) Het AOX-gehalte van de vezels mag niet meer bedragen dan 250 ppm.Beproevingsmethode: ISO 11480.97 (gecontroleerde verbranding en microcoulometrie). Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen.b) In het geval van viscosevezels mag de hoeveelheid zwavel in de atmosferische emissies van zwavelverbindingen ten gevolge van de vezelproductieprocessen, als jaargemiddelde, niet meer bedragen dan 160 g/kg filamentvezel en 30 g/kg stapelvezel. Indien op een bepaalde locatie beide vezeltypes worden vervaardigd, mag de totale emissie het toepasselijke gewogen gemiddelde niet overstijgen.c) In het geval van viscosevezels mag het jaargemiddelde van de zinklozingen in water door de productielocatie niet meer bedragen dan 1 g/kg.d) In het geval van cuprovezels mag het jaargemiddelde van het kopergehalte van het lozingswater dat de bedrijfslocatie verlaat, niet meer bedragen dan 0,1 ppm.7. Polyamide Het jaargemiddelde van de atmosferische uitstoot van N2O tijdens de productie van het monomeer mag niet meer bedragen dan 1 g/kg geproduceerde vezels.8. Polyester a) De hoeveelheid antimoon in de polyestervezels mag niet groter zijn dan 300 ppm.Beproevingsmethode: Directe bepaling door middel van atoomabsorptiespectrometrie. Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen.b) De uitstoot van VOS gedurende de polymerisatie van polyester mag, als jaargemiddelde, niet meer bedragen van 1,2 g/kg geproduceerde polyesterhars. (VOS zijn organische verbindingen met een dampdruk van ten minste 0,01 kPa bij 293,15 K, of een soortgelijke vluchtigheid in de relevante gebruiksomstandigheden.)9. Polypropeen Pigmenten op loodbasis mogen niet worden gebruikt.A2. PROCESSEN EN CHEMISCHE STOFFEN De criteria in deze rubriek zijn, voorzover relevant, van toepassing op alle stadia van de fabricage van het product, met inbegrip van de vezelproductie. Niettemin wordt aanvaard dat gerecycleerde vezels bepaalde door deze criteria verboden kleurstoffen of andere stoffen kunnen bevatten, zij het alleen indien bedoelde stoffen tijdens de vorige levenscyclus van de vezels werden toegepast.10. Kaard- en spinoliën, wassen, appreteermiddelen, smeermiddelen en sterksels die op de vezels of het garen worden aangebracht a) In elke stap van het fabricageproces waarbij kaard- of spinoliën, wassen, appreteermiddelen of smeermiddelen op de vezels of het garen worden aangebracht, moeten de afzonderlijk toegevoegde stoffen, dan wel ten minste 90 % van het drooggewicht van de componenten van de toegevoegde preparaten, voldoende biologisch afbreekbaar of verwijderbaar zijn in waterzuiveringsinstallaties.Ten minste 95 % (drooggewicht) van de componenten van eventuele sterkselpreparaten die op de vezels of het garen worden aangebracht, dient of voldoende biologisch afbreekbaar of verwijderbaar te zijn in waterzuiveringsinstallaties of te worden gerecycleerd.In dit verband geldt een stof als voldoende biologisch afbreekbaar of verwijderbaar:- indien, wanneer daarop een van de volgende methoden: OESO 301 A, OESO 301 E, ISO 7827, OESO 302 A, ISO 9887, OESO 302 B of ISO 9888, wordt toegepast, de stof binnen 28 dagen voor ten minste 70 % wordt afgebroken;- indien, wanneer daarop een van de volgende methoden: OESO 301 B, ISO 9439, OESO 301 C, OESO 302 C, OESO 301 D, ISO 10707, OESO 301 F, ISO 9408, ISO 10708 of ISO 14593, wordt toegepast, de stof binnen 28 dagen voor ten minste 60 % wordt afgebroken;- indien, wanneer daarop een van de volgende methoden: OESO 303 of ISO 11733, wordt toegepast, de stof binnen 28 dagen voor ten minste 80 % wordt afgebroken, of- in het geval van stoffen waarop genoemde beproevingsmethodes niet toepasselijk zijn, indien het bewijs voor een gelijkwaardig niveau van biologische afbraak of verwijdering wordt geleverd.Deze eis geldt niet voor anorganische stoffen of siliconenoliën.Beproevingsmethoden en drempelwaarden zoals bovenvermeld. Het verslag van de beproeving moet in voorkomend geval de aanvraag vergezellen (met name indien onvoldoende informatie over de biologische afbreekbaarheid of verwijderbaarheid van de gebruikte stoffen beschikbaar is).b) De gebruikte minerale oliën mogen niet meer dan 1 ppm aromatische verbindingen bevatten.11. TCP en PCP Tetrachloorfenol en pentachloorfenol (en de zouten en esters daarvan) mogen niet worden gebruikt.Beproevingsmethode ter verificatie toe te passen op het garen, weefsel of eindproduct: passende extractiemethode, derivatisering met azijnzuuranhydride, bepaling door middel van capillaire gaschromatografie met elektronenvangstdetectie, drempelwaarde 0,05 ppm.12. Stripping of depigmentatie Zouten van zware metalen (met uitzondering van ijzer) of formaldehyd mogen niet voor stripping of depigmentatie worden gebruikt.13. Verzwaring Ceriumverbindingen mogen niet ter verzwaring van garen of weefsels worden gebruikt.14. Detergenten, weefselverzachters en complexvormers a) Alkylfenolethoxylaten (APEO's), bis(gehydrogeneerd talkalkyl)-dimethyl-ammoniumchloride (DTDMAC), distearyl-dimethyl-ammoniumchloride (DSDMAC), di(geharde talk)-dimethyl-ammoniumchloride (DHTDMAC) en ethyleendiamine-tetra-acetaat (EDTA) mogen niet worden gebruikt en mogen geen bestanddeel zijn van enig gebruikt preparaat of formule.b) In elke locatie voor natte processen dient meer dan 95 gewichtsprocent van de detergenten, weefselverzachters en complexvormers die worden gebruikt, voldoende afbreekbaar of verwijderbaar zijn in waterzuiveringsinstallaties (zoals omschreven in het criterium betreffende kaard- en spinoliën, wassen, appreteermiddelen, smeermiddelen en sterksels).Beproevingsmethoden en drempelwaarden zoals omschreven in het criterium betreffende kaard- en spinoliën, wassen, appreteermiddelen, smeermiddelen en sterksels. Het verslag van de beproeving moet in voorkomend geval de aanvraag vergezellen (met name indien onvoldoende informatie over de biologische afbreekbaarheid of verwijderbaarheid van de gebruikte stoffen beschikbaar is).15. Bleekmiddelen In het algemeen moeten de AOX-emissies in het gemengde effluent van het bleekproces beneden 40 mgCl/kg blijven. In de volgende gevallen moeten zij minder dan 100 mgCl/kg bedragen:- wol vóór het bedrukken;- linnen en andere vastvezels;- katoen met een polymerisatiegraad van minder dan 1 800 dat bestemd is voor witte eindproducten.Deze eis is niet van toepassing op de productie van synthetische cellulosevezel.Beproevingsmethode: ISO 9562 of prEN 1485. Alleen wanneer gechloreerde bleekmiddelen worden gebruikt, moet het verslag van de beproeving de aanvraag vergezellen.16. Onzuiverheden in kleurstoffen De concentraties van ionische onzuiverheden in de gebruikte kleurstoffen mag niet meer bedragen dan: As 50 ppm; Cd 20 ppm; Cr 100 ppm; Cu 250 ppm; Hg 4 ppm; Ni 200 ppm; Pb 100 ppm; Sb 50 ppm; Sn 250 ppm; Zn 1500 ppm.17. Onzuiverheden in pigmenten De concentratie van ionische onzuiverheden in de gebruikte kleurstoffen mag niet meer bedragen dan: As 50 ppm; Cd 50 ppm; Cr 100 ppm; Hg 25 ppm; Pb 100 ppm; Sb 250 ppm; Zn 1000 ppm.18. Chroombeitskleuring Chroombeitskleuring mag alleen worden toegepast op wol en andere keratinevezels, en wel uitsluitend in de vorm van een chroomarme kleuring als volgt:a) niet meer dan 1,8 % kaliumdichromaat c.q. niet meer dan 1,5 % natriumdichromaat (oww) voor de chroombehandeling van zwarte textielproducten en niet meer dan 1 % van die stoffen voor de chroombehandeling van textielproducten van een andere kleur;b) het afgewerkte chroombad mag niet meer dan 5 mg/l Cr III of 0,5 mg/l Cr VI bevatten.Beproevingsmethode: Atoomabsorptiespectrometrie. Alleen indien chroombeitskleuring wordt toegepast, moet het verslag van de beproeving de aanvraag vergezellen.19. Kleurstoffen die metaalcomplexen bevatten Indien kleurstoffen worden gebruikt die complexen van koper, chroom of nikkel bevatten, moet aan de volgende voorschriften worden voldaan:a) indien de kleurstof met het metaalcomplex meer dan 20 % van de totaliteit der kleurstoffen uitmaakt, mag minder dan 7 % van de gebruikte (d.w.z. in het proces ingevoerde) kleurstof terechtkomen in het afvalwater dat bestemd is om (in het bedrijf zelf of daarbuiten) te worden gezuiverd;b) de via het gezuiverde water geloosde hoeveelheden mogen niet meer bedragen dan: Cu 75 mg/kg (stapelvezel, garen of weefsel); Cr 50 mg/kg; Ni 75 mg/kg.Beproevingsmethode: ISO 8288 voor Cu, Ni; ISO 9174 of prEN 1233 voor Cr. Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen indien kleurstoffen worden gebruikt die de betrokken metaalcomplexen bevatten.20. Azokleurstoffen Er mogen geen azokleurstoffen worden gebruikt die in de volgende aromatische amines kunnen ontleden:>RUIMTE VOOR DE TABEL>Beproevingsmethode, indien vereist ter verificatie: De Duitse methode B-82.02 of de Franse methode XP G 08-014; drempelwaarde 30 ppm. (Opgelet: Wat de aanwezigheid van 4-aminoazobenzeen betreft, kunnen fout-positieve bepalingen voorkomen en is bevestiging dus gewenst.)21. Kleurstoffen die kankerverwekkend, mutageen of toxisch voor de voortplanting zijn De volgende kleurstoffen mogen niet worden gebruikt:a) C.I. Solvent Yellow 1C.I. Solvent Yellow 2C.I. Solvent Yellow 3C.I. Basic Red 9C.I. Disperse Blue 1C.I. Basic Red 26;b) elke kleurstof of elk kleurstofpreparaat waarvoor een van de volgende gevarenzinnen is of kan worden voorgeschreven: R45 (kan kanker veroorzaken), R46 (kan erfelijke genetische schade veroorzaken), R60 (kan de vruchtbaarheid schaden) of R61 (kan het ongeboren kind schaden), als omschreven in Richtlijn 67/548/EEG van de Raad (2), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 98/73/EG van de Commissie (3).22. Potentieel sensibiliserende kleurstoffen De volgende potentieel sensibiliserende kleurstoffen mogen uitsluitend worden gebruikt wanneer de kleurvastheid bij transpiratie (zuur en alkalisch) van het geverfde garen of weefsel ten minste 4 bedraagt.C.I. Disperse Blue 3C.I. Disperse Blue 35C.I. Disperse Blue 106C.I. Disperse Blue 124C.I. Disperse Yellow 3C.I. Disperse Orange 3C.I. Disperse Orange 37/76C.I. Disperse Red 1.Beproevingsmethode voor kleurvastheid: ISO 105-E04. Het verslag van de beproeving hoeft de aanvraag alleen te vergezellen indien een of meer van deze kleurstoffen worden gebruikt.23. Gehalogeneerde carriers Gehalogeneerde carriers mogen niet worden gebruikt.24. Bedrukken a) De gebruikte drukpap mag niet meer dan 5 % vluchtige organische stoffen (VOS) bevatten (VOS zijn organische verbindingen met een dampdruk van ten minste 0,01 kPa bij 293,15 K, of een soortgelijke vluchtigheid in de relevante gebruiksomstandigheden).b) Bedrukken met plastisol is niet toegestaan.25. Formaldehyd De hoeveelheid vrij en gedeeltelijk hydrolyseerbaar formaldehyd in het kant-en-klare weefsel (eindproduct) mag niet meer bedragen dan 30 ppm in producten bestemd voor kinderen van minder dan twee jaar oud, 75 ppm in producten die rechtstreeks in contact komen met de huid en 300 ppm in alle andere producten.Beproevingsmethode: Overeenkomstig de Japanse wet 112, Preniso 14184-1 of de Finse norm SFS 4996. Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen (behalve voor garens).26. Lozing van afvalwater van natte processen a) Afvalwater van locaties voor natte processen (met uitzondering van locaties voor de ontvetting van zweetwol) dient, als het na zuivering (in het bedrijf zelf of daarbuiten) in oppervlaktewateren wordt geloosd, een COD van minder dan 25 g/kg te hebben.b) Indien het effluent in het bedrijf zelf wordt gezuiverd en rechtstreeks in oppervlaktewateren wordt geloosd, moet de pH daarvan tussen 6 en 9 liggen (tenzij de pH van het water waarop wordt geloosd, buiten dit bereik ligt) en moet de temperatuur ervan minder dan 40 °C bedragen (tenzij de temperatuur van het water waarop wordt geloosd, hoger is dan deze waarde).Beproevingsmethode: ISO 6060. Het verslag van de beproeving alsmede de relevante gegevens moeten de aanvraag vergezellen.27. Brandvertragende producten Er mogen geen brandvertragende stoffen of preparaten worden gebruikt die enige stof bevatten waarvoor een van de volgende gevarenzinnen is of kan worden voorgeschreven: R45 (kan kanker veroorzaken), R46 (kan erfelijke genetische schade veroorzaken), R50 (zeer giftig voor in het water levende organismen), R51 (vergiftig voor in het water levende organismen) R52 (schadelijk voor in het water levende organismen), R53 (kan in het aquatisch milieu op lange termijn schadelijke effecten veroorzaken), R60 (kan de vruchtbaarheid schaden) of R61 (kan het ongeboren kind schaden), zoals omschreven in Richtlijn 67/548/EEG.Deze eis is niet van toepassing op brandvertragende producten die, wanneer zij op het textielproduct worden aangebracht, een chemische verandering ondergaan waardoor zij niet langer onder het toepassingsgebied van enige bovengenoemde gevarenzin vallen, voorzover minder dan 0,1 % van het brandvertragende product op het behandelde garen of weefsel zich nog in de chemische vorm bevindt waarin het oorspronkelijk werd aangebracht.28. Krimpwerende appreteermiddelen Gehalogeneerde krimpwerende stoffen of preparaten mogen alleen op wollonten worden aangebracht.B. GEBRUIKSGESCHIKTHEID De volgende proeven worden, naar gelang van het geval, uitgevoerd op het geverfde garen, het kant-en-klare weefsel of het eindproduct.29. Verandering van de afmetingen bij wassen en drogen De veranderingen van de afmetingen mogen 6 % voor gebreide producten (lengte en breedte), 8 % voor badstof (ketting en inslag) en 4 % voor andere geweven producten niet overtreffen. Dit criterium is niet van toepassing op producten waarvan de etikettering duidelijk vermeldt dat zij alleen chemisch mogen worden gereinigd ("dry clean only" of een soortgelijke vermelding, voorzover dergelijke producten normaal op die manier worden geëtiketteerd), en evenmin op weefsels voor de bekleding van meubels.Beproevingsmethode: ISO 5077 (drie wasbeurten bij de op het product aangegeven temperatuur, met drogen in een droogtrommel - tenzij op het product anders aangegeven - bij de op het product aangegeven temperatuur; wasgoedhoeveelheid (2 of 4 kg) zoals aangegeven op het product). Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen.30. Kleurvastheid bij wassen Het kleurvastheidsniveau bij wassen moet ten minste 3-4 bedragen (kleuverandering en vlekken). Dit criterium is niet van toepassing op producten waarvan de etikettering duidelijk vemeldt dat zij alleen chemisch mogen worden gereinigd ("dry clean only" of een soortgelijke vermelding, voorzover dergelijke producten normaal op die manier worden geëtiketteerd) en evenmin op witte textielproducten, producten die noch geverfd noch bedrukt zijn en weefsels voor de bekleding van meubels.Beproevingsmethode: ISO 105 C06 (één wasbeurt met perboraatpoeder bij de op het product aangegeven temperatuur). Het verslag van de beproeving moet de aanvraag vergezellen.31. Kleurvastheid bij transpiratie (zuur en alkalisch) Het kleurvastheidsniveau bij transpiratie (zuur en alkalisch) moet ten minste 3-4 bedragen (kleuverandering en vlekken). Dit criterium is niet van toepassing op witte textielproducten, producten die noch geverfd noch bedrukt zijn, weefsels voor de bekleding van meubels, gordijnen en soortgelijke textielproducten voor interieurdecoratie. Kleurvastheidsniveau 3 is evenwel toelaatbaar als het betrokken weefsel tegelijk lichtgekleurd is (standaarddiepte C. ENERGIE- EN WATERVERBRUIK De aanvrager wordt verzocht vrijwillig gedetailleerde informatie te verstrekken over het water- en energieverbruik van de productielocaties voor spinnen, breien, weven en natte processen.(1) PB L 198 van 22. 7. 1991, blz. 1.(2) PB L 196 van 16. 8. 1967, blz. 1.(3) PB L 305 van 16. 11. 1998, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1454
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 23 november 2006 inzake de harmonisatie van het radiospectrum voor apparaten voor identificatie met behulp van radiogolven (RFID) in de ultrahoge frequentieband (UHF) (Kennisgeving geschied onder nummer C(2006) 5599) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Beschikking nr. 676/2002/EG van het Europees Parlement en de Raad van 7 maart 2002 inzake een regelgevingskader voor het radiospectrumbeleid in de Europese Gemeenschap (Radiospectrumbeschikking) (1), en met name artikel 4, lid 3, Overwegende hetgeen volgt: Identificatie met behulp van radiogolven (Radio Frequency Identification — RFID), een technologie die werkt met een specifiek type apparaten met kort zendbereik, biedt potentieel belangrijke economische en maatschappelijke voordelen in Europa. Er zijn verschillende RFID-toepassingen mogelijk, zoals automatische artikelidentificatie, opsporing van gestolen goederen, beveiligings- en alarmsystemen, afvalbeheer, bewegingssensoren, antidiefstalsystemen, plaatsbepalingsystemen, gegevensoverdracht naar draagbare apparaten en draadloze besturingssystemen. De ontwikkeling van apparaten die werken met ultrahoogfrequente (UHF) RFID in de EG zal bijdragen tot de ontwikkeling van de informatiemaatschappij en de bevordering van innovatie. Geharmoniseerde voorwaarden en rechtszekerheid in verband met de beschikbaarheid van radiospectrum voor UHF-RFID-toestellen zijn noodzakelijk om de identificatie van producten met UHF-RFID mogelijk te maken of te maken dat diensten met betrekking tot RFID in heel Europa kunnen functioneren. Het verzekeren van een goed werkende interne markt zal bijdragen tot de succesvolle en snelle invoering van RFID-technologie door het ondersteunen van schaalvoordelen en grensoverschrijdend gebruik. Het doel van deze beschikking is beperkt tot RFID-systemen waarin de apparaten die aan de te identificeren goederen zijn gehecht, geen autonome energiebron voor radiotransmissie hebben en alleen signalen zenden door hergebruik van de energie die door lezerapparaten wordt uitgestraald. De kans dat zij interferentie bij andere spectrumgebruikers veroorzaken is dan ook beperkt. Daarom kunnen dergelijke apparaten frequentiebanden delen met andere diensten waarvoor al dan niet een machtiging nodig is, zonder schadelijke interferentie te veroorzaken en kunnen zij gemakkelijk naast andere apparaten met kort zendbereik werken. Het gebruik ervan dient daarom niet te worden onderworpen aan een afzonderlijke machtiging overeenkomstig de Machtigingsrichtlijn 2002/20/EG van het Europees Parlement en de Raad (2). Bovendien hebben radiocommunicatiediensten, zoals omschreven in de radiovoorschriften van de Internationale Telecommunicatie-Unie, voorrang op dergelijke RFID-apparaten en hoeven zij niet te zorgen voor bescherming van RFID-apparaten tegen interferentie; RFID-systemen mogen ook geen interferentie bij deze radiocommunicatiediensten veroorzaken. Aangezien de gebruikers van RFID-apparaten dus geen bescherming tegen interferentie kan worden gewaarborgd, is het aan de fabrikanten van RFID-apparaten om dergelijke apparaten te beschermen tegen schadelijke interferentie van radiocommunicatiediensten en van andere apparaten met kort zendbereik die overeenkomstig de van toepassing zijnde communautaire of nationale voorschriften werken. Overeenkomstig Richtlijn 1999/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 1999 betreffende radioapparatuur en telecommunicatie-eindapparatuur en de wederzijdse erkenning van hun conformiteit (3) (de Eindapparatuurrichtlijn) moeten fabrikanten ervoor zorgen dat de RFID-apparaten effectief gebruik maken van het radiofrequentiespectrum teneinde schadelijke interferentie bij andere apparaten met kort zendbereik te vermijden. Op 11 maart 2004 verstrekte de Commissie daarom een mandaat (4) aan de CEPT, overeenkomstig artikel 4, lid 2, van de Radiospectrumbeschikking, om het frequentiegebruik voor apparaten met kort zendbereik, met inbegrip van RFID-apparaten, te harmoniseren. In antwoord daarop stelde de CEPT, in zijn rapport (5) van 15 november 2004, een lijst op van vrijwillige harmonisatiemaatregelen die in de Europese Gemeenschap bestaan voor apparaten met kort zendbereik en verklaarde zij dat een meer bindende toezegging van de lidstaten nodig is om de rechtszekerheid te garanderen van de frequentieharmonisatie die in de CEPT is bereikt, met name voor het door RFID-apparaten gebruikte UHF-spectrum. De banden die door de CEPT voor harmonisatie worden voorgesteld, vallen voor gebruik door RFID-apparaten onder geharmoniseerde norm EN 302208, vastgesteld overeenkomstig Richtlijn 1999/5/EG. Deze norm beschrijft een "listen-before-talk"-techniek die bedoeld is om passende onderdrukkingsniveaus te bieden waardoor schadelijke interferentie bij andere gebruikers in de band wordt vermeden. Gebruik van deze norm of andere relevante geharmoniseerde normen geeft een vermoeden van overeenstemming met de essentiële vereisten van de Eindapparatuurrichtlijn. Harmonisatie uit hoofde van deze beschikking sluit de mogelijkheid niet uit voor een lidstaat om, voor zover dit gerechtvaardigd is, overgangsperioden of regelingen voor gedeeld radiospectrumgebruik toe te passen, overeenkomstig artikel 4, lid 5, van de Radiospectrumbeschikking. Het gebruik van spectrum is onderworpen aan de vereisten van het Gemeenschapsrecht inzake de bescherming van de volksgezondheid, en met name Richtlijn 2004/40/EG van het Europees Parlement en de Raad (6) en Aanbeveling 1999/519/EG van de Raad (7). Om de bescherming van de gezondheid te waarborgen moet radioapparatuur voldoen aan de essentiële vereisten overeenkomstig de Eindapparatuurrichtlijn. Door de snelle technologische veranderingen zullen er nieuwe UHF-RFID- en soortgelijke apparaten komen, waardoor de voorwaarden van de spectrumharmonisatie zullen moeten worden aangepast, gelet op de economische voordelen ervan en de behoeften van de industrie en de gebruikers. Ook deze beschikking zal dan moeten worden aangepast om te reageren op nieuwe ontwikkelingen in de markt en de technologie. Als een aanpassing van de beschikking nodig blijkt, wordt over de veranderingen beslist overeenkomstig de procedures die in de Radiospectrumbeschikking zijn uiteengezet voor de vaststelling van de uitvoeringsmaatregelen. In de aanpassing kunnen overgangsperioden ten opzichte van eerdere situaties worden opgenomen. De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Radiospectrumcomité, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Het doel van deze beschikking is de voorwaarden te harmoniseren voor de beschikbaarheid en het efficiënte gebruik van radiospectrum voor RFID-apparaten die in de ultrahoge frequentieband (UHF) werken. In deze beschikking wordt verstaan onder: "RFID-apparaten": apparaten voor ondermeer het opsporen en de identificatie van goederen door middel van een radiosysteem, die bestaan uit enerzijds op goederen gemonteerde passieve apparaten (tags) en anderzijds uit zender/ontvangereenheden (lezers) die de tags activeren en de gegevens weer ontvangen; "niet-interferentie- en niet-beschermde basis": er kan geen schadelijke interferentie worden veroorzaakt bij enige radiocommunicatiedienst en er kan geen eis tot bescherming van deze apparaten tegen schadelijke interferentie door radiocommunicatiediensten worden gesteld. 1.   De lidstaten wijzen binnen zes maanden na de inwerkingtreding van deze beschikking en op niet-exclusieve, niet-interferentie- en niet-beschermde basis, de frequentiebanden voor RFID-apparaten aan en stellen deze ter beschikking onder specifieke voorwaarden, zoals bedoeld in de bijlage bij deze beschikking. 2.   Onverminderd het bepaalde in lid 1 kunnen de lidstaten om overgangsperioden en/of regelingen voor gedeeld radiospectrumgebruik verzoeken, overeenkomstig artikel 4, lid 5, van de Radiospectrumbeschikking. 3.   Deze beschikking laat het recht van de lidstaten om het gebruik van de frequentiebanden onder minder restrictieve voorwaarden dan gespecificeerd in de bijlage bij deze beschikking toe te staan, onverlet. De lidstaten houden nauwlettend toezicht op het gebruik van de desbetreffende banden en delen hun bevindingen aan de Commissie mede, zodat de beschikking tijdig kan worden herzien. Deze beschikking is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, 23 november 2006. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 1. (2)  PB L 108 van 24.4.2002, blz. 21. (3)  PB L 91 van 7.4.1999, blz. 10. (4)  Mandaat aan de CEPT om een verdere harmonisatie van de frequentiebanden die in gebruik zijn voor apparaten met kort zendbereik te analyseren. (5)  Eindrapport van de ECC in antwoord op het mandaat van de EG aan de CEPT over de harmonisatie van het radiospectrum voor identificatie met behulp van radiogolven. (6)  PB L 159 van 30.4.2004, blz. 1. (7)  PB L 199 van 30.7.1999, blz. 59. Subband A: 865-865,6 MHz 100 mW e.r.p. Subband B: 865,6-867,6 MHz 2 W e.r.p. Subband C: 867,6-868 MHz 500 mW e.r.p. De centrale kanaalfrequenties zijn 864,9 MHz + (0,2 MHz × kanaalnummer). De beschikbare kanaalnummers voor elke subband zijn: Subband A: kanaalnummer 1 tot 3; Subband B: kanaalnummer 4 tot 13; Subband C: kanaalnummer 14 en 15. Opmerking: Dezelfde apparatuur mag in verschillende subbands werken.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1457
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte di appello di Napoli (Italië) op 14 juni 2018 — I.G.I. Srl / Maria Grazia Cicenia, Mario Di Pierro, Salvatore de Vito, Antonio Raffaele Corte di appello di Napoli Partijen in het hoofdgeding Appellante: I.G.I. Srl Geïntimeerden: Maria Grazia Cicenia, Mario Di Pierro, Salvatore de Vito, Antonio Raffaele Kunnen de schuldeisers van de gesplitste vennootschap van wie de vorderingen zijn ontstaan vóór de splitsing, maar die het rechtsmiddel van verzet als bedoeld in artikel 2503 BW (dat wil zeggen van het beschermingsinstrument dat is ingevoerd ter uitvoering van artikel 12 van de richtlijn (1)) niet hebben aangewend, de vordering tot vernietiging als bedoeld in artikel 2901 BW instellen nadat de splitsing van kracht is geworden, teneinde de splitsing jegens hen onverbindend te laten verklaren en dus in hun verhaalsmogelijkheden bevoorrecht te worden ten opzichte van de schuldeisers van (een van) de verkrijgende vennootschap(pen) alsmede voorrang te krijgen boven de vennoten van bedoelde vennootschap(pen)? Heeft het begrip nietigheid als bedoeld in artikel 19 van de richtlijn uitsluitend betrekking op de rechtsvorderingen waarmee aan de splitsingshandeling de geldigheid kan worden ontnomen of ook op die welke, zonder dat zij de geldigheid eraan ontnemen, ertoe leiden dat wordt vastgesteld dat de splitsingshandeling relatief onverbindend is of dat zij niet kan worden tegengeworpen? (1)  Zesde richtlijn (82/891/EEG) van de Raad van 17 december 1982 op de grondslag van artikel 54, lid 3, sub g), van het Verdrag betreffende splitsingen van naamloze vennootschappen (PB 1982, L 378, blz. 47).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1459
eurlex
Nr . L 15 /40 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 24 . 1 . 76 BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 13 januari 1976 met betrekking tot de vaststelling van het maximumbedrag voor de leverings­ kosten van magere-melkpoeder in het kader van de in Verordening ( EEG ) nr. 3318 /75 bedoelde procedure van openbare inschrijving (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek) (76/ 90/ EEG) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE mumbedrag op de hierna volgende hoogte vast te stel­ GEMEENSCHAPPEN , len ; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat de in deze beschikking vervatte Economische Gemeenschap, maatregelen in overeenstemming zijn met het advies Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/ 68 van de Raad van het Comité van beheer voor melk en zuivelpro­ van 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelpro7 dukten ('), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : nr. 740/75 (2), met name op artikel 7, lid 5, Overwegende dat, overeenkomstig Verordening (EEG) Artikel 1 nr. 3318 / 75 van de Commissie van 19 december 1 975 (3), het Franse interventiebureau een openbare Het maximumbedrag voor de toewijzing van de in inschrijving heeft gehouden voor de leveringskosten Verordening (EEG) nr. 3318/75 bedoelde inschrijving van 500 ton magere-melkpoeder, bestemd voor Niger wordt vastgesteld op 36 215 rekeneenheden . in het kader van de voedselhulp ; Overwegende dat in artikel 5 van Verordening (EEG) Artikel 2 nr. 597/ 75 van de Commissie van 6 maart 1975 met betrekking tot openbare inschrijvingen voor de kosten Deze beschikking is gericht tot de Franse Republiek. van levering van magere-melkpoeder uit openbare op­ slag als voedselhulp aan de Sahellanden en Ethiopië (4) wordt bepaald dat, rekening houdend met Gedaan te Brussel , 13 januari 1976 . de ontvangen aanbiedingen een maximumbedrag wordt vastgesteld of wordt besloten de inschrijving Voor de Commissie geen doorgang te laten vinden ; Overwegende dat het met inachtneming van de ont­ vangen aanbiedingen aanbeveling verdient het maxi­ Lid van de Commissie (') PB nr. L 148 van 28 . 6 . 1968 , blz . 13 . (2 ) PB nr. L 74 van 22 . 3 . 1975 , blz . 1 . (3 ) PB nr . L 328 van 20 . 12 . 1975 , blz . 28 . 4 PB nr. L 63 van 8 . 3 . 1975, blz . 7.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1461
eurlex
Avis juridique important Richtlijn 76/630/EEG van de Raad van 20 juli 1976 betreffende de door de Lid-Staten op het gebied van de varkensproduktie te houden enquêtes Publicatieblad Nr. L 223 van 16/08/1976 blz. 0004 - 0006 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 03 Deel 16 blz. 0088 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 03 Deel 11 blz. 0019 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 03 Deel 11 blz. 0019 ++++RICHTLIJN VAN DE RAAD van 20 juli 1976 betreffende de door de Lid-Staten op het gebied van de varkensproduktie te houden enquêtes ( 76/630/EEG ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op artikel 43 , Gezien het voorstel van de Commissie , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) , Overwegende dat de Commissie voor het vervullen van de taken , haar opgedragen bij het Verdrag , alsmede bij Verordening ( EEG ) nr . 2759/75 van de Raad van 29 oktober 1975 houdende een gemeenschappelijke marktordening in de sector varkensvlees ( 2 ) , gewijzigd bij Verordening ( EEG ) nr . 367/76 ( 3 ) , moet kunnen beschikken over nauwkeurige inlichtingen betreffende de ontwikkeling van de varkensstapel en de varkensvleesproduktie in de Lid-Staten , alsmede over een raming op korte termijn van het aanbod van varkensvlees op de markten ; Overwegende dat derhalve in alle Lid-Staten op vergelijkbare data , met een vergelijkbare nauwkeurigheid en voor dezelfde categorieën enquêtes betreffende de varkensstapel dienen te worden gehouden ; dat de maandelijkse slachtstatistieken aangevuld dienen te worden en er regelmatig over gelijke perioden ramingen van de varkensvleesproduktie dienen plaats te vinden ; Overwegende dat het dienstig is de enquêtes in beginsel te beperken tot bedrijven die zich normaliter bezighouden met het fokken of mesten van varkens ; dat het evenwel noodzakelijk is een speciaal onderzoek in te stellen naar het aantal varkens dat niet binnen het waarnemingsgebied van de enquêtes valt , ten einde een overzicht te verkrijgen ; Overwegende dat de ervaring opgedaan met Richtlijn 68/161/EEG van de Raad van 27 maart 1968 betreffende de door de Lid-Staten op het gebied van de varkensproduktie ( 4 ) te houden enquêtes , laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 73/359/EEG ( 5 ) , heeft aangetoond dat de vergelijkbaarheid van de resultaten kan worden verbeterd , indien de referentiedatum voor de opgave van de omvang van de varkensstapel zo nauwkeurig mogelijk wordt vastgesteld ; Overwegende dat er , aangezien er geen volledige gemeenschappelijke tellingen meer zullen worden gehouden , passende maatregelen dienen te worden genomen ter verbetering van de opzet van de steekproeven om te voorkomen dat de resultaten hiervan aan waarde inboeten ; Overwegende dat de structuur van de varkensfokkerij snel wijzigingen ondergaat , waardoor het noodzakelijk is de gegevens van de enquêtes ten minste om de twee jaar te bewerken volgens grootte-klassen van de varkensstapel ; Overwegende dat er , om na te gaan of de onderzoekmethoden het mogelijk hebben gemaakt de gestadige uitbreiding van de varkensfokkerij te volgen , op gezette tijden verslag over de opgedane ervaring dient te worden uitgebracht ; Overwegende dat , ter wille van een zo doelmatig mogelijke coordinatie , de Commissie en de Lid-Staten ten aanzien van alle vraagstukken in verband met de toepassing van deze richtlijn elkaar dienen te raadplegen en voortdurend moeten samenwerken bij het verrichten en verwerken van deze enquêtes ; Overwegende dat het , in het licht van de ervaring die is opgedaan bij vorige enquêtes op het gebied van de varkensproduktie , noodzakelijk is een zekere soepelheid te betrachten bij de statistische indeling van de te registreren technische karakteristieken ; Overwegende dat er , om de invoering van de voorgenomen voorschriften te vergemakkelijken , een procedure tot stand moet worden gebracht voor een nauwe samenwerking tussen de Lid-Staten en de Commissie in het Permanent Comité voor de Landbouwstatistiek , dat is ingesteld bij Besluit 72/279/EEG ( 6 ) , HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD : Artikel 1 De Lid-Staten houden om de vier maanden enquêtes , waarvan telkens één begin december , betreffende de op hun grondgebied bestaande varkensstapel die binnen het in artikel 3 , lid 1 , bedoelde waarnemingsgebied valt . Artikel 2 Onder varkens worden in de zin van deze richtlijn verstaan : varkens , huisdieren , van onderverdeling 01.03 A van het gemeenschappelijk douanetarief . Artikel 3 1 . De in artikel 1 bedoelde enquêtes hebben betrekking op alle varkens van landbouwbedrijven of industriële bedrijven . In de zin van deze richtlijn worden als zodanig aangemerkt de bedrijven die ten minste beschikken over : - een oppervlakte cultuurgrond van 1 hectare , of - een fokvarken , of - drie andere varkens . 2 . Deze enquêtes kunnen echter bovendien betrekking hebben op varkens die buiten het in lid 1 bedoelde waarnemingsgebied vallen . Artikel 4 1 . De in artikel 1 bedoelde enquêtes hebben ten doel , een opgave te verkrijgen van het aantal varkens , ingedeeld in categorieën volgens de procedure van artikel 11 . 2 . De in artikel 1 bedoelde enquêtes voor december , april en augustus hebben betrekking op de aantallen varkens die op één van de eerste drie dagen van die maanden aanwezig zijn . Voor de in april en augustus te houden enquêtes mag echter de dag waarop de enquêtes plaatsvinden als referentiedag gelden , mits deze binnen de eerste zes dagen van die maanden worden gehouden . 3 . De resultaten van de enquêtes worden door de Lid-Staten aan de Commissie toegezonden binnen een termijn van ten hoogste tien weken na de referentiedag . Na twee jaar kan deze termijn volgens de procedure van artikel 11 worden bekort . 4 . De Lid-Staten die krachtens artikel 3 , lid 2 , de enquêtes niet beperken tot de in lid 1 van genoemd artikel bedoelde landbouwbedrijven of industriële bedrijven , verstrekken bovendien in de vorm van een schatting de gegevens betreffende deze bedrijven . 5 . De resultaten van de in de maand december gehouden enquête moeten worden verstrekt voor elk van de volgens de procedure van artikel 11 vast te stellen gebieden . Artikel 5 1 . Ingeval in de nationale bepalingen geen volledige telling wordt voorgeschreven , worden aselecte steekproeven gehouden . 2 . Wat de resultaten van de enquêtes betreft , mag de steekproeffout voor het totale aantal varkens van elke Lid-Staat niet meer dan 3 % bedragen . 3 . De Lid-Staten treffen , zo nodig , passende maatregelen voor het schatten van de waarnemingsfouten . 4 . Ter verbetering van de opzet van de steekproeven treffen de Lid-Staten zoveel mogelijk die maatregelen welke zij geschikt achten om de kwaliteit van de uitkomsten der enquêtes te handhaven . Artikel 6 1 . De op nationaal vlak verkregen resultaten van de in de maand december gehouden enquêtes dienen ten minste om de twee jaar , voor de eerste maal in 1977 , door de Lid-Staten te worden uitgesplitst naar grootte-klassen van de varkensstapel , welke volgens de procedure van artikel 11 worden vastgesteld . 2 . Een Lid-Staat die echter door middel van een andere , tijdens het referentiejaar gehouden nationale enquête de beschikking krijgt over naar grootteklassen van de varkensstapel uitgesplitste gegevens , mag deze gegevens gebruiken . Artikel 7 1 . De Lid-Staten stellen maandelijks statistieken van de varkensslachtingen samen . Voor zover nodig verstrekken zij aanvullende gegevens over iedere maand , die inzonderheid betrekking hebben op het gedeelte van de slachtingen dat niet is opgenomen in de maandelijkse statistieken , bedoeld in de vorige alinea , waardoor deze statistieken vergelijkbaar worden en zodanig kunnen worden aangevuld dat daarin alle slachtingen zijn opgenomen . 2 . De in lid 1 bedoelde statistieken hebben betrekking op het aantal slachtingen en op het gemiddelde gewicht van de geslachte varkens . De Lid-Staten vermelden in welke vorm de varkens zijn gewogen . 3 . De Lid-Staten stellen de Commissie in kennis van de uitkomsten van de in dit artikel bedoelde statistieken binnen termijnen die volgens de procedure van artikel 11 worden vastgesteld . Artikel 8 1 . Voor de perioden van 1 december tot en met 30 september , van 1 april tot en met 31 januari en van 1 augustus tot en met 31 mei , ramen de Lid-Staten het aantal te verwachten varkensslachtingen per periode van twee maanden . De perioden kunnen worden gewijzigd overeenkomstig de procedure van artikel 11 . 2 . De resultaten van de in lid 1 bedoelde ramingen worden ter kennis van de Commissie gebracht binnen termijnen die volgens de procedure van artikel 11 worden vastgesteld . Artikel 9 De Commissie bestudeert in overleg en in voortdurende samenwerking met de Lid-Staten : a ) de verstrekte resultaten ; b ) de technische problemen die zich met name voordoen bij de voorbereiding en de uitvoering van de enquêtes en ramingen ; c ) de betekenis van de uitkomsten van de enquêtes en ramingen . Artikel 10 De Commissie brengt om de drie jaar , voor de eerste maal in 1978 , aan het Europese Parlement en aan de Raad verslag uit over de ervaringen die zijn opgedaan met de enquêtes en ramingen inzake de varkensproduktie . Artikel 11 1 . In de gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van de in dit artikel omschreven procedure , wordt deze procedure bij het bij Besluit 72/279/EEG ingestelde Permanent Comité voor de Landbouwstatistiek , hierna te noemen het " Comité " , ingeleid door de Voorzitter , hetzij op diens initiatief , hetzij op verzoek van een Vertegenwoordiger van een Lid-Staat . 2 . De Vertegenwoordiger van de Commissie legt aan het Comité een ontwerp voor van te nemen maatregelen . Het Comité brengt advies uit binnen een termijn die de Voorzitter kan bepalen naar gelang van de urgentie van het betrokken vraagstuk . Het spreekt zich uit met een meerderheid van eenenveertig stemmen , waarbij de stemmen van de Lid-Staten worden gewogen overeenkomstig het bepaalde in artikel 148 , lid 2 , van het Verdrag . De Voorzitter neemt geen deel aan de stemming . 3 . a ) De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité . b ) Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of bij gebreke van een advies , doet de Commissie onverwijld een voorstel aan de Raad betreffende de vast te stellen maatregelen . De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen . c ) Indien na verloop van een termijn van drie maanden , te rekenen vanaf de indiening van het voorstel bij de Raad , deze geen besluit heeft genomen , worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld . Artikel 12 Richtlijn 68/161/EEG ( 7 ) , Richtlijn 72/281/EEG ( 8 ) en Richtlijn 73/359/EEG komen te vervallen met ingang van 1 december 1976 . Artikel 13 De Lid-Staten stellen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking om uiterlijk op 1 december 1976 aan deze richtlijn te voldoen . Artikel 14 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten . Gedaan te Brussel , 20 juli 1976 . Voor de Raad De Voorzitter A . P . L . M . M . van der STEE ( 1 ) PB nr . C 159 van 12 . 7 . 1976 , blz . 41 . ( 2 ) PB nr . L 282 van 1 . 11 . 1975 , blz . 1 . ( 3 ) PB nr . L 45 van 21 . 2 . 1976 , blz . 1 . ( 4 ) PB nr . L 76 van 28 . 3 . 1968 , blz . 13 . ( 5 ) PB nr . L 326 van 27 . 11 . 1973 , blz . 19 . ( 6 ) PB nr . L 179 van 7 . 8 . 1972 , blz . 1 . ( 7 ) PB nr . L 76 van 28 . 3 . 1968 , blz . 13 . ( 8 ) PB nr . L 179 van 7 . 8 . 1972 , blz . 5 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1464
eurlex
28 . 2. 92 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 53/41 VERORDENING (EEG) Nr. 472/92 VAN DE COMMISSIE van 27 februari 1992 tot vaststelling van de restitutie bij de produktie voor olijfolie die wordt gebruikt voor de vervaardiging van bepaalde vis- en groenteconserven DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE duceerd, het bovenbedoelde bedrag wordt verhoogd met GEMEENSCHAPPEN, een bedrag dat gelijk is aan de consumptiesteun die geldt op de dag waarop de restitutie van toepassing wordt ; Gelet op het Verdrag tot., oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 3131 /91 van de Raad (*) de bedragen van de consumptiesteun in Spanje Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, en Portugal zijn vastgesteld ; Gelet op Verordening nr. 136/66/EEG van de Raad van Overwegende dat de toepassing van de bovenbedoelde criteria leidt tot het vaststellen van de restitutie als hier­ 22 september 1966 houdende de totstandbrenging van een gemeenschappelijke ordening der markten in de onder aangegeven, sector oliën en vetten ('), laatstelijk gewijzigd bij Verorde­ ning (EEG) nr. 1720/91 (2), HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Gelet op Verordening (EEG) nr. 591 /79 van de Raad van 26 maart 1979 houdende algemene voorschriften betref­ Artikel 1 fende de restitutie bij de produktie voor olijfolie die wordt gebruikt voor de vervaardiging Van bepaalde conserven (3), Voor de maanden maart en april 1992 bedraagt de in laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2903/89 (4), artikel 2 van Verordening (EEG) nr. 591 /79 bedoelde en met name op de artikelen 3 en 5, restitutie bij de produktie : — 96,36 ecu/ 100 kg voor in de Gemeenschap geprodu­ Overwegende dat in artikel 2 van Verordening (EEG) nr. ceerde olijfolie die in de andere Lid-Staten dan Spanje 591 /79 is bepaald dat een restitutie bij de produktie wordt en Portugal wordt gebruikt ; verleend voor olijfolie die wordt gebruikt voor de vervaar­ — 43,00 ecu/ 100 kg voor andere olijfolie die in de diging van bepaalde vis- en groenteconserven ; andere Lid-Staten dan Spanje en Portugal wordt Overwegende dat krachtens artikel 3 van Verordening gebruikt ; (EEG) nr. 591 /79, onverminderd artikel 7, tweede alinea, — 64,58 ecu/ 100 kg voor in de Gemeenschap geprodu­ van die verordening, de Commissie deze restitutie om de ceerde olijfolie die in Spanje wordt gebruikt ; andere maand vaststelt ; — 19,37 ecu/ 100 kg voor andere olijfolie die in Spanje wordt gebruikt ; Overwegende dat volgens artikel 5 van genoemde veror­ — 89,89 ecu/ 100 kg voor in de Gemeenschap geprodu­ dening, in geval van toepassing van de procedure van ceerde olijfolie die in Portugal wordt gebruikt ; openbare inschrijving voor de vaststelling van de heffing, de restitutie bij de produktie wordt vastgesteld op grond — 40,96 ecu/ 100 kg voor andere olijfolie die in Portugal van de in het kader van deze procedure voor olie van wordt gebruikt. GN-code 1509 90 00 bepaalde minimumheffingen ; dat Artikel 2 evenwel, wanneer de voor de vervaardiging van de conserven gebruikte olijfolie in de Gemeenschap is gepro­ Deze verordening treedt in werking op 1 maart 1992. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 27 februari 1992. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (') PB nr. 172 van 30. 9. 1966, blz. 3025/66. O PB nr. L 162 van 26. 6. 1991 , blz. 27. O PB nr. L 78 van 30. 3 . 1979, blz. 2. b) PB nr. L 280 van 29. 9. 1989, blz. 3. (*) PB nr. L 330 van 29. 11 . 1990, blz. 6.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1469
eurlex
No . 292/ 12 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN 1 . 12 . 67 VERORDENING No . 933/67/EEG VAN DE COMMISSIE van 30 november 1967 tot vaststelling van de heffingen die van toepassing zijn op rijst en op breukrijst DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE gehad, aanleiding geeft tot wijziging van de thans GEMEENSCHAPPEN, geldende heffingen, overeenkomstig de bij deze verordening in bijlage gevoegde tabel, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Gelet op Verordening no. 359/67/EEG van de VASTGESTELD : Raad van 25 juli 1967 houdende een gemeenschappe­ lijke ordening van de rijstmarkt (*), inzonderheid op Artikel 1 artikel 11 , lid 5, De bij de invoer van de in artikel 1, lid 1, Overwegende dat de heffingen die van toepassing sub a) en b), van Verordening no. 359/67/EEG zijn bij invoer van rijst en breukrijst zijn vastgesteld genoemde produkten te innen heffingen zijn gewij­ in Verordening no. 519/67/EEG (2) ; zigd in de tabel in bijlage. Overwegende dat toepassing van de in Verorde­ Artikel 2 ning no. 469/67/EEG (3) genoemde voorschriften en uitvoeringsbepalingen op de aanbodsprijzen en de Deze verordening treedt in werking op 1 decem­ dagprijzen, waarvan de Commissie kennis heeft ber 1967 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toe­ passelijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 30 november 1967. Voor de Commissie C1) PB no. 174 van 31 . 7. 1967, blz. 1 . (2) PB no. 212 van 1 . 9. 1967, blz. 29. (3) PB no. 204 van 24. 8. 1967, blz. 5. ---pagebreak--- 1 . 12 . 67 PUBL1KAT1EBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN No . 292/ 13 bij de verordening van de Commissie van 30 november 1967 tot vaststelling van de heffingen die van toepassing zijn op rijst en op breukrijst (R.E. / 100 kg) No . van het G. A. S. M. schappelijk Omschrijving landen en douanetarief LGO . 10.06 Rijst : A. niet gepeld, al dan niet in de dop : (I) in de dop 2,256 1,656 (II) niet gepeld 2,820 2,070 B. gepeld, ook indien geslepen (gepolijst) of geglansd : (I) bevattende ten minste 90 % korrels die een lengte hebben van ten hoogste 5,2 mm en waarvan de verhouding lengte/breedte kleiner is dan 2 : (a) halfwitte rijst 4,939 3,479 (b) volwitte rijst 5,260 3,740 (Iï) andere : (a) halfwitte rijst 5,511 3,941 (b) volwitte rijst 5,908 4,268 C. gebroken rijst : I. bestemd voor de vervaardiging van zetmeel 0 0 II. andere 0 0
eurlex_nl.shuffled.parquet/1470
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Corte suprema di cassazione (Italië) op 28 november 2016 — Presidenza del Consiglio dei Ministri e.a./Nello Grassi e.a. Corte suprema di cassazione Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partijen: Presidenza del Consiglio dei Ministri, Gianni Pantuso, Angelo Tralongo, Maria Michela D'Alessandro Verwerende partijen en incidentele verzoekers: Nello Grassi, Carmela Amato, Università degli Studi di Palermo, Presidenza del Consiglio dei Ministri, Ministero della Salute, Ministero dell'Istruzione, dell'Università e della Ricerca Moet richtlijn 82/76/EEG (1) (waarbij de richtlijnen 75/362/EEG (2) en 75/363/EEG (3) zijn gewijzigd) aldus worden uitgelegd dat ook die opleidingen tot medisch specialist, zowel voltijds als deeltijds, binnen de werkingssfeer ervan vallen die al waren begonnen op en zijn voortgezet na 31 december 1982, de termijn die de lidstaten in artikel 16 van richtlijn 82/76/EEG was gesteld om de maatregelen te treffen die nodig waren om aan die richtlijn te voldoen? Indien de vraag onder a) bevestigend wordt beantwoord: Moet de bijlage die bij artikel 13 van richtlijn 82/76/EEG (waarbij de richtlijnen 75/362/EEG en 75/363/EEG zijn gewijzigd) aan de coördinatierichtlijn 75/363/EEG is gehecht, aldus worden uitgelegd dat het ontstaan van een verplichting van adequate beloning voor medisch specialisten in opleiding die hun opleiding al vóór 31 december 1982 waren begonnen, ervan afhangt of is voldaan aan de verplichting van reorganisatie, althans toetsing van de verenigbaarheid ervan met de bepalingen van deze richtlijnen? Is er een verplichting ontstaan om medici die een opleiding tot specialist hebben gevolgd die op 1 januari 1983 al was begonnen maar op die datum nog niet was afgerond, een adequate vergoeding te betalen voor de gehele duur van de opleiding of enkel voor het tijdvak na 31 december 1982, en eventueel onder welke voorwaarden? (1)  Richtlijn 82/76/EEG van de Raad van 26 januari 1982 tot wijziging van richtlijn 75/362/EEG inzake de onderlinge erkenning van de diploma's, certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten, alsmede van richtlijn 75/363/EEG inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts (PB L 43, blz. 21). (2)  Richtlijn 75/362/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de onderlinge erkenning van de diploma's certificaten en andere titels van de arts, tevens houdende maatregelen tot vergemakkelijking van de daadwerkelijke uitoefening van het recht van vestiging en vrij verrichten van diensten (PB L 167, blz. 1). (3)  Richtlijn 75/363/EEG van de Raad van 16 juni 1975 inzake de coördinatie van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen betreffende de werkzaamheden van de arts(PB L 167, blz. 14).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1473
eurlex
Nr. L 204/ 18 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 2. 8 . 90 VERORDENING (EEG) Nr. 2265/90 VAN DE COMMISSIE van 1 augustus 1990 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer in ongewijzigde staat voor stropen en bepaalde andere produkten van de suikersector DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE schriften inzake de restitutie bij de produktie voor in de GEMEENSCHAPPEN, chemische industrie gebruikte suiker f) geldt voor de in de bijlage van deze laatste verordening vermelde produk­ Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, Overwegende dat het basisbedrag van de restitutie voor de overige in artikel 1 , lid 1 , onder d), van Verordening (EEG) nr. 1785/81 bedoelde en in onveranderde vorm Gelet op Verordening (EEG) nr. 1785/81 van de Raad van uitgevoerde produkten gelijk moet zijn aan het 30 juni 1981 houdende een gemeenschappelijke ordening honderdste deel van het bedrag dat wordt bepaald met der markten in de sector suiker ('), laatstelijk gewijzigd bij inachtneming van enerzijds het verschil tussen de inter­ Verordening (EEG) nr. 1069/89 (2), en met name op ventieprijs voor witte suiker die gedurende de maand artikel 19, lid 4, waarvoor het basisbedrag wordt vastgesteld, geldt voor dé niet-deficitaire gebieden van de Gemeenschap, en de voor Gezien het advies van het Monetair Comité, witte suiker op de wereldmarkt geconstateerde noteringen of prijzen, en anderzijds de noodzaak om een evenwicht tot stand te brengen tussen het gebruik van basispro­ Overwegende dat artikel 19 van Verordening (EEG) nr. dukten uit de Gemeenschap met het oog op de uitvoer 1785/81 bepaalt dat het verschil tussen de noteringen of van verwerkte produkten naar derde landen en het de prijzen op de wereldmarkt voor de in artikel 1 , lid 1 , gebruik van de tot het veredelingsverkeer toegelaten onder d), van genoemde verordening genoemde produkten uit deze landen ; produkten en de prijzen van de Gemeenschap overbrugd kan worden door een restitutie bij de uitvoer ; Overwegende dat de toepassing van het basisbedrag Overwegende dat volgens artikel 8 van Verordening (EEG) beperkt kan worden tot bepaalde in artikel 1 , lid 1 , onder nr. 766/68 van de Raad van 18 juni 1968 houdende vast­ d), van Verordening (EEG) nr. 1785/81 genoemde produk­ stelling van de algemene voorschriften inzake de restitutie ten ; bij de uitvoer van suiker (3), laatstelijk gewijzigd bij Veror­ dening (EEG) nr. 1489/76 (4), de restitutie voor 100 kilo­ gram van de in artikel 1 , lid 1 , onder d), van Verordening Overwegende dat krachtens artikel 19 van Verordening (EEG) nr. 1785/81 genoemde produkten die worden (EEG) nr. 1785/81 een restitutie kan worden vastgesteld uitgevoerd, gelijk is aan het basisbedrag, vermenigvuldigd bij uitvoer in ongewijzigde staat van de in artikel 1 , lid 1 , met het saccharosegehalte, in voorkomend geval verhoogd onder f) en g), van die verordening genoemde produkten ; met het gehalte aan andere als saccharose berekende dat het niveau van de restitutie moet worden vastgesteld suikersoorten ; dat dit saccharosegehalte van het voor 100 kg droge stof, waarbij rekening wordt gehouden betrokken produkt overeenkomstig het bepaalde in artikel met de restitutie bij uitvoer voor de produkten van 13 van Verordening (EEG) nr. 394/70 van de Commissie GN-code 1702 30 91 , de restitutie bij uitvoer van de in van 2 maart 1970 houdende vaststelling van uitvoerings­ artikel 1 , lid 1 , onder d), van Verordening (EEG) nr. bepalingen inzake de restitutie bij uitvoer van suiker ^, 1785/81 bedoelde produkten en met de economische laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1714/88 (6), aspecten van de betrokken uitvoer ; dat de restitutie wordt vastgesteld ; slechts wordt toegekend voor produkten die voldoen aan de voorwaarden welke zijn vastgesteld in artikel 3 van Overwegende dat volgens artikel 7 van Verordening (EEG) Verordening (EEG) nr. 1469/77 van de Commissie van 30 nr. 766/68 het basisbedrag van de restitutie voor sorbose, juni 1977 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen uitgevoerd in ongewijzigde staat, gelijk moet zijn aan het inzake de heffing en de restitutie voor isoglucose en tot basisbedrag van de restitutie, verminderd met een wijziging van Verordening (EEG) nr. 192/75 (8), zoals honderdste van de restitutie bij de produktie die, overeen­ gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1 714/88 ; komstig Verordening (EEG) nr. 1400/78 van de Raad van 20 juni 1978 houdende vaststelling van de algemene voor­ Overwegende dat, ten einde de normale werking van het (') PB nr. L 1 77 van 1 . 7. 1981 , blz. 4. stelsel van restituties te verzekeren, het nodig is voor de (2) PB nr. L 114 van 27. 4. 1989, blz. 1 . berekening van deze laatste : (3) PB nr. L 143 van 25. 6. 1968, blz. 6. (<) PB nr. L 167 van 26. 6. 1976, blz. 13. (*) PB nr. L 50 van 4. 3 . 1970, blz. 1 . O PB nr. L 170 van 27. 6. 1978, blz. 9 . (6) PB nr. L 152 van 18 . 6. 1988, blz. 23. (8 PB nr. L 162 van 1 . 7 . 1977, blz. 9 . ---pagebreak--- 2.-8 . 90 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 204/ 19 — een uit de spilkoers voortvloeiende omrekeningskoers situatie en het prijspeil geen restitutie bij uitvoer naar waarop de in artikel 3, lid 1 , laatste alinea, van Veror­ Portugal dient te worden vastgesteld ; dening (EEG) nr. 1676/85 van de Raad ('), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1636/87 (2), Overwegende dat het wegens de huidige toestand met bedoelde correctiefactor is toegepast, voor de betrekking tot de Duitse Democratische Republiek en de munteenheden welke onderling worden gehandhaafd gevolgen daarvan voor de marktsituatie, dienstig is geen binnen een contante maximummarge op een bepaald restitutie vast te stellen voor de naar die bestemming moment van 2,25 % , uitgevoerde produkten ; — een omrekeningskoers voor de andere munteenheden Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre­ gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de gelen in overeenstemming zijn met het advies van het contante wisselkoersen voor elke van deze munteen­ Comité van beheer voor suiker, heden, geconstateerd gedurende een bepaald tijdvak ten opzichte van de munteenheden van de Gemeen­ HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING schap bedoeld in het vorige streepje, en bovenge­ VASTGESTELD : aan te houden ; Artikel 1 Overwegende dat de bovengenoemde restituties maande­ 1 . De restituties bij uitvoer in ongewijzigde staat van de lijks vastgesteld dienen te worden ; dat zij tussentijds in artikel 1 , lid 1 , onder d), f) en g), van Verordening kunnen worden gewijzigd ; (EEG) nr. 1785/81 genoemde produkten worden vastge­ Overwegende dat de restituties voor de betrokken produk­ steld op de bedragen als aangegeven in de bijlage. ten, op basis van de voorafgaande bepalingen, worden vastgesteld op de niveaus die in de bijlage bij deze veror­ 2. Er wordt geen restitutie voor de Duitse Democrati­ dening zijn aangegeven ; sche Republiek vastgesteld. Overwegende dat krachtens artikel 275 van de Toetre­ Artikel 2 dingsakte restituties bij uitvoer naar Portugal verleend kunnen worden ; dat op grond van het onderzoek van de Deze verordening treedt in werking op 2 augustus 1990. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 1 augustus 1990. Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (') PB tir. L 164 van 24. 6. 1985, blz. 1 . (2) PB nr. L 153 van 13 . 6. 1987, blz. 1 . ---pagebreak--- Nr. L 204/20 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 2, 8 . 90 bij de verordening van de Commissie van 1 augustus 1990 tot vaststelling van de restituties bij uitvoer in ongewijzigde staat voor stropen en bepaalde andere produkten van de Basisbedrag per 1 % gehalte aan saccharose en Restitutiebedrag per 100 kg per 100 kg nettogewicht droge stof (2) van het betrokken produkt (') 1702 40 10 100 35,45 1702 60 10 000 || 35,45 1702 60 90 000 0,3545 i702 90 30 000 35,45 1702 90 60 000 0,3545 1702 90 71 000 0,3545 1702 90 90 900 0,3545 2106 90 30 000 I 35,45 2106 90 59 000 0,3545 (') Het basisbedrag is niet van toepassing op stropen met een zuiverheid van minder dan 85 % (Verordening (EEG) nr. 394/70). Het saccharosegehalte wordt overeenkomstig artikel 13 van Verordening (EEG) nr. 394/70 (2) Alleen geldig voor de in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 1469/77 bedoelde produkten. NB : Produktcodes en voetnoten : zie de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 3846/87 van de Commissie (PB nr. L 366 van 24. 12. 1987, blz. 1 ).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1474
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beschikking van het Gerecht van 11 januari 2016 — Oase/BHIM — Compo France (AlGo) (Zaak T-300/15) (1) (("Gemeenschapsmerk - Oppositieprocedure - Intrekking van de oppositie - Afdoening zonder beslissing")) Verzoekende partij: Oase GmbH (Hörstel, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Weeg, advocaat) Verwerende partij: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (vertegenwoordiger: H. Kunz, gemachtigde) Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep van het BHIM, interveniënte voor het Gerecht: Compo France SAS (Roche-Lez-Beaupré, Frankrijk) (vertegenwoordiger: J. Meyer, advocaat) Beroep tegen de beslissing van de eerste kamer van beroep van het BHIM van 11 februari 2015 (zaak R 1409/2013-1) inzake een oppositieprocedure tussen Compo France SAS en Oase GmbH Op het beroep behoeft niet meer te worden beslist. Oase GmbH wordt verwezen in haar eigen kosten en in die van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) (BHIM). Compo France SAS zal haar eigen kosten dragen. (1)  PB C 262 van 10.8.2015.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1478
eurlex
27.5.2000 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 127/31 VERORDENING (EG) Nr. 1124/2000 VAN DE COMMISSIE van 26 mei 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1832/92 tot vaststelling van de steunbedragen voor de levering van graanproducten van oorsprong uit de Gemeenschap aan de Canarische Eilanden DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, steun voor de voorziening van de Canarische Eilanden opnieuw vast te stellen op de in de bijlage vermelde Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen- Gelet op Verordening (EEG) nr. 1601/92 van de Raad van 15 (2) Het Comité van beheer voor granen heeft geen advies juni 1992 houdende specifieke maatregelen voor bepaalde uitgebracht binnen de door zijn voorzitter bepaalde landbouwproducten ten behoeve van de Canarische termijn, Eilanden (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 1257/ 1999 (2), en met name op artikel 3, lid 4, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Overwegende hetgeen volgt: (1) De steunbedragen voor de levering van graanproducten Artikel 1 aan de Canarische Eilanden werden vastgesteld bij Veror- De bijlage bij de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 1832/92 dening (EEG) nr. 1832/92 van de Commissie (3), laat- wordt vervangen door de bijlage bij deze verordening. stelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 872/2000 (4). Gezien de wijzigingen in de noteringen en de prijzen Artikel 2 van de graanproducten in het Europese deel van de Gemeenschap en op de wereldmarkt, is het gepast de Deze verordening treedt in werking op 1 juni 2000. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Gedaan te Brussel, 26 mei 2000. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1) PB L 173 van 27.6.1992, blz. 13. (2) PB L 160 van 26.6.1999, blz. 80. (3) PB L 185 van 4.7.1992, blz. 26. (4) PB L 104 van 29.4.2000, blz. 10. ---pagebreak--- L 127/32 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 27.5.2000 bij de verordening van de Commissie van 26 mei 2000 tot wijziging van Verordening (EEG) nr. 1832/92 tot vaststelling van de steunbedragen voor de levering van graanproducten van oorsprong uit de Gemeenschap aan de Canarische eilanden Bedrag van de steun Zachte tarwe (1001 90 99) 18,00 Gerst (1003 00 90) 15,00 Maïs (1005 90 00) 38,00 Durum tarwe (1001 10 00) 8,00 Haver (1004 00 00) 48,00
eurlex_nl.shuffled.parquet/1483
eurlex
Arrest van het Gerecht (Achtste kamer) van 22 april 2009 – CESD‑Communautaire / Commissie "Overheidsopdrachten – Vaststelling van ernstig uitvoeringsgebrek – Artikel 93, lid 1, sub f, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 – Beroep tot nietigverklaring – Onjuiste rechtsopvatting en onjuiste beoordeling van feiten – Bevoegdheid van Gerecht – Procesbelang – Ontvankelijkheid – Misbruik van bevoegdheid – Kennelijk onjuiste beoordeling – Motivering – Rechten van verdediging" 1.                     Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Procesbelang (Art. 230, vierde alinea, EG) (cf. punten 64‑71) 2.                     Beroep tot nietigverklaring – Middelen – Misbruik van bevoegdheid – Begrip (Art. 230 EG) (cf. punt 82) 3.                     Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Middel inzake ontbrekende of ontoereikende motivering – Middel inzake onjuiste motivering – Onderscheid (Art. 253 EG) (cf. punten 106‑107) Verzoek tot nietigverklaring van de brief van de Commissie van 11 augustus 2006 waarbij zij verzoekster heeft meegedeeld dat zij had besloten vast te stellen dat verzoekster krachtens artikel 93, lid 1, sub f, van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1) ernstig in gebreke is gebleven bij de uitvoering van drie in die brief vermelde overeenkomsten Het beroep wordt verworpen. Het Centre Européen pour la Statistique et le Développement ASBL (CESD-Communautaire) wordt verwezen in de kosten.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1484
eurlex
Avis juridique important Verordening (EEG) nr. 3083/78 van de Raad van 18 december 1978 betreffende de opening, de verdeling en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor Moscatel de Setubal, van post ex 22.05 van het gemeenschappelijk douanetarief, van oorsprong uit Portugal (1979/1980) Publicatieblad Nr. L 368 van 28/12/1978 blz. 0025 - 0028 ++++VERORDENING ( EEG ) Nr . 3083/78 VAN DE RAAD van 18 december 1978 betreffende de opening , de verdeling en de wijze van beheer van communautaire tariefcontingenten voor Moscatel de Setubal , van post ex 22.05 van het gemeenschappelijk douanetarief , van oorsprong uit Portugal ( 1979/1980 ) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap , inzonderheid op de artikelen 43 en 113 , Gezien het voorstel van de Commissie , Gezien het advies van het Europese Parlement ( 1 ) , Overwegende dat de Overeenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Portugal ( 2 ) , gewijzigd bij de Interimovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en de Republiek Portugal ( 3 ) , in artikel 4 van het aan de Overeenkomst gehechte Protocol nr . 8 bepaalt dat voor bepaalde wijnen van oorsprong uit Portugal bij invoer in de Gemeenschap de douanerechten worden verlaagd : - met 60 % van de rechten van toepassing op Moscatel de Setubal van de onderverdelingen ex 22.05 C III a ) 1 en ex 22.05 C IV a ) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief , binnen een totaal jaarlijks tariefcontingent van 1 000 hl en - met 50 % van de rechten van toepassing op Moscatel de Setubal van de onderverdelingen ex 22.05 C III b ) 1 en ex 22.05 C IV b ) 1 van het gemeenschappelijk douanetarief , binnen een totaal jaarlijks tariefcontingent van 2 000 hl ; Overwegende dat het , vanwege de bijzondere kenmerken die eigen zijn aan produktie en afzet van de betrokken produkten , dienstig is de vervaldatum van de contingentsperiode voortaan op 30 juni vast te stellen ; dat bijgevolg de tariefcontingenten dienen te worden geopend voor een periode van 1 januari 1979 tot en met 30 juni 1980 en de volumes tot respectievelijk 1 500 hl en 3 000 hl moeten worden verhoogd ; dat deze wijn onderworpen blijft aan de bepalingen inzake de gemeenschappelijke ordening van de wijnmarkt , met name aan het in acht nemen van de referentieprijs ; Overwegende dat bij Verordening ( EEG ) nr . 2506/75 van de Raad van 29 september 1975 tot vaststelling van bijzondere voorschriften inzake de invoer van produkten uit de wijnsector van oorsprong uit bepaalde derde landen ( 4 ) , het begrip referentieprijs franco grens is ingevoerd , zijnde de referentieprijs verminderd met de werkelijk geheven douanerechten ; Overwegende dat met name dient te worden gewaarborgd dat alle importeurs van de Gemeenschap te allen tijde en in gelijke mate gebruik kunnen maken van de bedoelde contingenten en dat de daaraan verbonden rechten in alle Lid-Staten zonder onderbreking worden toegepast op alle invoer van de betrokken produkten tot op het tijdstip waarop de contingenten geheel zijn uitgeput ; dat een systeem voor de benutting van de communautaire tariefcontingenten , gebaseerd op een verdeling over de Lid-Staten , in overeenstemming lijkt te zijn met het communautaire karakter van die contingenten in het licht van de hierboven uiteengezette beginselen ; dat die verdeling , om zo goed mogelijk de werkelijke ontwikkeling op de markt van de bedoelde produkten weer te geven , moet geschieden naar verhouding van de behoeften van de Lid-Staten , berekend enerzijds op grond van de statistische gegevens betreffende de invoer van genoemde produkten uit Portugal over een representatieve referentieperiode , en anderzijds , op grond van de economische vooruitzichten voor de betrokken contingentsperiode ; Overwegende dat de in de Gemeenschap beschikbare statistieken geen inlichtingen verschaffen omtrent de marktsituatie van Moscatel de Setubal ; dat evenwel van de beschikbare Portugese statistische gegevens over de uitvoer van deze produkten naar de Gemeenschap in de laatste drie jaar kan worden aangenomen dat zij bij benadering de situatie van de invoer in de Gemeenschap weergeven ; dat op basis hiervan de overeenkomstige invoer van elke Lid-Staat gedurende de laatste drie jaar in verhouding tot de invoer in de Gemeenschap van de betrokken produkten uit Portugal de hieronder aangegeven percentages vertegenwoordigt : * 1975 * 1976 * 1977 * Moscatel de Setubal : * * * * - in verpakkingen inhoudende twee liter of minder * * * * - Benelux * - * - * 6 * - Denemarken * 20 * 83 * 6 * - Duitsland * 80 * - * - * - Frankrijk * - * - * 28 * - Ierland * - * - * - * - Italië * - * 17 * - * - Verenigd Koninkrijk * - * - * 60 * - in verpakkingen inhoudende meer dan twee liter : * * * * - Benelux * - * - * - * - Denemarken * - * - * - * - Duitsland * - * - * - * - Frankrijk * - * - * - * - Ierland * - * - * - * - Italië * - * - * - * - Verenigd Koninkrijk * - * - * - * Overwegende dat , gelet op deze gegevens en de ramingen van bepaalde Lid-Staten de percentages voor de eerste verdeling van de contingenten bij benadering als volgt kunnen worden vastgesteld : * Moscatel de Setubal in verpakkingen inhoudende * * twee liter of minder * meer dan twee liter * Benelux * 20 * 20 * Denemarken * 5 * 5 * Duitsland * 20 * 20 * Frankrijk * 20 * 20 * Ierland * 5 * 5 * Italië * 10 * 10 * Verenigd Koninkrijk * 20 * 20 * Overwegende dat , ten einde rekening te houden met de ontwikkeling van de invoer van de betrokken produkten in de verschillende Lid-Staten , de contingenten in twee gedeelten moeten worden gesplitst , waarvan het eerste gedeelte over de Lid-Staten wordt verdeeld , terwijl het tweede gedeelte een reserve vormt ter voorziening in de verdere behoeften van de Lid-Staten die hun aanvankelijke quota hebben opgebruikt ; dat , ten einde aan de importeurs van elke Lid-Staat een zekere waarborg te geven , het eerste gedeelte van elk communautair contingent zou moeten worden vastgesteld op een niveau dat in het onderhavige geval 90 % van het volume van elk contingent zou kunnen bedragen ; Overwegende dat de aanvankelijke quota van de Lid-Staten meer of minder spoedig kunnen zijn opgebruikt ; dat het , ten einde daarmee rekening te houden en elke onderbreking te voorkomen , van belang is dat iedere Lid-Staat die een van zijn aanvankelijke quota nagenoeg geheel heeft benut , een extra quotum uit de overeenkomstige reserve opneemt ; dat deze opneming door elke Lid-Staat moet worden verricht wanneer elk van zijn extra quota vrijwel geheel is benut , en wel zo vaak als de reserve dit toelaat ; dat de aanvankelijke en de extra quota moeten gelden tot aan het einde van de contingentsperiode ; dat deze wijze van beheer een nauwe samenwerking vereist tussen de Lid-Staten en de Commissie , die met name de uitputtingsgraad van de contingenten moet kunnen volgen en de Lid-Staten daarover moet kunnen inlichten ; Overwegende dat het , indien in een Lid-Staat op een bepaald tijdstip van de contingentsperiode een aanzienlijk overschot van een van de aanvankelijke quota bestaat , noodzakelijk is dat dat land daarvan een aanmerkelijk percentage terugstort in de overeenkomstige reserve , ten einde te voorkomen dat in een Lid-Staat een gedeelte van een der communautaire tariefcontingenten onbenut blijft , terwijl andere Lid-Staten er gebruik van zouden kunnen maken ; Overwegende dat , aangezien het Koninkrijk België , het Koninkrijk der Nederlanden en het Groothertogdom Luxemburg verenigd zijn in en vertegenwoordigd worden door de Benelux Economische Unie , elke handeling met betrekking tot het beheer van de aan de genoemde Economische Unie toegewezen quota kan worden verricht door één van haar leden , HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : Artikel 1 1 . In de periode van 1 januari 1979 tot en met 30 juni 1980 , worden communautaire tariefcontingenten geopend voor produkten van oorsprong uit Portugal binnen de hiernavermelde hoeveelheden : Nr . van het gemeenschappelijk douanetarief * Omschrijving * Grootte van het contingent * ex 22.05 C III a ) 1 * Moscatel de Setubal * 1 500 hl * ex 22.05 C IV a ) 1 * Moscatel de Setubal * 1 500 hl * ex 22.05 C III b ) 1 * Moscatel de Setubal * 3 000 hl * ex 22.05 C IV b ) 1 * Moscatel de Setubal * 3 000 hl * 2 . De op deze wijn toepasselijke rechten worden binnen deze tariefcontingenten geschorst tot de hiernavolgende hoogten : Nr . van het gemeenschappelijk douanetarief * Invoerrecht * ex 22.05 C III a ) 1 * 5,4 RE/hl * ex 22.05 C IV a ) 1 * 5,8 RE/hl * ex 22.05 C III b ) 1 * 5,5 RE/hl * ex 22.05 C IV b ) 1 * 6,0 RE/hl * 3 . Invoer van deze wijn in het kader van het in lid 1 bedoelde communautaire tariefcontingent geschiedt met inachtneming van de referentieprijs voor deze wijn . 4 . Deze wijn kan alleen voor deze tariefcontingenten in aanmerking komen indien de bij invoer in de Gemeenschap toegepaste prijzen steeds ten minste gelijk zijn aan de referentieprijzen franco grens , bedoeld in Verordening ( EEG ) nr . 2506/75 en de daaropvolgende teksten , die daarop van toepassing zijn . Artikel 2 1 . De in artikel 1 vastgestelde tariefcontingenten worden in twee gedeelten gesplitst . 2 . Een eerste gedeelte van elk contingent wordt over de Lid-Staten verdeeld ; de quota die behoudens artikel 5 tot en met 30 juni 1980 , gelden , bedragen de volgende hoeveelheden : * ( in hectoliters ) * * Moscatel de Setubal van de onderverdelingen * * ex 22.05 C III a ) 1 en ex 22.05 C IV a ) 1 * ex 22.05 C III b ) 1 en ex 22.05 C IV b ) 1 * Benelux * 270 * 540 * Denemarken * 68 * 135 * Duitsland * 270 * 540 * Frankrijk * 270 * 540 * Ierland * 67 * 135 * Italië * 135 * 270 * Verenigd Koninkrijk * 270 * 540 * Totaal * 1 350 * 2 700 * 3 . Het tweede gedeelte van ieder contingent , ter grootte van respectievelijk 150 en 300 hectoliter , vormt de overeenkomstige reserve . Artikel 3 1 . Indien een van de aanvankelijke quota van een Lid-Staat , zoals vastgesteld in artikel 2 , lid 2 , - dan wel dat zelfde quotum , verminderd met het bij toepassing van artikel 5 in de reserve teruggestorte gedeelte - voor 90 % of meer is benut , gaat deze Lid-Staat , door middel van een kennisgeving aan de Commissie , onverwijld over tot opneming , voor zover in de reserve nog een voldoende hoeveelheid aanwezig is , van een tweede quotum ter grootte van 15 % van zijn aanvankelijke quotum , eventueel op de volgende eenheid naar boven afgerond . 2 . Indien een Lid-Staat , na volledige benutting van een van zijn aanvankelijke quota , het door hem opgenomen tweede quotum voor 90 % of meer heeft aangewend , gaat hij , op de wijze als bepaald in lid 1 , over tot opneming voor zover in de reserve nog een voldoende hoeveelheid aanwezig is , van een derde quotum , gelijk aan 7,5 % van zijn aanvankelijke quotum , eventueel op de volgende eenheid naar boven afgerond . 3 . Indien een Lid-Staat , na volledige benutting van een tweede quotum , het door hem opgenomen derde quotum voor 90 % of meer heeft aangewend , gaat hij , op de wijze als bepaald in lid 1 , over tot opneming van een vierde quotum , dat gelijk is aan het derde . Deze procedure wordt toegepast totdat de reserve is uitgeput . 4 . In afwijking van het bepaalde in de leden 1 tot en met 3 kunnen de Lid-Staten overgaan tot opneming van geringere hoeveelheden dan de in die leden vastgestelde quota , wanneer er aanleiding is om aan te nemen dat deze quota wellicht niet geheel zullen worden benut . Zij delen aan de Commissie de redenen mede die tot toepassing van het onderhavige lid hebben geleid . Artikel 4 Alle overeenkomstig artikel 3 opgenomen extra quota gelden tot en met 30 juni 1980 . Artikel 5 De Lid-Staten storten uiterlijk op 1 april 1980 het niet benutte gedeelte van hun aanvankelijk quotum in de reserve terug , dat op 15 maart 1980 20 % van het aanvankelijk quotum te boven gaat . Zij kunnen een grotere hoeveelheid terugstorten , indien er gronden zijn om aan te nemen dat deze wellicht onbenut zal blijven . De Lid-Staten geven de Commissie uiterlijk op 1 april 1980 kennis van de totale invoer van de betrokken produkten , die tot en met 15 maart 1980 heeft plaatsgevonden en op de communautaire contingenten is afgeboekt , alsmede eventueel van het gedeelte van ieder van hun aanvankelijke quota , dat zij in de overeenkomstige reserve terugstorten . Artikel 6 De Commissie houdt boek van de hoeveelheden van de door de Lid-Staten overeenkomstig de artikelen 2 en 3 geopende quota , en brengt , zodra de opgaven haar bereiken , elke Lid-Staat op de hoogte van de uitputtingsgraad van de reserves . Zij stelt de Lid-Staten uiterlijk op 5 april 1980 in kennis van de stand van de diverse reserves na de overeenkomstig artikel 5 verrichte terugstortingen . Zij ziet erop toe dat de opneming waardoor een van de reserves volledig wordt uitgeput tot het nog beschikbare overschot beperkt blijft en deelt te dien einde aan de Lid-Staat die deze laatste opneming verricht mede , hoeveel dit overschot bedraagt . Artikel 7 1 . De Lid-Staten treffen alle dienstige maatregelen opdat door opening van de met toepassing van artikel 3 door hen opgenomen extra quota , de door hen ingevoerde hoeveelheden zonder onderbreking kunnen worden afgeboekt op hun gecumuleerd aandeel in de communautaire tariefcontingenten . 2 . De Lid-Staten waarborgen de op hun grondgebied gevestigde importeurs van de betrokken produkten vrije toegang tot de hun toegekende quota . 3 . De uitputtingsgraad van de quota van de Lid-Staten wordt vastgesteld op grond van de invoer uit Portugal die bij de douane ten invoer tot verbruik wordt aangegeven . Artikel 8 Op verzoek van de Commissie stellen de Lid-Staten haar op de hoogte van de invoer van de betrokken produkten , die daadwerkelijk op hun quota is afgeboekt . Artikel 9 De Lid-Staten en de Commissie werken nauw samen om te bereiken dat deze verordening wordt nagekomen . Artikel 10 Deze verordening treedt in werking op 1 januari 1979 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 18 december 1978 . Voor de Raad De Voorzitter H.-D . GENSCHER ( 1 ) PB nr . C 261 van 6 . 11 . 1978 , blz . 46 . ( 2 ) PB nr . L 301 van 31 . 12 . 1972 , blz . 165 . ( 3 ) PB nr . L 266 van 29 . 9 . 1976 , blz . 2 . ( 4 ) PB nr . L 256 van 2 . 10 . 1975 , blz . 2 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1488
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunal Supremo (Spanje) op 17 december 2019 — Van Ameyde España S.A. / GES Seguros y Reaseguros S.A. Partijen in het hoofdgeding Verzoekster tot cassatie: Van Ameyde España S.A. Verweerster in cassatie: GES Seguros y Reaseguros S.A. Staat artikel 3, laatste alinea, van richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad (1) van 16 september 2009 betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid, gelezen in samenhang met artikel 1 ervan, in de weg aan een uitlegging van de nationale wetgeving (artikel 5, lid 2, van de Ley sobre responsabilidad civil y seguro en la circulación de vehículos a motor [wet inzake de wettelijke aansprakelijkheid en de verzekering in het motorrijtuigenverkeer]) volgens welke in gevallen als dat van het hoofdgeding schade aan de oplegger uitgesloten is van dekking door de verplichte verzekering van de trekkervrachtwagen of trekker op grond dat de oplegger moet worden gelijkgesteld met de in de trekkervrachtwagen of trekker vervoerde goederen, of nog dat de oplegger één enkel voertuig vormt met de trekkervrachtwagen of de trekker wat materiële schade betreft? (1)  PB 2009, L 263, blz. 11.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1489
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Hof (Zevende kamer) van 18 december 2014 — Europese Commissie/Republiek Polen (Zaak C-639/13) (1) ((Niet-nakoming - Richtlijn 2006/112/EG - Btw - Verlaagd tarief - Goederen bestemd voor brandbeveiliging)) Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: L. Lozano Palacios en M. Owsiany-Hornung, gemachtigden) Verwerende partij: Republiek Polen (vertegenwoordiger: B. Majczyna, gemachtigde) De Republiek Polen is de verplichtingen niet nagekomen die op haar rusten krachtens de artikelen 96 tot en met 98 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde juncto bijlage III bij die richtlijn, door een verlaagd tarief voor de belasting over de toegevoegde waarde toe te passen op de levering van voor brandbeveiliging bestemde goederen als vermeld in bijlage 3 bij de wet van 11 maart 2004 inzake de belasting op goederen en diensten. De Republiek Polen wordt verwezen in de kosten. (1)  PB C 45 van 15.2.2014.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1490
eurlex
Avis juridique important 2002/502/EG: Beschikking van de Commissie van 28 juli 2000 houdende goedkeuring van het communautair bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de Ierse regio "Border, Midland and Western", die onder doelstelling 1 valt, en de Ierse regio "Southern and Eastern", waarvoor uit hoofde van doelstelling 1 overgangssteun wordt toegekend (Kennisgeving geschied onder nummer C(2000) 1783) Publicatieblad Nr. L 175 van 04/07/2002 blz. 0001 - 0003 Beschikking van de Commissievan 28 juli 2000houdende goedkeuring van het communautair bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de Ierse regio "Border, Midland and Western", die onder doelstelling 1 valt, en de Ierse regio "Southern and Eastern", waarvoor uit hoofde van doelstelling 1 overgangssteun wordt toegekend(Kennisgeving geschied onder nummer C(2000) 1783)(Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek)(2002/502/EG)DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 1260/1999 van de Raad van 21 juni 1999 houdende algemene bepalingen inzake de Structuurfondsen(1), en met name op artikel 15, lid 4,Na raadpleging van het Comité voor de ontwikkeling en omschakeling van de regio's, het in artikel 147 van het Verdrag bedoelde comité, het Comité voor de landbouwstructuur en de plattelandsontwikkeling, en het Comité voor de structuur van de visserij en de aquacultuur,Overwegende hetgeen volgt:(1) In Verordening (EG) nr. 1260/1999 zijn in titel II, artikel 13 en volgende, de voorwaarden voor de opstelling en de uitvoering van de communautaire bestekken vastgesteld.(2) In artikel 15, leden 1 en 2, van Verordening (EG) nr. 1260/1999 is bepaald dat een lidstaat, na overleg met de in artikel 8 van die verordening bedoelde partners, bij de Commissie een ontwikkelingsplan kan indienen dat de in artikel 16 van die verordening omschreven gegevens bevat.(3) Krachtens artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1260/1999 stelt de Commissie, in het kader van het in artikel 8 van die verordening bedoelde partnerschap en in overleg met de betrokken lidstaat, een communautair bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap vast op basis van het door de lidstaat ingediende regionale ontwikkelingsplan.(4) Op 15 november 1999 heeft de Ierse regering bij de Commissie een ontvankelijk ontwikkelingsplan ingediend voor de regio "Border, Midland and Western", die krachtens artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 1260/1999 onder doelstelling 1 valt, en voor de regio "Southern and Eastern", waarvoor krachtens artikel 6, lid 1, eerste alinea, van die verordening overgangssteun wordt toegekend. In dit plan zijn de in artikel 16 van die verordening bedoelde elementen opgenomen, en met name de beschrijving van de gekozen prioritaire zwaartepunten en indicatieve gegevens over de financiële bijdrage van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling (EFRO), het Europees Sociaal Fonds (ESF), het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), het Financieringsinstrument voor de Oriëntatie van de Visserij (FIOV), het Cohesiefonds en de overige financieringsinstrumenten waarvan de inschakeling wordt beoogd voor de verwezenlijking van het plan.(5) Het communautair bestek is in overleg met de betrokken lidstaat in het kader van het partnerschap vastgesteld.(6) De Commissie heeft zich ervan vergewist dat het communautair bestek is vastgesteld overeenkomstig het additionaliteitsbeginsel.(7) Overeenkomstig artikel 10 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 moeten de Commissie en de lidstaten met inachtneming van het partnerschapsbeginsel zorgen voor de onderlinge coördinatie van de bijstandsverlening uit de verschillende Fondsen en voor de coördinatie daarvan met de bijstandsverlening door de EIB en de andere bestaande financieringsinstrumenten.(8) De EIB is overeenkomstig artikel 15, lid 4, van Verordening (EG) nr. 1260/1999 bij de opstelling van het communautair bestek betrokken.(9) De voor de hele programmeringsperiode beschikbare financiële bijdrage van de Gemeenschap en de verdeling daarvan over de verschillende jaren zijn aangegeven in euro. De verdeling over de verschillende jaren moet verenigbaar zijn met de geldende financiële vooruitzichten. Overeenkomstig artikel 7, lid 7, van Verordening (EG) nr. 1260/1999 is de financiële bijdrage van de Gemeenschap reeds met 2 % per jaar geïndexeerd. Deze bijdrage kan worden herzien halverwege de looptijd en uiterlijk op 31 maart 2004 om rekening te houden met de werkelijke prijsontwikkeling en met de toewijzing van de prestatiereserve overeenkomstig artikel 7, lid 7, en artikel 44, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1260/1999.(10) De mogelijkheid moet worden geboden om, afhankelijk van het tempo van uitvoering op het terrein, in overleg met de betrokken lidstaat en binnen vooraf bepaalde maxima, de verdeling van de bedragen over de prioritaire zwaartepunten van dit communautair bestek aan te passen aan de werkelijke behoeften,HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN:Artikel 1Het communautair bestek voor de structurele bijstandsverlening van de Gemeenschap in de periode van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2006 in de Ierse regio "Border, Midland and Western" (BMW), die onder doelstelling 1 valt, en de Ierse regio "Southern and Eastern" (S & E), waarvoor uit hoofde van doelstelling 1 overgangssteun wordt toegekend, wordt goedgekeurd.Artikel 21. Overeenkomstig artikel 17 van Verordening (EG) nr. 1260/1999 bevat het communautair bestek de volgende elementen:a) de prioritaire zwaartepunten voor de gezamenlijke actie van de communautaire Structuurfondsen en de lidstaat, de gekwantificeerde specifieke doelstellingen daarvan, de evaluatie vooraf van de verwachte impact, en de samenhang van de prioritaire zwaartepunten met het economische, het sociale en het regionale beleid, alsmede de strategie voor de ontwikkeling van de werkgelegenheid in Ierland.De prioritaire zwaartepunten zijn als volgt:1. ontwikkeling van de economische infrastructuur,2. werkgelegenheid en ontwikkeling van de menselijke hulpbronnen,3. investeringen in de productiesector,4. evenwichtige regionale ontwikkeling (de regio's BMW en S & E),5. plattelandsontwikkeling,6. maatschappelijke integratie.Naast deze prioriteiten zijn er afzonderlijke operationele programma's voor PEACE en technische bijstand;b) een beknopte beschrijving van de uit te voeren operationele programma's, met vermelding van de specifieke doelstellingen en de gekozen prioritaire zwaartepunten;c) het indicatieve financieringsplan waarin voor elk prioritair zwaartepunt en voor elk jaar het beoogde totaalbedrag van de bijdrage van elk Fonds, in voorkomend geval van de EIB, en van de overige financieringsinstrumenten wordt aangegeven, met vermelding van het bedrag van de subsidiabele overheidsfinancieringen of daarmee gelijk te stellen financieringen en van de geraamde financiële inbreng van de particuliere sector van Ierland. Voorts wordt in het financieringsplan afzonderlijk vermeld welke middelen als overgangssteun uit hoofde van doelstelling 1 worden toegekend.De totale bijdrage van de Fondsen die per jaar voor het communautair bestek is gepland, is in overeenstemming met de geldende financiële vooruitzichten;d) de voorzieningen voor de uitvoering van het communautair bestek, met de aanwijzing van de beheersautoriteit en de bepalingen betreffende de deelneming van de partners aan de toezichtscomités;e) de voorafgaande additionaliteitstoetsing en de nodige informatie over de doorzichtigheid van de geldstromen;f) indicatieve gegevens over de middelen die nodig zijn voor het opstellen van, het toezicht op en de evaluatie van het communautair bestek en de operationele programma's.2. In het indicatieve financieringsplan zijn de totale kosten voor de prioritaire zwaartepunten van de gezamenlijke actie van de Gemeenschap en de betrokken lidstaat opgenomen, namelijk 5442 miljoen EUR voor de hele periode, alsmede de uit de Structuurfondsen beschikbaar te stellen bijdrage, namelijk 3172 miljoen EUR.De behoefte aan nationale financiële middelen, namelijk 2270 miljoen EUR voor de overheid en 1560 miljoen EUR voor de particuliere sector, kan gedeeltelijk worden gedekt door communautaire leningen van de Europese Investeringsbank en de andere leningsinstrumenten.Ter indicatie wordt aangegeven hoe de totale beschikbare communautaire bijdrage aanvankelijk over de Structuurfondsen is verdeeld:>RUIMTE VOOR DE TABEL>Ter aanvulling van de bijdrage uit de Structuurfondsen wordt voor de periode 2000 tot en met 2006 steun uit het Cohesiefonds verleend ten bedrage van 567 miljoen EUR.3. Tijdens de uitvoering van het financieringsplan kan het bedrag (voor de hele periode) van de totale kosten of van de bijdrage van de Fondsen voor een prioritair zwaartepunt, met instemming van de lidstaat en zonder dat de totale bijdrage van de Fondsen wordt gewijzigd, worden aangepast met maximaal 25 % van elk prioritair zwaartepunt, of met een hoger percentage voorzover het betrokken bedrag niet groter is dan 60 miljoen EUR.Artikel 3Deze beschikking is gericht tot Ierland.Gedaan te Brussel, 28 juli 2000.Voor de CommissieMichel BarnierLid van de Commissie(1) PB L 161 van 26.6.1999, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1491
eurlex
ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer) 25 januari 2017 ( "Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in strafzaken — Wederzijdse erkenning van vonnissen — Kaderbesluit 2008/909/JBZ — Werkingssfeer — Artikel 28 — Overgangsbepaling — Begrip 'geven een onherroepelijk vonnis'" In zaak C‑582/15, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de rechtbank Amsterdam (Nederland) bij tussenuitspraak van 30 oktober 2015, ingekomen bij het Hof op 11 november 2015, in de strafzaak tegen Gerrit van Vemde in tegenwoordigheid van: wijst HET HOF (Vijfde kamer), samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend rechter van de Vijfde kamer, M. Berger (rapporteur), A. Borg Barthet en F. Biltgen, rechters, advocaat-generaal: Y. Bot, griffier: M. Ferreira, hoofdadministrateur, gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 september 2016, gelet op de opmerkingen van: Gerrit van Vemde, vertegenwoordigd door P. Souren, advocaat, het Openbaar Ministerie, vertegenwoordigd door K. van der Schaft en U. Weitzel, de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman, B. Koopman en J. Langer als gemachtigden, de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door G. Eberhard als gemachtigde, de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde, de Europese Commissie, vertegenwoordig door R. Troosters en S. Grünheid als gemachtigden, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 oktober 2016, Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27). Dit verzoek is ingediend in het kader van een procedure betreffende de tenuitvoerlegging in Nederland van een vrijheidsstraf van drie jaar die het hof van beroep Antwerpen (België) heeft opgelegd aan Gerrit van Vemde. Artikel 1 van kaderbesluit 2008/909, met als opschrift "Definities", bepaalt het volgende: "In dit kaderbesluit wordt verstaan onder: 'vonnis': een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd; 'sanctie': een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd; 'beslissingsstaat': de lidstaat waar het vonnis is gewezen; 'tenuitvoerleggingsstaat': de lidstaat waaraan het vonnis is toegezonden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan." Artikel 3 van dit kaderbesluit, met als opschrift "Doel en werking", bepaalt het volgende: "1.   Met dit kaderbesluit wordt beoogd de regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt. 3.   Dit kaderbesluit is uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van dit kaderbesluit. [...] Artikel 28 van dit kaderbesluit, met als opschrift "Overgangsbepaling", luidt als volgt: "1.   Het vóór 5 december 2011 ontvangen verzoek wordt verder volgens de bestaande rechtsinstrumenten betreffende de overbrenging van gevonniste personen behandeld. Het na die datum ontvangen verzoek wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen. 2.   Elke lidstaat kan evenwel op het tijdstip van aanneming van dit kaderbesluit verklaren dat hij, als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat, in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis vóór de door hem bepaalde datum is gegeven, de bestaande, vóór 5 december 2011 toepasselijke, rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen zal blijven toepassen. Indien een dergelijke verklaring is afgelegd, zijn deze instrumenten in die gevallen van toepassing ten aanzien van alle overige lidstaten, ongeacht of zij dezelfde verklaring hebben afgelegd of niet. De bedoelde datum mag niet later vallen dan 5 december 2011. De verklaring wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij kan te allen tijde worden ingetrokken." Op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 heeft het Koninkrijk der Nederlanden de volgende verklaring afgelegd (PB 2009, L 265, blz. 41): "Overeenkomstig artikel 28, lid 2, verklaart Nederland dat in gevallen waarin het onherroepelijke vonnis eerder dan drie jaar na de datum van inwerkingtreding van het kaderbesluit is gegeven, Nederland als beslissingsstaat en als tenuitvoerleggingsstaat de rechtsinstrumenten inzake de overbrenging van gevonniste personen welke vóór dit kaderbesluit van toepassing waren, zal blijven toepassen." Artikel 2:11 van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: "WETS"), die uitvoering geeft aan kaderbesluit 2008/909, bepaalt het volgende: "1.   [De] [m]inister [van Veiligheid en Justitie] [...] doet [...] de rechterlijke uitspraak [...] toekomen aan de advocaat-generaal bij het ressortsparket. 2.   De advocaat-generaal legt de rechterlijke uitspraak [...] onverwijld voor aan de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden [(Nederland)] [...]" Op grond van artikel 2:12 van de WETS beslist de minister van Veiligheid en Justitie over de erkenning van een rechterlijke uitspraak van een andere lidstaat met inachtneming van het oordeel van de bijzondere kamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. Artikel 5:2 van de WETS luidt als volgt: "1.   [De WETS] treedt in de relatie met de lidstaten van de Europese Unie in de plaats van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen. 3.   [De WETS] is niet van toepassing op rechterlijke uitspraken [...] die voor 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden. Artikel 2 van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen bepaalt dat "[t]enuitvoerlegging in Nederland van buitenlandse rechterlijke beslissingen [...] niet dan krachtens een verdrag" geschiedt. Artikel 31, lid 1, van die wet bepaalt dat "[d]e rechtbank [Amsterdam], de tenuitvoerlegging toelaatbaar achtende, [...] verlof [verleent] tot tenuitvoerlegging van de buitenlandse rechterlijke beslissing en [...], met inachtneming van het daaromtrent in het toepasselijke verdrag voorgeschrevene, de straf of maatregel op[legt], welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld". Hoofdgeding en prejudiciële vraag De betrokken persoon in het hoofdgeding, Gerrit Van Vemde, is op 27 oktober 2009 in Nederland aangehouden op basis van een door de Belgische rechterlijke instanties uitgevaardigd Europees aanhoudingsbevel dat strekte tot strafvervolging in België. Nadat hij aan die instanties was overgeleverd, is deze persoon gedetineerd geweest alvorens op borgtocht te zijn vrijgelaten in het kader van een in die staat aangespannen strafzaak. Hij is echter op eigen gelegenheid naar Nederland teruggekeerd voordat een vonnis was gegeven. Bij arrest van 28 februari 2011 heeft het hof van beroep Antwerpen Van Vemde veroordeeld tot een vrijheidsstraf van drie jaar. Dit arrest is onherroepelijk geworden op 6 december 2011, ten gevolge van een beslissing van het Hof van Cassatie (België) van dezelfde dag, waarbij het het cassatieberoep tegen dat arrest heeft verworpen. De Belgische autoriteiten hebben op 23 juli 2013 het Koninkrijk der Nederlanden verzocht de tenuitvoerlegging van de door het hof van beroep Antwerpen opgelegde vrijheidsstraf over te nemen. Op 10 oktober 2013 heeft de procureur des Konings (België) de verwijzende rechterlijke instantie schriftelijk verzocht de tenuitvoerlegging van die straf toe te staan. Die verwijzende rechter, die moet beslissen op dit verzoek, vraagt zich af of de nationale bepalingen die uitvoering geven aan kaderbesluit 2008/909, namelijk de WETS, van toepassing zijn op de zaak in het hoofdgeding. Enerzijds zou deze vraag volgens de verwijzende rechter op het eerste gezicht bevestigend moeten worden beantwoord, aangezien uit artikel 5:2, lid 3, van de WETS volgt dat deze wet van toepassing is op rechterlijke uitspraken die vanaf 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden en in casu het arrest van het hof van beroep Antwerpen na die datum onherroepelijk is geworden, namelijk op 6 december 2011. Anderzijds heeft de verwijzende rechter echter twijfels met betrekking tot de uitlegging van deze wet, gelet op artikel 28 van kaderbesluit 2008/909. De verwijzende rechter herinnert er in dit verband aan, dat hoewel op grond van artikel 28, lid 1, van kaderbesluit 2008/909, een na 5 december 2011 ontvangen verzoek tot erkenning van een vonnis en tot tenuitvoerlegging van een sanctie wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen, artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit in wezen bepaalt dat elke lidstaat kon verklaren dat hij, wat betreft onherroepelijke vonnissen die vóór de door die staat aangegeven datum waren "gegeven", de rechtsinstrumenten zou blijven toepassen die vóór die datum van toepassing waren. Het Koninkrijk der Nederlanden zou een dergelijke verklaring hebben afgelegd. Zou artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 aldus moeten worden uitgelegd dat het ziet op vonnissen die vóór de door de lidstaat aangegeven datum zijn gewezen, ongeacht het ogenblik waarop zij onherroepelijk zijn geworden, dan zou het overgangsvoorschrift van artikel 5:2, lid 3, van de WETS volgens de verwijzende rechter op grond van het beginsel van conforme uitlegging zo moeten worden gelezen dat de WETS niet van toepassing is op rechterlijke beslissingen die zijn gegeven vóór5 december 2011. Wat betreft de zaak in het hoofdgeding, zou hieruit volgen dat de WETS niet van toepassing zou zijn op die zaak, aangezien het arrest van het hof van beroep Antwerpen is gewezen op 28 februari 2011 en de verwijzende rechter bijgevolg bevoegd zou zijn om een uitspraak te doen over het verzoek van de Belgische autoriteiten. De verwijzende rechter doet bemerken dat, mocht artikel 28, lid 2, van dat kaderbesluit daarentegen aldus dienen te worden uitgelegd dat het ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór de door de lidstaten aangegeven datum, hij op grond van de bepalingen van de WETS niet bevoegd zou zijn om een uitspraak te doen over dat verzoek. Daarop heeft de rechtbank Amsterdam de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: "Moet artikel 28, tweede lid, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909 zo worden verstaan dat de daar bedoelde verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die zijn gewezen vóór 5 december 2011, ongeacht wanneer die vonnissen onherroepelijk zijn geworden, of moet die bepaling zo worden verstaan dat de verklaring alleen betrekking mag hebben op vonnissen die vóór 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden?" Beantwoording van de prejudiciële vraag Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 28, lid 2, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat het ziet op vonnissen die zijn gewezen vóór de door de betrokken lidstaat aangegeven datum, waarbij die datum niet later mag vallen dan 5 december 2011, of veeleer aldus moet worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die vóór die datum onherroepelijk zijn geworden. Ter beantwoording van deze vraag zij er allereerst aan herinnerd dat artikel 1, onder a), van kaderbesluit 2008/909 een "vonnis" definieert als een door een rechter van de beslissingsstaat gegeven onherroepelijke uitspraak of beschikking waarbij een sanctie aan een natuurlijke persoon wordt opgelegd. Volgens artikel 3, lid 1, ervan wordt met dit kaderbesluit beoogd regels vast te stellen volgens welke een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie ten uitvoer legt. Volgens artikel 3, lid 3, van dit kaderbesluit is dit besluit uitsluitend van toepassing op de erkenning van vonnissen en de tenuitvoerlegging van sancties in de zin van het kaderbesluit zelf. Bijgevolg is de materiële werkingssfeer van kaderbesluit 2008/909 beperkt tot alleen de beslissingen die onherroepelijk zijn geworden met het oog op de erkenning en tenuitvoerlegging ervan door de tenuitvoerleggingsstaat, met uitsluiting van de beslissingen waartegen een rechtsmiddel is ingesteld, zoals – wat de procedure in het hoofdgeding betreft – het arrest van het hof van beroep Antwerpen van 28 februari 2011, waartegen een cassatieberoep was ingesteld bij het Hof van Cassatie en dat slechts onherroepelijk is geworden nadat die laatste rechterlijke instantie dat beroep op 6 december 2011 had verworpen. Vervolgens dient te worden opgemerkt dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de eenvormige toepassing van het Unierecht en het gelijkheidsbeginsel vereisen dat de bewoordingen van een bepaling van Unierecht die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Europese Unie autonoom en uniform worden uitgelegd (arrest van 28 juli 2016, JZ, C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak). Artikel 1, onder a), van kaderbesluit 2008/909, dat het begrip "vonnis" omschrijft als een onherroepelijke uitspraak, bevat geen verwijzing naar het recht van de lidstaten, zodat dit begrip een autonoom begrip van Unierecht vormt en dat het op het grondgebied van de Unie uniform moet worden uitgelegd. Daartoe dient rekening te worden gehouden met zowel de bewoordingen van die bepaling en de context ervan, als met de doelstellingen van de regeling waarvan het een onderdeel vormt (zie in die zin het arrest van 28 juli 2016, JZ, C‑294/16 PPU, EU:C:2016:610, punt 37). Hoewel de bewoordingen van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 niet eenduidig zijn, pleit in dit verband de verwijzing in die bepaling naar een "onherroepelijk vonnis" veeleer voor een uitlegging volgens welke die bepaling ziet op een in een strafzaak als laatste gewezen vonnis, dat de veroordeling van de veroordeelde persoon onherroepelijk maakt. Deze uitlegging vindt steun in de definitie van "vonnis" in artikel 1, onder a), van dit kaderbesluit. In dat verband benadrukt de omstandigheid dat zowel dat artikel als artikel 28, lid 2, verwijst naar de "onherroepelijkheid" van het betrokken vonnis, het bijzondere belang, in het kader van de toepassing van die laatste bepaling, dat wordt gehecht aan de onmogelijkheid om het vonnis te bestrijden en bijgevolg het bijzondere belang van de datum waarop dat bestrijden onmogelijk is geworden. Aangezien de begrippen "vonnis" en "gegeven" in artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 op het grondgebied van de Unie autonoom en uniform moeten worden uitgelegd, mag de draagwijdte van die begrippen, en bijgevolg van die bepaling, bovendien niet afhangen van de binnenlandse strafprocedure van de beslissingsstaat en ook niet van die van de tenuitvoerleggingsstaat. Bijgevolg dient te worden uitgesloten dat artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 aldus wordt uitgelegd dat de toepassing ervan zou afhangen van de datum waarop een vonnis wordt geacht te zijn "gegeven" in de zin van het betrokken nationale recht, ongeacht de datum waarop het onherroepelijk is geworden. Wat ten slotte de context en de doelstellingen betreft die worden nagestreefd met de regeling waarvan de in het hoofdgeding aan de orde zijnde bepaling onderdeel uitmaakt, dient eraan te worden herinnerd, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 45 tot en met 48 van zijn conclusie, dat artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 een uitzondering vormt op de in artikel 28, lid 1, van dit kaderbesluit neergelegde algemene regeling, die bepaalt dat het na 5 december 2011 ontvangen verzoek tot erkenning van een vonnis en tot tenuitvoerlegging van een sanctie wordt behandeld volgens de voorschriften die de lidstaten op grond van dit kaderbesluit aannemen. Als uitzondering op die algemene regeling dient de eerste van deze bepalingen eng te worden uitgelegd. Door een beperking van het aantal gevallen dat nog onder de rechtsinstrumenten valt die bestonden vóór de inwerkingtreding van kaderbesluit 2008/909 en bijgevolg een toename van het aantal gevallen dat onder de regels kan vallen die de lidstaten hebben vastgesteld ter uitvoering van dit kaderbesluit, kan juist een enge uitlegging van artikel 28, lid 2, van dit kaderbesluit – in de zin dat die bepaling slechts ziet op vonnissen die ten laatste op 5 december 2011 onherroepelijk zijn geworden – het best het door dat kaderbesluit nagestreefde doel waarborgen. Zoals volgt uit artikel 3, lid 1, ervan, bestaat dit doel erin dat een lidstaat, ter bevordering van de reclassering van de gevonniste persoon, een vonnis erkent en de sanctie die het met zich meebrengt, ten uitvoer legt. Daarnaast hebben de Oostenrijkse regering en de Europese Commissie de kwestie ter sprake gebracht van de geldigheid van de verklaring die het Koninkrijk der Nederlanden op grond van artikel 28, lid 2, van kaderbesluit 2008/909 heeft afgelegd, gelet op het moment waarop deze verklaring heeft plaatsgevonden. Rekening houdende met de uitlegging in het vorige punt van dit arrest is deze kwestie echter hypothetisch, aangezien de nationale bepalingen van Nederland die uitvoering geven aan dit kaderbesluit in ieder geval van toepassing zijn op de zaak in het hoofdgeding. In deze omstandigheden behoeft ter zake geen standpunt te worden ingenomen. Uit het voorgaande volgt dat op de prejudiciële vraag dient te worden geantwoord dat artikel 28, lid 2, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909 aldus moet worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór de door de betrokken lidstaat aangegeven datum. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht: Artikel 28, lid 2, eerste volzin, van kaderbesluit 2008/909/JBZ van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie, dient aldus te worden uitgelegd dat het slechts ziet op vonnissen die onherroepelijk zijn geworden vóór de door de betrokken lidstaat aangegeven datum. Da Cruz Vilaça Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 25 januari 2017. A. Calot Escobar De president van de Vijfde kamer L. da Cruz Vilaça ) Procestaal: Nederlands.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1493
eurlex
Avis juridique important 81/867/EEG: Beschikking van de Commissie van 17 juli 1981 houdende machtiging van de Franse Republiek om parka's, anoraks, windjakken en dergelijke, geweven, van oorsprong uit Zuid-Korea van de communautaire behandeling uit te sluiten (Slechts de tekst in de Franse taal is authentiek) Publicatieblad Nr. L 318 van 07/11/1981 blz. 0025 - 0026 ++++BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE VAN 17 JULI 1981 HOUDENDE MACHTIGING VAN DE FRANSE REPUBLIEK OM PARKA'S , ANORAKS , WINDJAKKEN EN DERGELIJKE , GEWEVEN , VAN OORSPRONG UIT ZUID-KOREA VAN DE COMMUNAUTAIRE BEHANDELING UIT TE SLUITEN ( SLECHTS DE TEKST IN DE FRANS TAAL IS AUTHENTIEK ) ( 81/867/EEG ) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , GELET OP HET VERDRAG TOT OPRICHTING VAN DE EUROPESE ECONOMISCHE GEMEENSCHAP , INZONDERHEID OP ARTIKEL 115 , EERSTE ALINEA , GELET OP BESCHIKKING 80/47/EEG VAN DE COMMISSIE VAN 20 DECEMBER 1979 BETREFFENDE DE MAATREGELEN INZAKE TOEZICHT EN BESCHERMING DIE DE LID-STATEN MOGEN TREFFEN TEN AANZIEN VAN DE INVOER VAN BEPAALDE PRODUKTEN VAN OORSPRONG UIT DERDE LANDEN DIE IN EEN ANDERE LID-STAAT IN HET VRIJE VERKEER ZIJN GEBRACHT ( 1 ) , EN INZONDERHEID OP ARTIKEL 3 , OVERWEGENDE DAT DE FRANSE REGERING OP 10 JULI 1981 INGEVOLGE ARTIKEL 115 , EERSTE ALINEA , VAN HET VERDRAG BIJ DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN EEN VERZOEK HEEFT INGEDIEND OM ERTOE TE WORDEN GEMACHTIGD PARKA'S , ANORAKS , WINDJAKKEN EN DERGELIJKE , GEWEVEN , VAN DE POSTEN EX 61.01 B IV EN EX 61.02 B II VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK DOUANETARIEF ( CATEGORIE 21 ) , VAN OORSPRONG UIT ZUID-KOREA EN IN DE OVERIGE LID-STATEN IN HET VRIJE VERKEER GEBRACHT , VAN DE COMMUNAUTAIRE BEHANDELING UIT TE SLUITEN ; OVERWEGENDE DAT DE INVOER IN DE GEMEENSCHAP VAN DE BETROKKEN PRODUKTEN VAN OORSPRONG UIT ZUID-KOREA VALT ONDER EEN OVEREENKOMST DIE TUSSEN DE GEMEENSCHAP EN DIT LAND TOT STAND IS GEKOMEN ; DAT IN HET KADER VAN DEZE OVEREENKOMST ZUID-KOREA ZICH ERTOE HEEFT VERBONDEN DE NODIGE MAATREGELEN TE TREFFEN OM ZIJN UITVOER VAN DE BETROKKEN PRODUKTEN NAAR DE GEMEENSCHAP TOT BEPAALDE PLAFONDS TE BEPERKEN ; OVERWEGENDE DAT OM DEZE OVEREENKOMST TEN UITVOER TE LEGGEN EN REKENING TE HOUDEN MET DE BIJZONDERHEDEN DAARVAN , DE RAAD BIJ VERORDENING ( EEG ) NR . 3059/78 ( 2 ) EEN SPECIFIEKE GEMEENSCHAPPELIJKE REGELING VOOR DE INVOER VAN BEPAALDE TEXTIELPRODUKTEN HEEFT INGESTELD ; OVERWEGENDE DAT , GEZIEN DE VERSCHILLENDE MARKTVOORWAARDEN IN DE GEMEENSCHAP EN DE BIJZONDERE GEVOELIGHEID VAN DEZE SECTOR VAN DE COMMUNAUTAIRE INDUSTRIE , DEZE COMMUNAUTAIRE PLAFONDS OVER DE LID-STATEN ZIJN VERDEELD OP EEN WIJZE WAARBIJ REKENING WORDT GEHOUDEN MET DEZE ELEMENTEN ; OVERWEGENDE DAT HIERDOOR ONGELIJKHEDEN BLIJVEN BESTAAN IN DE MOMENTEEL GELDENDE VOORWAARDEN VOOR DE INVOER VAN DE BETROKKEN PRODUKTEN IN DE VERSCHILLENDE LID-STATEN EN DAT EENMAKING VAN DEZE INVOERVOORWAARDEN SLECHTS GELEIDELIJK KAN PLAATSVINDEN ; OVERWEGENDE DAT DEZE ONGELIJKHEDEN DIE IN DE DOOR DE LID-STATEN TOEGEPASTE HANDELSPOLITIEKE MAATREGELEN BESTAAN TOT VERLEGGINGEN VAN HET HANDELSVERKEER HEBBEN GELEID EN FRANKRIJK SINDS 1 JANUARI 1981 VAN DE BETROKKEN PRODUKTEN IN HET VRIJE VERKEER HEEFT TOEGELATEN , VAN OORSPRONG UIT DE BETROKKEN DERDE LANDEN VOOR EEN HOEVEELHEID DIE ONGEVEER 15 % VAN HET DIRECT QUOTUM TEN OPZICHTE VAN ZUID-KOREA UITMAAKT ; OVERWEGENDE DAT MET BETREKKING TOT DE SITUATIE VAN DE BETROKKEN INDUSTRIE , UIT DE INLICHTINGEN DIE DE COMMISSIE HEEFT ONTVANGEN , BLIJKT DAT DE TOTALE INVOER VAN DIT PRODUKT VAN OORSPRONG UIT DERDE LANDEN IS GESTEGEN VAN 3 391 000 STUKS IN 1978 TOT 4 256 000 STUKS IN 1979 EN TOT 5 882 000 STUKS IN 1980 EN DAT HET MARKTAANDEEL VAN DEZE INVOER IS GESTEGEN VAN 27 % IN 1978 TOT 33 % IN 1980 ; OVERWEGENDE DAT DE PRIJZEN VAN DE BETROKKEN PRODUKTEN VAN OORSPRONG UIT ZUID-KOREA MERKELIJK BENEDEN DE PRIJZEN VAN SOORTGELIJKE PRODUKTEN IN FRANKRIJK LIGGEN ; OVERWEGENDE DAT DE PRODUKTIE VAN DERGELIJKE PRODUKTEN IN FRANKRIJK IS GEDAALD VAN 12 658 000 STUKS IN 1978 TOT 10 600 000 STUKS IN 1980 ; OVERWEGENDE DAT DE TEWERKSTELLING IS GEDAALD VAN 6 062 PERSONEN IN 1978 TOT 5 200 PERSONEN IN 1980 ; OVERWEGENDE DAT INDIEN ANDERE INDIRECTE INVOER PLAATSVINDT , NAAST DIE WELKE REEDS PLAATSVOND OF WAARTOE HET VOORNEMEN BESTAAT , ZULKS DE MOEILIJKHEDEN NOG KAN VERGROTEN EN DE MET DE BOVENGENOEMDE HANDELSPOLITIEKE MAATREGELEN BEOOGDE DOELSTELLINGEN IN GEVAAR KAN BRENGEN ; OVERWEGENDE DAT HET NIET MOGELIJK IS OP KORTE TERMIJN METHODEN IN TE VOEREN WAARMEDE DE OVERIGE LID-STATEN DE NODIGE SAMENWERKING TOT STAND KUNNEN BRENGEN ; OVERWEGENDE DAT ER ONDER DEZE OMSTANDIGHEDEN AANLEIDING TOE BESTAAT OM MACHTIGING TE VERLENEN TOT HET TOEPASSEN VAN BESCHERMENDE MAATREGELEN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 115 , EERSTE ALINEA , VAN HET VERDRAG ONDER DE VOORWAARDEN VASTGESTELD BIJ BESCHIKKING 80/47/EEG , INZONDERHEID IN ARTIKEL 3 ; OVERWEGENDE DAT DE VERZOEKEN OM INVOERDOCUMENTEN BETREFFENDE 23 170 STUKS VAN OORSPRONG UIT ZUID-KOREA REGELMATIG AANHANGIG ZIJN BIJ DE AUTORITEITEN VAN DE LID-STAAT DIE HET VERZOEK HEEFT INGEDIEND ; DAT ER GEEN AANLEIDING TOE BESTAAT OP DEZE VERZOEKEN EEN VERGUNNING AF TE GEVEN ; HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : ARTIKEL 1 DE FRANSE REPUBLIEK WORDT GEMACHTIGD DE HIERNA GENOEMDE PRODUKTEN , VAN OORSPRONG UIT ZUID-KOREA EN IN DE OVERIGE LID-STATEN IN HET VRIJE VERKEER GEBRACHT EN WAARVOOR AANVRAGEN OM INVOERDOCUMENTEN NA 7 JULI 1981 ZIJN INGEDIEND , VAN DE COMMUNAUTAIRE BEHANDELING UIT TE SLUITEN . NR . VAN HET GEMEENSCHAPPELIJK DOUANETARIEF*OMSCHRIJVING* EX 61.01 B IV EN EX 61.02 B II ( NIMEXE-CODE 61.01-29 , 31 , 32 ; 61.02-25 , 26 , 28 ) ( CATEGORIE 21 ) *PARKA'S , ANORAKS , WINDJAKKEN EN DERGELIJKE , GEWEVEN , VAN WOL , VAN KATOEN OF VAN SYNTHETISCHE OF VAN KUNSTMATIGE TEXTIELVEZELS* ARTIKEL 2 DEZE BESCHIKKING IS VAN TOEPASSING TOT EN MET 30 NOVEMBER 1981 . ARTIKEL 3 DEZE BESCHIKKING IS GERICHT TOT DE FRANSE REPUBLIEK . GEDAAN TE BRUSSEL , 17 JULI 1981 . VOOR DE COMMISSIE ANTONIO GIOLITTI LID VAN DE COMMISSIE ( 1 ) PB NR . L 16 VAN 22 . 1 . 1980 , BLZ . 14 . ( 2 ) PB NR . L 365 VAN 27 . 12 . 1978 , BLZ . 1 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1497
eurlex
Avis juridique important Beschikking nr. 1687/77/EGKS van de Commissie van 22 juli 1977 tot aanvulling van Beschikking nr. 2-52 ten aanzien van de datum van opeisbaarheid van de heffing op de produktie van kolen en staal Publicatieblad Nr. L 187 van 27/07/1977 blz. 0035 - 0035 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 1 Deel 1 blz. 0129 Bijzondere uitgave in het Grieks: Hoofdstuk 01 Deel 2 blz. 0062 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 1 Deel 1 blz. 0129 Bijzondere uitgave in het Spaans: Hoofdstuk 01 Deel 2 blz. 0069 Bijzondere uitgave in het Portugees: Hoofdstuk 01 Deel 2 blz. 0069 ++++BESCHIKKING Nr . 1687/77/EGKS VAN DE COMMISSIE van 22 juli 1977 tot aanvulling van Beschikking nr . 2-52 ten aanzien van de datum van opeisbaarheid van de heffing op de produktie van kolen en staal DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal , inzonderheid op de artikelen 49 en 50 , Na raadpleging van de Raad , Overwegende dat in lid 2 van artikel 4 van Beschikking nr . 2-52 van de EGKS van 23 december 1952 houdende de wijze van vaststelling en inning van de heffingen bedoeld in de artikelen 49 en 50 van het Verdrag ( 1 ) , laatstelijk gewijzigd bij Beschikking nr . 2239/76/EGKS ( 2 ) , is bepaald dat de betalingen betrekking hebbende op de produktie van de voorgaande maand , de 25e van iedere maand opvorderbaar zijn , te beginnen met de maand februari 1953 ; Overwegende dat het tijdsverloop tussen de produktie van de aan de heffing onderworpen produkten en de desbetreffende ontvangsten in de meest voorkomende gevallen twee volle maanden bedraagt ; Overwegende dat bedoeld lid 2 derhalve dient te worden aangevuld , HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING VASTGESTELD : Enig artikel Lid 2 van artikel 4 van Beschikking nr . 2-52 wordt aangevuld met de volgende alinea : " Met ingang van de produktiemaand juli 1977 zijn de betalingen van de heffingen opvorderbaar op de 25e van de tweede maand volgende op de maand van produktie . " . Deze beschikking is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 22 juli 1977 . Voor de Commissie De Vice-Voorzitter François-Xavier ORTOLI ( 1 ) PB nr . 1 van 30 . 12 . 1952 , blz . 3 . ( 2 ) PB nr . L 252 van 16 . 9 . 1976 , blz . 12 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1498
eurlex
COM(2015) 266 final Aanbeveling voor een AANBEVELING VAN DE RAAD over het nationale hervormingsprogramma 2015 van Hongarijeen met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2015 van Hongarije Aanbeveling voor een AANBEVELING VAN DE RAAD over het nationale hervormingsprogramma 2015 van Hongarije en met een advies van de Raad over het convergentieprogramma 2015 van Hongarije DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 121, lid 2, en artikel 148, lid 4, Gezien Verordening (EG) nr. 1466/97 van de Raad van 7 juli 1997 over versterking van het toezicht op begrotingssituaties en het toezicht op en de coördinatie van het economisch beleid , en met name artikel 9, lid 2. Gezien Verordening (EU) nr. 1176/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 16 november 2011 betreffende de preventie en correctie van macro-economische onevenwichtigheden , en met name artikel 6, lid 1, Gezien de aanbeveling van de Europese Commissie Gezien de resoluties van het Europees Parlement Gezien de conclusies van de Europese Raad, Gezien het advies van het Comité voor de werkgelegenheid, Gezien het advies van het Economisch en Financieel Comité, Gezien het advies van het Comité voor sociale bescherming, Gezien het advies van het Comité voor de economische politiek, Overwegende hetgeen volgt: (1)Op 26 maart 2010 heeft de Europese Raad zijn goedkeuring gehecht aan het voorstel van de Commissie voor een nieuwe groei- en werkgelegenheidsstrategie; deze Europa 2020-strategie berust op een versterkte coördinatie van het economische beleid en spitst zich toe op de sleutelgebieden waarop Europa's potentieel voor duurzame groei en concurrentievermogen een krachtige impuls nodig heeft. (2)Op voorstel van de Commissie heeft de Raad op 13 juli 2010 een aanbeveling inzake de globale richtsnoeren voor het economisch beleid van de lidstaten en de Unie (2010-2014), en op 21 oktober 2010 een besluit betreffende de richtsnoeren voor het werkgelegenheidsbeleid van de lidstaten vastgesteld, die samen de "geïntegreerde richtsnoeren" vormen. De lidstaten werd verzocht in hun nationaal economisch en werkgelegenheidsbeleid met de geïntegreerde richtsnoeren rekening te houden. (3)Op 8 juli 2014 heeft de Raad een aanbeveling over het nationale hervormingsprogramma voor 2014 van Hongarije vastgesteld en een advies over het convergentieprogramma van Hongarije voor 2014 uitgebracht. (4)Op 28 november 2014 heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan de jaarlijkse groeianalyse en daarmee de aanzet gegeven tot het Europees semester 2015 voor coördinatie van het economisch beleid. Tevens heeft de Commissie op die datum op grond van Verordening (EU) nr. 1176/2011 het waarschuwingsmechanismeverslag aangenomen, waarin Hongarije werd genoemd als een van de lidstaten die aan een diepgaande evaluatie zouden worden onderworpen. (5)Op 18 december 2014 heeft de Europese Raad de volgende prioriteiten goedgekeurd: stimuleren van investeringen, vaart zetten achter structurele hervormingen en nastreven van een verantwoorde, groeivriendelijke begrotingsconsolidatie. (6)Op 26 februari 2015 heeft de Commissie haar landenverslag 2015 voor Hongarije gepubliceerd . In het landenverslag worden de vorderingen beoordeeld die Hongarije bij de tenuitvoerlegging van de op 8 juli 2014 vastgestelde landenspecifieke aanbevelingen heeft gemaakt. Het landenverslag bevat ook de resultaten van de diepgaande evaluatie die op grond van artikel 5 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 is uitgevoerd. Op basis van haar analyse concludeert de Commissie dat Hongarije wordt geconfronteerd met macro-economische onevenwichtigheden die krachtige beleidsmaatregelen en monitoring vereisen. Met name moet aandacht worden geschonken aan de risico's die voorvloeien uit de netto internationale positie (die ondanks enige vooruitgang bij de herbalancering van de externe rekeningen nog steeds sterk negatief is) de hoge overheidsschuld, de aanzienlijke regeldruk op de financiële sector en het hoge niveau aan oninbare leningen, dat de schuldafbouw bemoeilijkt. (7)Op 30 april 2015 heeft Hongarije zijn nationale hervormingsprogramma 2015 en zijn convergentieprogramma 2015 ingediend. Om met de onderlinge verbanden tussen beide programma's rekening te houden, zijn deze tegelijkertijd geëvalueerd. (8)Hongarije is momenteel aan het preventieve deel van het stabiliteits- en groeipact en aan de overgangsregelingen met betrekking tot de schuldregel voor de periode 2013-2015 onderworpen. Volgens haar convergentieprogramma 2015 is de regering van plan het nominale tekort geleidelijk terug te dringen naar 2,4 % van het bbp in 2015 en 1,6 % van het bbp in 2018, zodat de middellangetermijndoelstelling - een structureel tekort van 1,7 % van het bbp - in 2017 wordt gehaald. Volgens haar convergentieprogramma is de regering van plan de overheidsschuldquote geleidelijk terug te dringen naar 74,9 % van het bbp in 2015 en 68,9 % van het bbp in 2018. Het macro-economische scenario dat aan deze begrotingsprognoses ten grondslag ligt is tot en met 2016 grotendeels plausibel en wordt daarna optimistisch. De maatregelen om vanaf 2016 de geplande tekortdoelstellingen te ondersteunen zijn nog niet voldoende gespecificeerd, met name voor de periode na 2016. Op basis van de voorjaarsprognose van 2015 wijzen zowel het structurele saldo als de groei van de netto-uitgaven erop dat er een risico bestaat dat aanzienlijk wordt afgeweken van de voorgeschreven aanpassing in de richting van de middellangetermijndoelstelling voor 2015 en 2016. Daarom zullen in 2015 en 2016 verdere maatregelen moeten worden genomen. Tegelijkertijd zal Hongarije volgens de prognose in 2015 aan de overgangsregelingen met betrekking tot de schuldregel voldoen en, na afloop van de overgangsperiode, in 2016 aan de schuldreductiebenchmark. Op basis van zijn beoordeling van het convergentieprogramma en rekening houdend met de voorjaarsprognose 2015 van de Commissie is de Raad van mening dat er een kans bestaat dat Hongarije niet aan de bepalingen van het stabiliteits- en groeipact zal voldoen. Het begrotingsbeheerssysteem van het land zou gebaat zijn bij de rigoureuze toepassing van het reeds in de wetgeving vastgelegde begrotingskader voor de middellange termijn en van de toekenning van een prominentere analytische rol aan de begrotingsraad. (9)De bankensector bleef de afgelopen 12 maanden geconfronteerd met de belangrijkste problemen, met name het herstel van het verstrekken van marktconforme leningen via betere kapitaalsaccumulatiemogelijkheden en een efficiëntere opschoning van de portefeuilles. Sinds medio 2013 zijn bankleningen vooral afhankelijk van gesubsidieerde regelingen, waaronder ongeveer 40 % van de leningen aan het mkb. De combinatie van aanzienlijke belasting- en regeldruk en een grote hoeveelheid problematische leningen zorgt ervoor dat de banken niet de nodige stimulansen krijgen om hun normale, ongesubsidieerde kredietverstrekking uit te breiden. Hongarijes externe blootstelling, en in het verlengde daarvan, de risico's in verband met de financiële stabiliteit, zijn aanzienlijk afgenomen als gevolg van de recente omzetting van in buitenlandse valuta luidende hypothecaire leningen in plaatselijke valuta. Tegelijkertijd is de schuldenlast van huishoudens in buitenlandse valuta nog steeds de belangrijkste reden voor het hoge aandeel oninbare kredieten. Het grootste deel van de tot hiertoe getroffen ondersteuningsregelingen voor leningen in buitenlandse valuta waren niet op noodlijdende kredietnemers gericht, behalve die van het nationaal agentschap voor het beheer van activa van huishoudens, en het is onwaarschijnlijk dat dat het probleem van de oninbare kredieten zal oplossen. De efficiënte opschoning van de portefeuilles wordt onder meer gehinderd door het gebrek aan beslagleggingen en de inefficiëntie van zowel de normale rechtsgang als de buitengerechtelijke schikkingen. Een onlangs met de Europese Bank voor Wederopbouw en Ontwikkeling gesloten overeenkomst omvat een aantal toezeggingen die de overheid heeft gedaan om de problemen in de financiële sector aan te pakken, onder meer door de bankenheffing geleidelijk te verlagen en het beginsel van raadpleging vooraf na te leven. Het rigoureus uitvoeren van deze maatregelen zou kunnen bijdragen tot een terugkeer naar een gezond en voorspelbaar financieel beleidskader. Afgelopen jaar heeft Hongarije herhaaldelijk zijn directe belangen in de bankensector uitgebreid. Staatsinterventie in de bankensector door middel van meer directe belangen houdt aanzienlijke financiële risico's in, ook als die interventie slechts tijdelijk is. (10)Recente veranderingen op het gebied van de belastingen (invoering van nieuwe belastingen en verhoging van de bestaande) betekenen een terugkeer naar de vroegere tendens om de sectorspecifieke vennootschapsbelastingen zwaarder te maken. Zowel de onvoorspelbaarheid als de selectiviteit van deze wijzigingen zorgden voor verstoring van de investeringen in verschillende sectoren. Hoewel een aantal nieuwe maatregelen is geïntroduceerd, is de belastingdruk op sommige groepen mensen met een laag inkomen nog steeds een van de hoogste in Europa, waardoor met name alleenstaanden worden getroffen. Er lijkt ruimte te bestaan voor het verder verleggen van de belastingdruk naar meer groeivriendelijke bronnen van inkomsten. Verschillende in het afgelopen jaar geïntroduceerde maatregelen helpen de systemen ter bestrijding van belastingontduiking strenger te maken. Na de succesvolle afronding van het programma waarbij de kassa's van kleinhandelszaken worden verbonden met een onlinesysteem, is nu gepland dit programma in 2015 uit te breiden tot een aantal marktdiensten. De drempel waarboven een gespecificeerde btw-aangifte moet worden ingediend, is verlaagd. In 2015 is een systeem voor elektronische inspectie van het goederenvervoer over de weg geïntroduceerd, met als voornaamste doel de btw-carrouselfraude te verminderen. Er is echter nog aanzienlijke ruimte voor verbetering van de administratieve efficiëntie van de belastinginning en voor verlaging van de nalevingskosten van de belasting, met name voor kleine en middelgrote ondernemingen. (11)Over het algemeen is de arbeidsmarkt in Hongarije in 2014 verbeterd, waarbij de werkgelegenheid in de particuliere sector zich herstelt omdat de economie aantrekt. Wat de sinds 2011 aanzienlijk uitgebreide publieke regeling arbeidsvoorziening betreft, blijven er nog aanzienlijke uitdagingen bestaan. De regeling blijkt ondoelmatig en ondoeltreffend arbeidsmarktbeleid te behelzen, waardoor de goede werking van de arbeidsmarkt dreigt te worden verstoord. Dezelfde middelen zouden, als zij op een andere wijze werden uitgegeven, veel heilzamer kunnen zijn voor de Hongaarse economie. De begrotingskosten van de regeling zijn in vier jaar tijd verviervoudigd tot 0,8 % van het bbp, en zullen naar verwachting tussen nu en 2018 nogmaals verdubbelen, waardoor geen middelen meer kunnen worden ingezet om de opleidingen en de diensten die nodig zijn om de deelneming aan de vrije arbeidsmarkt te vergemakkelijken, ingrijpend te verbeteren. Publieke arbeidsregelingen van een dergelijke omvang bergen het risico in zich aanzienlijke "lock-ineffecten" te veroorzaken en het systeem van sociale zekerheid voor laaggeschoolden permanent te vervangen. De regeling is niet adequaat gecoördineerd met andere actieve arbeidsmarktbeleidsmaatregelen en bevordert de re-integratie van de deelnemers in de vrije arbeidsmarkt niet in voldoende mate. Het percentage succesvolle uitstroom uit de publieke arbeidsregeling bedroeg slechts 13,8 % in de eerste helft van 2015, wat erop duidt dat publieke arbeidsregelingen de re-integratie van deelnemers in de arbeidsmarkt niet in voldoende mate ondersteunen. Hoewel de regeling gericht is op langdurig werklozen en laaggeschoolden, had in 2013 47 % van de deelnemers middelbaar of hoger onderwijs gevolgd. De periode waarin men voor een werkeloosheidsuitkering in aanmerking komt (drie maanden) is niet verhoogd en komt niet overeen met de gemiddelde periode (meer dan een jaar) die werkzoekenden nodig hebben om werk te vinden. Er is een aantal programma's uitgevoerd om de integratie van Roma op de arbeidsmarkt te verbeteren en er is een toezichtsysteem ingevoerd. Gestroomlijnde, gecoördineerde beleidsmaatregelen, waarmee de armoede in belangrijke mate kan worden veminderd, ontbreken echter nog steeds. Hoewel de armoede-indicatoren een gematigde verbetering laten zien, blijkt daaruit toch dat er nog steeds sprake is van onrustbarend grote armoede, met name onder Roma en onder kinderen. Er blijven kloven bestaan, zowel in de doeltreffendheid als in de reikwijdte van de sociale bijstand. (12)De obstakels die de laatste jaren zijn opgeworpen om in de dienstensector de markt te betreden, zijn niet verwijderd; er zijn in 2014 zelfs nog nieuwe obstakels opgeworpen, waardoor de efficiënte toewijzing van economische middelen wordt gehinderd, de onzekerheid voor investeerders groter wordt en de concurrentie wordt beperkt. De nieuwe obstakels omvatten bijvoorbeeld een centrale vergunningsplicht voor alle detailhandelszaken. De corruptie en het gebrek aan transparantie die de overheidsinstanties, de besluitvorming en de overheidsopdrachten treffen, blijven een reden tot zorg. De geringe concurrentie bij overheidsopdrachten en het op uitgebreide schaal rechtstreeks toewijzen van opdrachten duurden in 2014 voort. In 2014 is het beheer van de overheidsopdrachten gereorganiseerd; de resultaten daarvan moeten nauwgezet worden gevolgd. In november 2014 heeft Hongarije een actieplan ingediend voor de omzetting van nieuwe richtlijnen inzake overheidsopdrachten en de bevordering van concurrentie en transparantie. Er moeten verscheidene maatregelen worden aangekondigd om het anticorruptiekader te verbeteren. (13)Hoewel sommige maatregelen ter ondersteuning van het onderwijs aan Roma-kinderen zijn uitgevoerd, moet nog steeds een systematische aanpak worden ontwikkeld om regulier onderwijs voor iedereen te bevorderen. Het aandeel Roma-kinderen dat op scholen of in klassen zit waar de meerderheid van de leerlingen Roma zijn, blijft hoog, en het onderwijsniveau van Roma-leerlingen is lager dan het nationale gemiddelde. Leraren zijn niet opgeleid om voldoende steun te verlenen aan achtergestelde groepen. Er moet meer worden gedaan om de overgang tussen de verschillende vormen en etappes van het onderwijs te verbeteren, alsmede die tussen onderwijs en arbeidsmarkt. De geplande veranderingen van de toewijzing van de door de staat gefinancierde plaatsen in het middelbaar onderwijs en de steeds hogere toelatingseisen voor het hoger onderwijs zouden de kansen voor de overgang tussen verschillende vormen van onderwijs verder kunnen beperken, met name voor achtergestelde groepen. Hongarije heeft het hoogste percentage uitvallers in het hoger onderwijs in de EU, namelijk 47 %. De regering heeft in december 2014 de goedkeuring van een nationale hogeronderwijsstrategie aangekondigd. Die strategie hield onder meer in dat de nationale doelstelling voor het behalen van hoger onderwijs naar 34 % werd opgetrokken. Over het algemeen is door de recent genomen maatregelen de participatiegraad van achtergestelde groepen in het hoger onderwijs niet verbeterd en is het vroegtijdig schoolverlaten niet aangepakt. Het bestaande financieringsstelsel garandeert geen gelijke toegang. (14)In de context van het Europees semester heeft de Commissie een brede analyse van het economische beleid van Hongarije verricht. Deze analyse is gepubliceerd in het landenverslag 2015. Voorts heeft de Commissie zowel het nationale hervormingsprogramma als het convergentieprogramma doorgelicht en onderzocht welk gevolg is gegeven aan de aanbevelingen die in eerdere jaren tot Hongarije zijn gericht. Daarbij heeft zij niet alleen gekeken naar de relevantie ervan voor een houdbaar budgettair en sociaaleconomisch beleid in Hongarije, maar is zij ook nagegaan of de EU-regels en -richtsnoeren in acht zijn genomen, gezien de noodzaak de algehele economische governance van de Europese Unie te versterken door middel van een inbreng op EU-niveau in toekomstige nationale besluiten. Haar aanbevelingen in het kader van het Europees semester worden in de onderstaande aanbevelingen 1 tot en met 5 weergegeven. (15)In het licht van deze beoordeling heeft de Raad het convergentieprogramma van Hongarije onderzocht en zijn advies daarover is met name in de onderstaande aanbeveling 1 weergegeven. (16)In het licht van de diepgaande evaluatie van de Commissie en deze beoordeling heeft de Raad het nationale hervormingsprogramma en het convergentieprogramma onderzocht. Zijn aanbevelingen op grond van artikel 6 van Verordening (EU) nr. 1176/2011 zijn in de onderstaande aanbevelingen 1 tot en met 3 weergegeven. BEVEELT AAN dat Hongarije in de periode 2015 en 2016 de volgende actie onderneemt: 1.In 2015 een budgettaire aanpassing van 0,5 % en in 2016 van 0,6 % van het bbp in de richting van de middellangetermijndoelstelling tot stand brengen. 2.Maatregelen nemen om de normale kredietverlening aan de reële economie te herstellen en obstakels wegnemen voor het marktconform opschonen van de kredietportefeuille; de risico's i.v.m. voorwaardelijke verplichtingen die verband houden met het toegenomen overheidsbelang in de bankensector aanzienlijk terugbrengen. 3.Verstorende sectorspecifieke belastingen terugdringen; ongerechtvaardigde toegangsbelemmeringen in de dienstensector wegnemen, onder meer in de detailhandel; de belastingwig voor mensen met een laag inkomen verminderen, onder meer door de belastingheffing te verschuiven naar gebieden die de groei minder verstoren; de bestrijding van belastingontduiking voortzetten, de nalevingskosten verminderen en de efficiëntie van de belastinginning verbeteren. De structuren op het gebied van overheidsopdrachten versterken die de concurrentie en de transparantie bevorderen en die het anticorruptiekader verder verbeteren. 4.De begrotingsmiddelen die bestemd zijn voor de publieke arbeidsregeling heroriënteren in de richting van actieve arbeidsmarktmaatregelen om de integratie in de primaire arbeidsmarkt te bevorderen, en de efficiëntie en de dekking van de sociale bijstand en de werkloosheidsuitkeringen verbeteren. 5.De deelname van achtergestelde groepen, met name Roma, aan regulier onderwijs voor iedereen vergroten, en de steun die aan deze groepen wordt verleend verbeteren door gerichte training van de leerkrachten; de maatregelen versterken die zijn bedoeld om de overgang tussen verschillende onderwijsstadia en de arbeidsmarkt te vergemakkelijken, en het onderwijs van belangrijke competenties verbeteren. Gedaan te Brussel, Voor de Raad PB L 209 van 2.8.1997, blz. 1. PB L 306 van 23.11.2011, blz. 25. P8_TA(2015)0067, P8_TA(2015)0068 en P8_TA(2015)0069. COM(2014) 904 final. SWD(2015) 36 final. Op grond van artikel 9, lid 2, van Verordening (EG) nr. 1466/97.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1500
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 21 februari 2014 — Daimler/Commissie Verzoekende partij: Daimler AG (Stuttgart, Duitsland) (vertegenwoordigers: Rechtsanwälte C. Arhold, B. Schirmer en N. Wimmer) Verwerende partij: Europese Commissie het besluit van de Europese Commissie van 13 december 2013 — SG.B.5/MF/rc — sg.dsg1.b.5(2013) 3963453 — GESTDEM 2013/4643 nietig verklaren; de Europese Commissie verwijzen in de kosten van de procedure. Middelen en voornaamste argumenten Verzoekster komt op tegen het besluit van de Commissie betreffende haar confirmatief verzoek om toegang tot documenten betreffende de procedure krachtens artikel 29 van richtlijn 2007/46/EG (1), op grond waarvan de Franse Republiek heeft geweigerd om bepaalde voertuigen van verzoekster te registreren. Tot staving van haar beroep voert verzoekster volgende middelen aan: Schending van het recht op inzage van het dossier Met dit middel voert verzoekster aan dat de Commissie haar ten onrechte het in artikel 41, lid 2, sub b, van het Handvest van de grondrechten van de Unie vervatte recht op inzage in het dossier heeft ontzegd. Zij voert aan dat zij rechtstreeks en individueel is geraakt door de procedure krachtens artikel 29 van richtlijn 2007/46. Als dusdanig vormt haar recht op inzage in de haar betreffende documenten een noodzakelijke voorwaarde voor de daadwerkelijke uitoefening van haar grondrecht om te worden gehoord. Schending van verzoeksters rechten uit het Verdrag van Aarhus (2) Met dit middel voert verzoekster aan dat het Verdrag van Aarhus, gelezen in samenhang met verordening (EG) nr. 1367/2006 (3), is geschonden. De documenten die verzoeksters wenst in te zien bevatten milieu-informatie. De weigering om inzage te verlenen wegens de bescherming van lopende onderzoeken wordt noch door juridische, noch door feitelijke redenen verantwoord en is in het bijzonder in strijd met het bepaalde in het Verdrag van Aarhus. Schending van het in artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 15, lid 3, VWEU en verordening (EG) nr. 1049/2001 (4) vervatte recht op inzage in documenten Verzoekster voert aan dat het bestreden besluit artikel 2, lid 1, van verordening nr. 1049/2001 en derhalve artikel 15, lid 3, VWEU en artikel 42 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie schendt, daar zij recht heeft op toegang tot de documenten die zij wenst in te zien en de uitzonderingen op basis waarvan inzage kan worden geweigerd niet van toepassing zijn. Voorts voert verzoekster aan dat de Commissie ha ar verplichting niet is nagekomen om de documenten die verzoekster wenst in te zien afzonderlijk concreet te onderzoeken en de Commissie haar beslissing onterecht heeft gebaseerd op een algemene uitzondering. Bovendien gebiedt een hoger openbaar belang openbaarmaking van de documenten, wat de Commissie onrechtmatig heeft miskend. De Commissie heeft verzuimd de door artikel 4 van verordening nr. 1049/2001 vereiste afweging te maken en zij heeft ongenuanceerd naar de bescherming van het doel van onderzoeken verwezen. Schending van artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie Met dit middel voert verzoekster aan dat de Commissie haar besluit niet heeft gemotiveerd op de wijze zoals vereist door artikel 296, lid 2, VWEU en artikel 41, lid 2, sub c, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. (1)  Richtlijn 2007/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 september 2007 tot vaststelling van een kader voor de goedkeuring van motorvoertuigen en aanhangwagens daarvan en van systemen, onderdelen en technische eenheden die voor dergelijke voertuigen zijn bestemd (Kaderrichtlijn) (PB L 263, blz. 1). (2)  Verdrag van Aarhus van 25 juni 1998 betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden. (3)  Verordening (EG) nr. 1367/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 6 september 2006 betreffende de toepassing van de bepalingen van het Verdrag van Aarhus betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden op de communautaire instellingen en organen (PB L 264, blz. 13). (4)  Verordening (EG) nr. 1049/2001 van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie (PB L 145, blz. 43).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1503
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 1 september 2008 — Evropaïki Dynamiki/Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen Verzoekende partij: Evropaïki Dynamiki — Proigmena Systimata Tilepikoinonion Pliroforikis kai Tilematikis AE (Athene, Griekenland) (vertegenwoordiger: N. Korogiannakis, advocaat) Verwerende partij: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen te vernietigen de beslissing van het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen (Publicatiebureau) tot afwijzing van de offerte die verzoekster had ingediend in het kader van de openbare oproep tot inschrijving nr. AO 10185 voor "T-diensten — Onderhoud van de SEI-BUD/AMD/CR-systemen en bijbehorende diensten" (PB 2008/S 43-058884), welke beslissing aan verzoekster is meegedeeld bij brief van 20 juni 2008, en tot toewijzing van de opdracht aan de geselecteerde contractant; het Publicatiebureau te veroordelen tot vergoeding van de schade ten belope van 1 444 930 EUR die verzoekster ingevolge deze aanbestedingsprocedure heeft geleden; het Publicatiebureau te verwijzen in verzoeksters gerechtskosten en andere kosten in verband met deze inschrijving, ook indien haar lopende inschrijving zou worden afgewezen. Middelen en voornaamste argumenten In de onderhavige zaak verzoekt verzoekster om vernietiging van verweerders beslissing tot afwijzing van de offerte die zij had ingediend in het kader van de openbare aanbestedingsprocedure nr. AO 10185 betreffende het sluiten van raamovereenkomsten voor "IT-diensten — Onderhoud van de SEI-BUD/AMD/CR-systemen en bijbehorende diensten" en tot toewijzing van de opdracht aan de geselecteerde contractant. Daarnaast vordert verzoekster vergoeding van de schade die zij beweerdelijk heeft geleden door deze aanbestedingsprocedure. Ter onderbouwing van haar beroep betoogt verzoekster dat verweerder, door voormelde opdracht aan een andere gegadigde toe te wijzen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens het Financieel Reglement (1), de uitvoeringsbepalingen daarvan en richtlijn 2004/18/EG (2), en tevens het transparantiebeginsel, het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden. Voorts stelt verzoekster dat de aanbestedende dienst inbreuk heeft gemaakt op zijn in de bovengenoemde toepasselijke bepalingen vastgelegde verplichting om zijn beslissing toereikend te motiveren. Bovendien voert verzoekster aan dat de aanbestedende dienst criteria heeft toegepast die niet uitdrukkelijk in de oproep tot inschrijving waren opgenomen en dus van het bestek is afgeweken, alsook dat hij verschillende kennelijke beoordelingsfouten heeft gemaakt die tot de afwijzing van haar offerte hebben geleid. Derhalve vordert verzoekster dat de beslissing tot afwijzing van haar offerte en tot toewijzing van de overeenkomst aan de geselecteerde contractant wordt vernietigd en dat verweerder wordt veroordeeld tot betaling van de schade die zij ingevolge de aanbestedingsprocedure heeft geleden, naast de vergoeding van de voor haar uit deze procedure voortvloeiende kosten. (1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1). (2)  Richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB L 134, blz. 114).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1506
eurlex
L 152/4 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen 26. 5. 98 VERORDENING (EG) Nr. 1062/98 VAN DE COMMISSIE van 25 mei 1998 betreffende de afgifte van uitvoercertificaten van het A2-stelsel in de sector groenten en fruit DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat op grond van artikel 3, lid 5, van Veror- GEMEENSCHAPPEN, dening (EG) nr. 2190/96 de aanvragen voor hogere restitu- Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese tievoeten dan de overeenkomstige definitieve restitutie- Gemeenschap, voeten als nietig moeten worden beschouwd, Gelet op Verordening (EG) nr. 2190/96 van de Commissie van 14 november 1996 houdende uitvoeringsbepalingen HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: van Verordening (EEG) nr. 1035/72 van de Raad wat de toekenning van uitvoerrestituties in de sector groenten en Artikel 1 fruit betreft (1), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 213/98 (2), en met name op artikel 3, lid 4, 1. Voor uitvoercertificaten van het A2-stelsel die zijn aangevraagd op grond van artikel 1 van Verordening (EG) Overwegende dat in Verordening (EG) nr. 983/98 van de nr. 983/98, is de daadwerkelijke aanvraagdatum, als Commissie (3) indicatieve restitutievoeten zijn vastgesteld, bedoeld in artikel 3, lid 1, tweede alinea, van Verordening alsmede indicatieve hoeveelheden voor andere dan in het (EG) nr. 2190/96, 26 mei 1998. kader van de voedselhulp aangevraagde uitvoercertificaten van het A2-stelsel; 2. Voor de in lid 1 bedoelde certificaten geldt de defini- tieve restitutievoet die in de bijlage bij deze verordening is Overwegende dat voor tomaten, appelen met als bestem- aangegeven en worden op de aangevraagde hoeveelheden ming de geografische zone X en perziken en nectarines, de daar vermelde afgiftepercentages toegepast. gezien de economische situatie in de verschillende betrokken bestemmingsgroepen als vermeld in de bijlage 3. Op grond van artikel 3, lid 5, van Verordening (EG) bij Verordening (EG) nr. 983/98, op basis van de door de nr. 2190/96 worden de in lid 1 bedoelde aanvragen voor marktdeelnemers in hun aanvragen voor certificaten van hogere restitutievoeten dan de in de bijlage vermelde het A2-stelsel verstrekte aanwijzingen definitieve restitu- overeenkomstige definitieve restitutievoeten als nietig tievoeten moeten worden vastgesteld die verschillen van beschouwd. de indicatieve restitutievoeten, alsmede afgiftepercentages die op de gevraagde hoeveelheden moeten worden toege- Artikel 2 past; dat de definitieve restitutievoeten maximaal dubbel zo hoog mogen zijn als de indicatieve restitutievoeten; Deze verordening treedt in werking op 26 mei 1998. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 25 mei 1998. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1) PB L 292 van 15. 11. 1996, blz. 12. (2) PB L 22 van 29. 1. 1998, blz. 8. (3) PB L 137 van 9. 5. 1998, blz. 12. ---pagebreak--- 26. 5. 98 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 152/5 Op de gevraagde Product of groep van restitutievoet toe te passen bestemmingen (1) (ECU/ton nettogewicht) Tomaten F 20 100 % Sinaasappelen XYC 35 100 % Citroenen F 36 95 % X 22 100 % Y 6 95 % Perziken en nectarines E 25 100 % (1) De codes voor de bestemming zijn als volgt: X: Noorwegen, IJsland, Groenland, Faeröer, Polen, Hongarije, Roemenië, Bulgarije, Albanië, Estland, Letland, Litouwen, Bosnië-Herzegovina, Kroatië, Slovenië, voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië, Federale Republiek Joegoslavië (Servië en Montenegro) en Malta; Y: Armenië, Azerbeidzjan, Wit-Rusland, Georgië, Kazachstan, Kirgizië, Moldavië, Rusland, Tadzjikistan, Turkmenistan, Oezbekistan, Oekraïne, in artikel 34 van de gewijzigde Verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie bedoelde C: Zwitserland, Tsjechië, Slowakije; E: alle andere bestemmingen dan Zwitserland; F: alle bestemmingen.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1509
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT VAN DE COMMISSIE van 19 oktober 2005 houdende benoeming van de leden van de Europese groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën voor haar derde mandaat DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op Besluit SEC(97) 2404 van de Commissie van 16 december 1997 waarbij de Europese groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën (EGE) wordt opgericht en de voorzitter van de Europese Commissie wordt gemachtigd de leden te benoemen, Gelet op Besluit C(2001) 691 van de Commissie van 26 maart 2001 betreffende de herziening van de opdracht van de Europese groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën, Gelet op Besluit 2005/383/EG van de Commissie van 11 mei 2005 (1) inzake de verlenging van het mandaat van de Europese groep ethiek van de exacte wetenschappen en de nieuwe technologieën, Gezien de open uitnodiging tot het indienen van blijken van belangstelling die op 20 mei 2005 op de website van de EGE is gepubliceerd met als sluitingsdatum 20 juni 2005, Overwegende hetgeen volgt: De EGE is een onafhankelijk en multidisciplinair adviesorgaan van de Europese Commissie dat vijftien leden telt. Na de oproep tot het indienen van blijken van belangstelling werden 38 aanmeldingen ontvangen (2). Van de tien zittende EGE-leden die voor herbenoeming in aanmerking komen, hebben er negen belangstelling voor een nieuwe ambtstermijn (3). In de EGE moet een breed scala van deskundigheid en ervaring zijn vertegenwoordigd. De leden worden ad personam benoemd op grond van hun deskundigheid en kwaliteiten, De volgende aftredende leden van de EGE worden voor een nieuwe ambtstermijn van vier jaar benoemd: Inez de Beaufort Pere Puigdomenech Rosell De volgende personen worden voor een ambtstermijn van vier jaar tot lid van de EGE benoemd: Paula Martinho da Silva. Dit besluit wordt bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie. Gedaan te Brussel, 19 oktober 2005. Voor de Commissie José Manuel BARROSO (1)  PB L 127 van 20.5.2005, blz. 17. (2)  Zie artikel 3, lid 2, vijfde streepje, van Besluit 2005/383/EG: "De keuze en selectie van de leden van de EGE vindt plaats op basis van een open uitnodiging tot het indienen van blijken van belangstelling.". (3)  Zie artikel 3, lid 2, derde streepje, van Besluit 2005/383/EG: "Elk lid van de EGE wordt voor een ambtstermijn van vier jaar benoemd. Deze benoeming kan met ten hoogste twee ambtstermijnen worden verlengd.".
eurlex_nl.shuffled.parquet/1517
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 7 oktober 2004 inzake een financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de aanschaf en installatie aan boord van vissersvaartuigen van elektronische plaatsbepalingsapparatuur in 2004 (Kennisgeving geschied onder nummer C(2004) 3358) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Beschikking 2004/465/EG van de Raad van 29 april 2004 inzake een financiële bijdrage van de Gemeenschap aan de visserijcontroleprogramma's van de lidstaten (1), en met name op artikel 6, lid 1, Overwegende hetgeen volgt: De lidstaten hebben de Commissie in kennis gesteld van hun visserijcontroleprogramma's voor de periode van 1 januari tot en met 31 december 2004 en een aanvraag ingediend voor een financiële bijdrage in de uitgaven die moeten worden gedaan voor de uitvoering van die programma's. Aanvragen die betrekking hebben op de in Beschikking 2004/465/EG omschreven acties, kunnen in aanmerking komen voor financiering door de Gemeenschap. Met name gelet op Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (2) wordt prioriteit gegeven aan de uitbreiding van het satellietvolgsysteem voor vaartuigen met een lengte van meer dan 15 m over alles tussen de loodlijnen, aan proefprojecten over en toepassing van nieuwe technologieën voor de controle op de visserijactiviteiten, en aan de opleiding en uitwisseling van ambtenaren die verantwoordelijk zijn voor het toezicht, de controle en de bewaking in de visserijzone. Het is dienstig om maximumbedragen vast te stellen voor de bijdrage van de Gemeenschap in de subsidiabele uitgaven voor 2004 voor elk door de lidstaten verleend steunbedrag voor de aanschaf en installatie aan boord van elektronische plaatsbepalingsapparatuur waarmee vaartuigen door visserijcontrolecentra met behulp van een satellietvolgsysteem voor vaartuigen op afstand gevolgd kunnen worden. Voor deze maatregelen moet worden vastgesteld hoeveel de Gemeenschap bijdraagt en onder welke voorwaarden nationale uitgaven door de Gemeenschap worden vergoed. De elektronische plaatsbepalingsapparatuur moet voldoen aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 2244/2003 van de Commissie van 18 december 2003 tot vaststelling van uitvoeringsbepalingen inzake satellietvolgsystemen (VMS) (3). Overeenkomstig artikel 8 van Beschikking 2004/465/EG moeten de lidstaten uiterlijk twaalf maanden na het einde van het jaar waarin hen deze beschikking is meegedeeld, hen uitgaven vastleggen. Ook moeten zij zich houden aan hetgeen in die beschikking is bepaald met betrekking tot het starten van hun projecten en het indienen van aanvragen om vergoeding. De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité van beheer voor visserij en aquacultuur, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Bij deze beschikking wordt voor elke lidstaat het totaalbedrag van de financiële bijdrage van de Gemeenschap vastgesteld, alsmede de hoogte van de bijdrage van de Gemeenschap en de voorwaarden waaronder de bijdrage mag worden betaald voor de aanschaf en installatie aan boord van communautaire vissersvaartuigen van elektronische plaatsbepalingsapparatuur. 1.   Om in aanmerking te komen voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap in het kader van deze beschikking, moeten de uitgaven zijn gedaan voor de aanschaf en installatie aan boord van communautaire vissersvaartuigen van elektronische plaatsbepalingsapparatuur, waarmee vaartuigen door visserijcontrolecentra met behulp van een satellietvolgsysteem voor vaartuigen (VMS) op afstand gevolgd kunnen worden. 2.   De in lid 1 bedoelde apparatuur dient te voldoen aan de vereisten van Verordening (EG) nr. 2244/2003. 3.   Uitsluitend uitgaven die zijn gedaan in het kader van individuele nationale visserijcontroleprogramma's, worden beschouwd als in aanmerking komend voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap. In de bijlage is het aan elke lidstaat te betalen totaalbedrag van de financiële bijdrage weergegeven. Bedragen en voorwaarden 1.   De maximale subsidiabele uitgaven die in aanmerking kunnen komen voor een financiële bijdrage van de Gemeenschap voor de aanschaf van elektronische plaatsbepalingsapparatuur die aan boord van communautaire vissersvaartuigen wordt geïnstalleerd, bedragen 4 500 EUR per vaartuig. 2.   Binnen het in lid 1 vastgestelde maximumbedrag van 4 500 EUR wordt de eerste 1 500 EUR aan subsidiabele uitgaven voor 100 % door de Gemeenschap vergoed. 3.   De financiële bijdrage van de Gemeenschap voor subsidiabele uitgaven tussen 1 500 EUR en 4 500 EUR per vaartuig bedraagt maximaal 50 % van de uitgaven. De vergoedings- en voorschotaanvragen in andere munteenheden dan de euro worden in euro omgerekend volgens de wisselkoers die geldt in de maand waarin de Commissie de aanvraag heeft ontvangen. Deze beschikking is gericht tot de lidstaten. Gedaan te Brussel, 7 oktober 2004. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1)  PB L 157 van 30.4.2004, blz. 114 en gerectificeerd in PB L 195 van 2.6.2004, blz. 36. (2)  PB L 358 van 31.12.2002, blz. 59. (3)  PB L 333 van 20.12.2003, blz. 17. Totaalbedrag van de bijdrage van de Gemeenschap Maximale bijdrage van de Gemeenschap 2 569 600 2 866 500 1 911 000 2 047 500 1 365 000 9 984 000 3 744 000 4 190 616 2 831 808 25 270 771 13 245 214
eurlex_nl.shuffled.parquet/1518
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 28 september 2021 — Europese Commissie / Republiek Polen Verzoekende partij: Europese Commissie (vertegenwoordigers: A. Stobiecka-Kuik, G. Wils, P. Ondrůšek, gemachtigden) Verwerende partij: Republiek Polen vaststellen dat de Republiek Polen, door het toevoegen van uitzonderingen in verband met de productie van bepaalde documenten, drukwerk, zegels en merken die niet zijn voorzien in richtlijn 2014/24/EU betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten (1), haar verplichtingen krachtens artikel 1, leden 1 en 3, alsmede artikel 15, leden 2 en 3, van richtlijn 2014/24/EU, gelezen in samenhang met artikel 346, lid 1, onder a), VWEU niet is nagekomen; de Republiek Polen verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Bij het omzetten van richtlijn 2014/24 heeft de Republiek Polen de productie van een groot aantal documenten, drukwerk, zegels en merken uitgesloten van de werkingssfeer van de in die richtlijn bepaalde procedures. De uitzonderingen die de Republiek Polen heeft ingevoerd betreffen overheidsdocumenten (zoals nationale identiteitsbewijzen, paspoorten, documenten en logboeken), accijnszegels, legalisatiezegels en controlevignetten, stemformulieren en op stempassen aangebrachte holografische merken, microprocessoren met software die wordt gebruikt voor het beheer van overheidsdocumenten, en IT-systemen en databases die van wezenlijk belang zijn voor het gebruik van publieke documenten. Volgens de Commissie komt het invoeren van die uitzonderingen neer op schending van richtlijn 2014/24, aangezien de werkingssfeer van deze richtlijn ten onrechte is beperkt ten opzichte van het bepaalde in die richtlijn en artikel 346 VWEU. De Commissie beroept zich op het arrest van het Hof in zaak C-187/16, Commissie/Oostenrijk, als belangrijk precedent in dit verband. In het kader van de precontentieuze procedure heeft de Republiek Polen zich beroepen op de noodzaak de veiligheid van officiële documenten te beschermen. Ofschoon de Commissie erkent dat de beveiliging en de echtheid van die documenten moeten worden gewaarborgd, meent zij dat de Republiek Polen niet heeft aangetoond dat de vereiste bescherming, waaronder de bescherming tegen vervalsingen of de bescherming in verband met de bepalingen op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens, niet kan worden bereikt in het kader van de procedure voor het plaatsen van overheidsopdrachten van richtlijn 2014/24. (1)  PB 2014, L 94, blz. 65
eurlex_nl.shuffled.parquet/1521
eurlex
23 . 12. 93 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 321 / 17 VERORDENING (EG) Nr. 3537/93 VAN DE COMMISSIE van 22 december 1993 houdende schorsing van de vaststelling vooraf van de uitvoerrestituties voor bepaalde op basis van granen en rijst verwerkte produkten en voor mengvoeders op basis van granen DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE leiden ; dat derhalve de vaststelling vooraf van de restitutie GEMEENSCHAPPEN, bij uitvoer voor op basis van granen en rijst verwerkte produkten en voor mengvoeders op basis van granen Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese moet worden geschorst ; Gelet op Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatre­ 30 juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening gelen in overeenstemming zijn met het advies van het der markten in de sector granen ('), gewijzigd bij Verorde­ Comité van beheer voor granen, ning (EEG) nr. 2193/93 (2), en met name op artikel 13, lid 7, eerste alinea, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad van HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD : 21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke ordening van de rijstmarkt (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1 544/93 (4), inzonderheid op artikel 17, lid 7, eerste alinea, Artikel 1 Overwegende dat artikel 13, lid 7, van Verordening (EEG) De vaststelling vooraf van de uitvoerrestituties voor de in nr. 1766/92 en artikel 17, lid 7, van Verordening (EEG) artikel 1 , lid 1 , onder d), van Verordening (EEG) nr. nr. 1418/76 voorzien in de mogelijkheid om de toepas­ 1766/92 en artikel 1 , lid 1 , onder c), van Verordening sing van de bepalingen inzake de vaststelling vooraf van (EEG) nr. 1418/76 vermelde produkten wordt geschorst de restituties te schorsen, indien het onderzoek van de van 23 december 1993 tot en met 6 januari 1994. marktsituatie aanleiding geeft tot het constateren van het bestaan van moeilijkheden ten gevolge van de toepassing van deze bepalingen of indien het gevaar bestaat dat Artikel 2 dergelijke moeilijkheden zich kunnen voordoen ; Overwegende dat de huidige regeling wegens de onze­ Deze verordening treedt in werking op 23 december kerheid op de markten tot speculatieve transacties kan 1993 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in Gedaan te Brussel, 22 december 1993. Voor de Commissie Lid van de Commissie (') PB nr. L 181 van 1 . 7. 1992, blz. 21 . (2) PB nr. L 196 van 5. 8 . 1993, blz. 22. (3) PB nr. L 166 van 25. 6. 1976, blz. 1 . O PB nr. L 154 van 25. 6. 1993, blz. 5.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1523
eurlex
Belangrijke juridische mededeling Conclusie van advocaat-generaal Fennelly van 17 juni 1999. - Peter Jägerskiöld tegen Torolf Gustafsson. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Pargas tingsrätt - Finland. - Vrij verkeer van goederen - Begrip "goederen" - Recht om met werphengel te vissen - Vrij verrichten van diensten. - Zaak C-97/98. Jurisprudentie 1999 bladzijde I-07319 Conclusie van de advocaat generaal I - Inleiding 1 Deze nogal ongewone zaak, die voor een prejudiciële beslissing naar het Hof is verwezen door een Finse rechterlijke instantie, Pargas tingsrätten (rechtbank van eerste aanleg te Pargas, hierna: "verwijzende rechter"), betreft de vraag, of nationale voorschriften die het visrecht in particuliere wateren regelen, met het EG-Verdrag strijdige beperkingen van het vrije verkeer van goederen of van de vrijheid van dienstverrichting kunnen vormen. II - De toepasselijke bepalingen en de feiten 2 De zaak vindt zijn oorsprong in een geschil tussen P. Jägerskiöld, eigenaar van een viswater in de gemeente Kimito (hierna: "verzoeker") en T. Gustafsson (hierna: "verweerder"), die in mei 1997 met een werphengel in verzoekers water heeft gevist. 3 Tot 1996 bezat de eigenaar van het water het recht om er te vissen en regels te stellen voor het vissen door derden in dat water.(1) In die situatie werd verandering gebracht door wet nr. 1045 van 12 december 1996 (hierna: "wet van 1996"), die - behoudens uitzonderingen die voor deze zaak niet van belang zijn - eenieder toestond ook in particuliere wateren te vissen met hengel, werphengel en aas en andere dergelijke vistuigen(2); alleen personen tussen 18 en 65 jaar moeten voor de desbetreffende vergunning aan de staat een jaarlijkse of wekelijkse retributie afdragen voor elke provincie waarin zij vissen. Die retributie is niet verschuldigd voor het vissen in openbare wateren.(3) Verweerder had een visvergunning voor het water van verzoeker. Die wijzigingen in de wettelijke regeling waren bedoeld om rekening te houden met de belangen van sportvissers, die onder de oude regeling als gevolg van de sterk verspreide eigendomsrechten onvoldoende vismogelijkheden hadden. Ook wilde men daarmee het visserijtoerisme en een betere exploitatie van de visbestanden bevorderen. De verwijzende rechter vergelijkt de visvergunningen met industriële-eigendomsrechten, die in de regel eveneens slechts voor een enkel nationaal grondgebied gelden. 4 Ingevolge artikel 89a van de wet van 1982, zoals gewijzigd bij de wet van 1996, wordt de opbrengst van de verkoop van visvergunningen, na aftrek van de door de overheid gemaakte administratiekosten, verdeeld onder de eigenaars van de viswateren naar verhouding van de door ieder van hen gedragen lasten. Op het tijdstip van de prejudiciële verwijzing had nog geen verdeling plaatsgehad, maar de verwijzende rechter merkt op, dat de door de staat verlangde retributies duidelijk onder de tot 1996 geldende marktprijzen liggen en dat de watereigenaars weliswaar nog visvergunningen voor hun wateren kunnen verkopen, maar dat die verkopen sterk zijn afgenomen. Het resultaat van een en ander is een feitelijk staatsmonopolie. Verzoeker beklaagt zich erover, dat er geen betrouwbaar mechanisme bestaat om te bepalen hoe intensief de bevissing van het water van elke eigenaar is, en dat het systeem ertoe leidt, dat eigenaars van minder aantrekkelijk viswater onevenredig worden beloond. 5 Verzoeker vordert voor de nationale rechter een verklaring voor recht, dat verweerder niet zonder zijn toestemming in zijn water mag vissen. Hij stelt, dat de wet van 1996 inbreuk maakt op de bepalingen van het EG-Verdrag inzake het vrije verkeer van goederen respectievelijk de vrijheid van dienstverrichting. Verweerder heeft zich niet uitgelaten over de vraag, of er een conflict tussen de nationale wet en het gemeenschapsrecht bestaat. De nationale rechter heeft het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag (thans artikel 234 EG) de volgende vragen ter prejudiciële beslissing voorgelegd: "1) Zijn het visrecht of vergunningen om met een werphengel te vissen goederen in de zin van het arrest 7/68, Commissie/Italië (Jurispr. 1968, blz. 590)? 2) Vormt de wijziging van de Finse visserijwet bij wet 1045/1996 een belemmering voor het vrije verkeer van goederen volgens de criteria die zijn vastgesteld in het arrest 8/74, Dassonville (Jurispr. 1974, blz. 837)? 3) Is het recreatiebelang van de sportvissers een rechtvaardigingsgrond in de zin van artikel 36 EG-Verdrag? 4) Is er in casu sprake van landbouwproducten als bedoeld in artikel 37, lid 4, EG-Verdrag? 5) Heeft voornoemd artikel rechtstreekse werking in de zin van het arrest 6/64, Costa/ENEL (Jurispr. 1964, blz. 1203)? 6) Is er in voldoende mate rekening gehouden met de belangen van de landbouwers? 7) Is de wijziging van de Finse visserijwet bij wet 1045/1996 betreffende het vissen met een werphengel in strijd met de bepalingen inzake het vrije verkeer van goederen (of van diensten) van het EG-Verdrag?" III - Opmerkingen 6 Schriftelijke en mondelinge opmerkingen zijn gemaakt door verzoeker, de Republiek Finland en de Commissie. Verweerder heeft enkel mondelinge opmerkingen gemaakt. IV - Discussie Ontvankelijkheid 7 De Commissie betoogt, dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet ontvankelijk is, onder meer omdat er geen echt rechtsgeschil bestaat: volgens de verwijzingsbeschikking heeft verweerder zich niet over de punten van gemeenschapsrecht uitgelaten, wat erop zou kunnen wijzen, dat hij verzoekers standpunt niet betwist.(4) Verder bevat de verwijzingsbeschikking onvoldoende feitelijke informatie en wordt niet duidelijk gemaakt, waarom de nationale rechter de opgeworpen punten van gemeenschapsrecht relevant vindt.(5) Finland betoogt, dat grensoverschrijdende aspecten, waardoor de zaak onder de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht zou komen, ontbreken.(6) 8 De twijfels van de Commissie worden nog versterkt door de opmerkingen van verweerder ter terechtzitting, die in feite over de hele lijn kritiek oefent op het vergunningstelsel. Ofschoon hij verzoekers vordering formeel betwist en stelt, dat dat stelsel wettig is en dat hij er belang bij heeft te weten, of hij ingevolge de wet van 1996 het recht heeft te vissen, deelt hij mee ook zelf landeigenaar te zijn en geïnteresseerd te zijn in de particuliere exploitatie van visrechten en in dienstverrichtingen ten behoeve van toeristen, bijvoorbeeld door het aanbieden van vakantieverblijven. Hij wijst erop, dat bedoeld stelsel gevolgen kan hebben voor de economische activiteit van het verhuren van vakantiehuisjes aan toeristen, met name ook aan toeristen uit het buitenland. Het is voor hem belangrijk om te weten, of hij de toeristen in de toekomst vismogelijkheden op zijn terrein kan bieden, en ook of hijzelf in die wateren mag vissen. Dat is de reden, aldus verweerder, waarom hij het met verzoeker eens was over de noodzaak van een prejudiciële beslissing in de zaak. Hij deelt verzoekers opvatting, dat de wijze waarop de vergunningenopbrengst tussen de eigenaars wordt verdeeld, geen rekening houdt met de meer of minder intensieve bevissing van de betrokken wateren door hengelaars. 9 Het Hof heeft de consequenties van een door partijen eendrachtig gevoerde, op een prejudiciële verwijzing uitlopende nationale procedure reeds onder ogen gezien in de twee zaken Foglia.(7) Het hoofdgeding voor de Italiaanse rechterlijke instanties betrof een Franse heffing bij de invoer van wijn en was aanhangig gemaakt in verband met de tenuitvoerlegging van een clausule in twee onderling samenhangende overeenkomsten betreffende de export en het vervoer van wijn van Italië naar Frankrijk, bepalende dat heffingen die in strijd met het gemeenschapsrecht zouden worden opgelegd, niet ten laste van een in elk der overeenkomsten met name genoemde partij zouden komen. In het arrest Foglia I overwoog het Hof, dat een der partijen in de nationale procedure een neutrale houding had aangenomen, dat zij ter terechtzitting voor het Hof had verklaard aan de procedure deel te nemen wegens het belang van de uitkomst van het geding voor een bepaalde categorie van handelaren, en dat beide partijen voor het Hof hadden betoogd, dat de in geding zijnde en door beide in nagenoeg identieke termen beschreven Franse wettelijke regeling in strijd was met het gemeenschapsrecht.(8) Het Hof concludeerde, dat de nationale procedure, tussen partijen die eendrachtig hetzelfde resultaat nastreefden, een opzetje was. In een dergelijk geval uitspraak doen over de verenigbaarheid met het gemeenschapsrecht van heffingen als waarin de Franse wettelijke regeling voorzag, zou het gehele stelsel van rechtsmiddelen die het gemeenschapsrecht de particulieren bood, in gevaar brengen en viel niet te rijmen met de bevoegdheid van het Hof de nationale rechterlijke instanties de elementen van uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen, die zij voor een uitspraak in de bij hen aanhangige zaken nodig hebben.(9) 10 In het arrest Fogla II verfijnde het Hof de redenering waarop het die oplossing had gebaseerd. Wegens zijn op samenwerking gebaseerde verhouding tot de nationale rechter moet het Hof weliswaar zoveel mogelijk kunnen afgaan op diens vaststellingen met betrekking tot de noodzaak van een antwoord op de gestelde prejudiciële vragen, maar het moet ook kunnen verifiëren of het bevoegd is; het kan daarom niet onverschillig staan tegenover die vaststellingen in de uitzonderlijke gevallen waarin zij de goede werking van de prejudiciële procedure ongunstig zouden kunnen beïnvloeden. In het bijzonder, aldus het Hof, is het niet bevoegd adviezen te geven over algemene of hypothetische vragen; zijn taak bestaat erin, bij te dragen aan de rechtsbedeling in de lidstaten.(10) 11 Het verband tussen het ontbreken van bevoegdheid in gevallen van collusie tussen partijen of een geënsceneerd geding en de ruimere regel, dat het Hof er niet is om juridische adviezen over algemene of hypothetische kwesties te geven(11), is bevestigd in de zaak Gmurzynska-Bscher, waarin het Hof verklaarde, dat het de vaststellingen van een nationale rechter met betrekking tot de noodzaak van een prejudiciële beslissing slechts in twijfel zou trekken in gevallen waarin het duidelijk is "dat de procedure van artikel 177 EEG-Verdrag oneigenlijk wordt gebruikt en in feite wordt aangewend om het Hof van Justitie door middel van een fictief geding een uitspraak te ontlokken, of wanneer de aan het Hof ter uitlegging voorgelegde bepaling van gemeenschapsrecht kennelijk niet van toepassing is".(12) 12 In het arrest Bosman verklaarde het Hof, dat "wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, (...) het Hof (...) verplicht [is] daarop te antwoorden".(13) Vervolgens herinnerde het eraan, dat het niet zijn taak was, juridische adviezen over algemene of hypothetische vragen te formuleren(14), zodat het niet bevoegd was een prejudiciële uitspraak te doen over een door een nationale rechter voorgelegde vraag, "wanneer duidelijk blijkt, dat de door die rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een communautair voorschrift geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding".(15) 13 Omdat het in de eerste plaats de nationale rechter is die moet bepalen of een prejudiciële beslissing in een bepaald geval noodzakelijk is, en het Hof in beginsel gehouden is die beslissing te geven, moet mijns inziens de regel dat het Hof zich enkel onbevoegd kan verklaren wanneer duidelijk is dat het om algemene of hypothetische vragen gaat, uitdrukkelijk ook gelden in gevallen van vermoedelijke verstandhouding of een beweerd opzetje van partijen. Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Celestini(16) heb gezegd, moet het beginsel dat het Hof in het geval van "misbruik" van de betrokken procedure moet weigeren een prejudiciële uitspraak te doen, zeer terughoudend en met grote behoedzaamheid worden toegepast. Men kan zeer wel twijfel koesteren aan de realiteit van het geschil in de onderhavige zaak, maar naar mijn gevoelen zijn er te weinig aanwijzingen om de conclusie te wettigen, dat het kennelijk om een kunstmatig geschil of een opzetje gaat. Hoewel beide partijen in het hoofdgeding in hun opmerkingen kritiek hebben op de wet van 1996 en verweerder zich niet rechtstreeks heeft uitgelaten over de in deze zaak opgeworpen punten van gemeenschapsrecht, heeft hij formeel verweer gevoerd en heeft hij voorts verklaard, als visser en als landeigenaar belang te hebben bij de uitkomst van het geding, welke verklaring door de feiten niet wordt weersproken.(17) Dat de partijen het met elkaar eens waren over de noodzaak van een prejudiciële verwijzing, valt zeer wel te rijmen met het bestaan van een geschil over de juiste uitlegging van de betrokken regels van gemeenschapsrecht. Ik adviseer dan ook niet, het verzoek om een prejudiciële beslissing om deze reden niet-ontvankelijk te verklaren. 14 Evenmin meen ik, dat de zaak niet ontvankelijk is wegens onvoldoende feitelijke informatie of onvoldoende toelichting over de relevantie van de punten van gemeenschapsrecht. Ofschoon de toelichting in de verwijzingsbeschikking bij de vraag betreffende de diensten summier is, lijkt zij mij te volstaan, nu de vraag verband houdt met een subsidiair argument van verzoeker en diens betoog met betrekking tot goederen ook van toepassing is op diensten. Ten gronde 15 Het is duidelijk, dat de eerste zes vragen van de eerste afhangen, namelijk of visrechten of visvergunningen "goederen" zijn in de zin van artikel 30 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 28 EG). 16 Verzoeker betoogt, dat visrechten en visvergunningen goederen zijn zoals omschreven in het arrest Commissie/Italië, omdat zij, juist zoals intellectuele-eigendomsrechten, op geld waardeerbaar en verhandelbaar zijn.(18) Een wettelijke regeling die de vrije beschikking over of de prijsvorming voor dergelijke zaken belemmert, vormt dus een beperking van het vrije verkeer van goederen in de zin van de door het Hof in het arrest Dassonville omschreven criteria(19), wegens de discriminerende werking ten aanzien van, bijvoorbeeld, eigenaars die veel in hun viswater hebben geïnvesteerd. Die beperking, aldus verzoeker, kan niet worden gerechtvaardigd op grond van artikel 36 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 30 EG) of met redenen van algemeen belang zoals bescherming van het milieu, aangezien geen rekening is gehouden met de belangen van de eigenaars van de wateren, alsook wegens de discriminerende wijze van verdeling van de opbrengst van de vergunningen en de afschaffing van prijsmededinging door de vaststelling van een vaste prijs voor de vergunning. De nationale regeling is volgens verzoeker tevens in strijd met artikel 37, lid 4, EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 31, lid 3, EG), omdat zij een monopolie voor de verhandeling van vis in het leven roept en onvoldoende rekening houdt met de belangen van de eigenaars van de wateren, die voor het merendeel landbouwers zijn. Voor het geval men zou oordelen, dat de zaak betrekking heeft op de verkoop van visvergunningen en niet op het recht van eigendom op visrechten als zodanig, stelt verzoeker subsidiair, dat de regeling een nieuwe beperking van de vrijheid van dienstverrichting vormt en dus in strijd is met artikel 62 EG-Verdrag (ingetrokken bij het Verdrag van Amsterdam). Volgens verzoeker valt de zaak niet binnen het toepassingsgebied van artikel 222 EG-Verdrag (thans artikel 295 EG), omdat de Finse grondwetscommissie heeft geoordeeld, dat de wetswijzigingen van 1996 geen inbreuk maakten op het recht van particuliere eigendom. 17 De Republiek Finland betoogt, dat het bij de wet van 1996 ingevoerde vergunningstelsel geen betrekking heeft op verhandelbare goederen. Verder maakt dat stelsel deel uit van de Finse eigendomsregeling en wordt het dus beschermd door artikel 222 EG-Verdrag. De regels met betrekking tot de sportvisserij staan ver buiten het toepassingsgebied van het gemeenschappelijk visserijbeleid(20) en beogen hoe dan ook volstrekt andere doelen, die met dat beleid verenigbaar zijn.(21) Verzoeker heeft, ten slotte, geen mogelijk gevolg voor het intracommunautaire handelsverkeer aangetoond(22) en de bescherming van eigendomsrechten als onderdeel van de door de algemene beginselen van gemeenschapsrecht gewaarborgde grondrechten strekt zich niet uit tot situaties die zelf buiten de sfeer van het gemeenschapsrecht vallen.(23) 18 De Commissie betoogt, dat het enkele feit dat de uitoefening van een visrecht kan resulteren in het vangen en verhandelen van vis, niet volstaat om de nationale regeling desbetreffend onder de werkingssfeer van de communautaire voorschriften inzake het vrije verkeer van goederen te brengen.(24) De zaak heeft betrekking op een recht dat enkel in Finland kan worden uitgeoefend, niet op goederen die men kan verpakken en distribueren. Hieraan doet niet af, dat het fysieke bewijs van het recht om te vissen, belichaamd is in een verhandelbaar document. De Gemeenschap heeft geen gebruik gemaakt van haar bevoegdheid het gemeenschappelijk visserijbeleid uit te breiden tot de sportvisserij in zoet water, ten aanzien waarvan de nationale wetgever dus bevoegd blijft. Iemand als een toerist die een visrecht voor water in een andere lidstaat koopt, kan volgens de Commissie als de ontvanger van een grensoverschrijdende dienst worden beschouwd.(25) In de onderhavige zaak is echter van een dergelijk grensoverschrijdend aspect geen sprake. 19 Mijns inziens kan er geen twijfel over bestaan, dat het bij de wet van 1996 ingevoerde stelsel van visvergunningen niet binnen het toepassingsgebied van de verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van goederen valt. De definitie van goederen in het arrest van 10 december 1968, Commissie/Italië, als "producten die op geld waardeerbaar zijn en als zodanig het voorwerp van handelstransacties kunnen vormen"(26), kan niet worden geacht te slaan op iedere zaak van waarde die verhandelbaar is. Ik herinner eraan, dat die definitie werd geformuleerd als antwoord op het argument, dat goederen van artistieke, historische, archeologische of etnografische aard niet onder de verdragsbepalingen vielen, die enkel van toepassing zouden zijn op "gewone handelsgoederen". Het Hof was er ook zeer op bedacht, de term "producten" te gebruiken. 20 Goederen, in de normale betekenis van dit woord, bezitten tastbare fysieke eigenschappen. Het Verdrag bevat afzonderlijke bepalingen voor het vrije verkeer van goederen en voor dat van diensten. In de zaken waarin het Hof een oplossing op dit punt moest vinden, koos het voor een functionele benadering en vermeed het een allesomvattende definitie. Een televisiesignaal is, "naar zijn aard", te beschouwen als een dienstverrichting.(27) Ook bij loterij-activiteiten gaat het in wezen om een dienstverrichting; het verzenden van loterijbriefjes, reclamemateriaal en bestelformulieren is geen "doel op zichzelf".(28) Afvalstoffen daarentegen, recycleerbaar of niet, zijn goederen, want "voorwerpen die in het kader van handelstransacties over een grens worden vervoerd, [vallen] binnen de werkingssfeer van artikel 30 (...), ongeacht de aard van die transacties".(29) Het zou dan ook verbazing kunnen wekken, dat het Hof elektriciteit ondanks het ongrijpbaar karakter ervan als een goed heeft beschouwd.(30) Het Hof nam daartoe in aanmerking, dat elektriciteit in het gemeenschapsrecht en in de wetgevingen der lidstaten, alsook in de communautaire nomenclatuur als een goed wordt behandeld. Naar mijn mening is elektriciteit als een specifiek geval te beschouwen, wat wel kan worden gerechtvaardigd met haar functie als energiebron en dus met het feit dat zij concurreert met gas en olie. 21 Ik geloof niet, dat verzoeker baat kan vinden bij de analogie met intellectuele-eigendomsrechten. Stellig is het juist, dat het goederenverkeer door allerlei intellectuele-eigendomsrechten kan worden beïnvloed: dat is het geval bij octrooien, auteursrechten, merkrechten. Het gemeenschapsrecht ziet die rechten zelf echter niet als goederen. Integendeel, volgens het arrest Phil Collins e.a.(31) zijn zij te beschouwen als zaken met een geheel eigen karakter, die niettemin wegens hun economisch effect onder het Verdrag vallen: "Uit het voorgaande vloeit voort, dat het auteursrecht en de naburige rechten, die met name wegens hun gevolgen voor het intracommunautaire handelsverkeer van goederen en diensten binnen de werkingssfeer van het Verdrag vallen, aan het algemene non-discriminatiebeginsel van artikel 7, eerste alinea, van het Verdrag zijn onderworpen, zonder dat het nodig is een verband te leggen met de specifieke bepalingen van de artikelen 30, 36, 59 en 66 van het Verdrag." 22 Het lijkt mij duidelijk, dat een activiteit bestaande in het aan derden aanbieden van het tijdelijk gebruik van grond of water voor recreatiedoeleinden, een dienst is die, indien verricht ten behoeve van in een andere lidstaat gevestigde personen, binnen het toepassingsgebied van de verdragsbepalingen inzake de diensten valt. Men kan ze vergelijken met de verhuur van sportfaciliteiten, hotelkamers of andere rechten van tijdelijk gebruik van onroerend goed.(32) De omstandigheid dat het resultaat van de transactie kan bestaan in goederen - vis -, is van geen belang, want er zijn tal van diensten die verricht kunnen worden als onderdeel van het proces van productie van goederen. 23 Ik stel het Hof daarom voor, de eerste prejudiciële vraag ontkennend te beantwoorden, met als consequentie dat de tweede tot en met de zesde vraag niet beantwoord behoeven te worden. Wel zullen wij met het oog op de zevende vraag nog moeten nagaan, of de verdragsbepalingen inzake de diensten in het onderhavige geval van toepassing zijn. 24 Vaststaat dat verzoeker en verweerder beide in Finland zijn gevestigd. Het Hof is altijd van oordeel geweest, dat de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van dienstverrichting niet van toepassing kunnen zijn op activiteiten die in al hun relevante aspecten tot één lidstaat beperkt blijven.(33) Hoewel partijen in de onderhavige zaak in hun opmerkingen verwijzen naar de mogelijkheid, dat de wet van 1996 de landeigenaars beperkt in hun dienstverrichting ten behoeve van buitenlandse toeristen - verkoop van visvergunningen voor hun wateren, verhuur van vakantiehuisjes en dergelijke -, heeft deze zaak geen betrekking op een transactie met een dergelijk grensoverschrijdend aspect. De procedure houdt dan ook geen verband met een van de in de communautaire voorschriften inzake het vrije verkeer van diensten bedoelde situaties. De theoretische mogelijkheid van een geding als ons thans bezig houdt, doch met dit verschil dat een niet-Finse visser met een krachtens de wet van 1996 afgegeven vergunning in water van verzoeker zou vissen, doet daaraan niets toe of af.(34) 25 Er lijkt bovendien in deze context geen reden te zijn om af te wijken van 's Hofs vaste standpunt in de gevallen waarin een beroep op de verdragsbepalingen inzake de diensten wordt gedaan in het licht van het arrest Pistre e.a.(35), welk arrest wijziging bracht in de traditionele benadering in de gevallen waarin bepaalde nationale producenten zich beriepen op de verdragsregels inzake het vrije verkeer van goederen in verband met nationale voorschriften die een verschil in behandeling tussen binnenlandse en ingevoerde goederen ten nadele van deze laatste in het leven riepen. Zonder dat het nodig is vast te stellen, of de zonder onderscheid toepasselijke bepalingen van de wet van 1996, waarom het hier gaat, beperkingen van de vrijheid van dienstverrichting kunnen vormen, is het duidelijk dat een dergelijk verschil in behandeling zich in casu niet voordoet. V - Conclusie 26 Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van Pargas tingsrätten te beantwoorden als volgt: "1) Visrechten en vergunningen om met een werphengel te vissen, zijn geen goederen in de zin van het EG-Verdrag. 2) De bepalingen van het Verdrag inzake de vrijheid van dienstverrichting zijn niet van toepassing in een situatie waarin alle relevante elementen in de sfeer van één lidstaat liggen." (1) - Artikel 5 van de Finse visserijwet (lag om fiske) van 16 april 1982 (hierna: "wet van 1982"). (2) - Ter terechtzitting verklaarde de gemachtigde van de Finse regering, dat volgens de wet van 1996 een visser slechts één hengel mag gebruiken. Wil hij met meer hengels vissen, dan moet hij daarvoor toestemming hebben van de eigenaar van het water. (3) - Artikelen 8, lid 1, en 82, lid 2, van de wet van 1982, zoals gewijzigd. (4) - Arrest van 15 juni 1995, Zabala Erasun e.a. (C-422/93 C-424/93, Jurispr. blz. I-1567). (5) - Arresten van 7 april 1995, Grau Gomis e.a. (C-167/94, Jurispr. blz. I-1023), en 19 juli 1996, Lahlou (C-196/96, Jurispr. blz. I-3945). (6) - Arresten van 18 juni 1991, ERT (C-260/89, Jurispr. blz. I-2925, punt 42), en 29 mei 1997, Kremzow (C-299/95, Jurispr. blz. I-2629, punt 15). (7) - Arresten van 11 maart 1980 (104/79, Jurispr. blz. 745; hierna: "arrest Foglia I"), en 16 december 1981 (244/80, Jurispr. blz. 3045; hierna: "arrest Foglia II"). (8) - Arrest Foglia I, punten 6, 9 en 10. (9) - Ibidem, punten 10 en 11. (10) - Arrest Foglia II, punten 14-19. (11) - Waar een verzoek om een prejudiciële beslissing eerst in de loop van de procedure hypothetisch wordt, doordat een van de partijen in het hoofdgeding de andere partij met betrekking tot het voorwerp van het geschil gelijk geeft, zoals in de zaak Zabala Erasun (reeds aangehaald) gebeurde, hebben wij, zo lijkt mij, te doen met een ander geval van toepassing van deze algemene regel. (12) - Arrest van 8 november 1990 (C-231/89, Jurispr. blz. I-4003, punt 23). Zie ook arrest van 18 oktober 1990, Dzodzi (C-297/88 en C-197/89, Jurispr. blz. I-3763, punt 40). Opgemerkt zij, dat het Hof de zaak Meilicke (C-83/91, Jurispr. blz. I-4871, punt 30) als een verzoek om een hypothetische uitspraak beschouwde, ook al oordeelde het (punt 18), dat de beide procespartijen eenzelfde opvatting hadden over de punten van gemeenschapsrecht en dat de argumenten van de verzoeker moesten leiden tot verwerping van zijn vordering. In punt 5 van zijn conclusie merkte advocaat-generaal Tesauro op, dat de procedure kennelijk door de verzoeker georkestreerd was, hetgeen twijfel deed rijzen aan de realiteit van het geschil. (13) - Arrest van 15 december 1995 (C-415/93, Jurispr. blz. I-4921, punt 59, cursivering van mij). (14) - Ibid., punt 60. (15) - Ibid., punt 61, cursivering van mij. Dat vereiste van duidelijkheid is voor het eerst gesteld in het arrest van 16 juni 1981, Salonia (126/80, Jurispr. blz. 1563, punt 6) en werd nadien in een hele reeks zaken herhaald. Men mag aannemen, dat het Hof dat woord in het arrest Bosman welbewust heeft gebruikt, omdat advocaat-generaal Lenz zich in zijn conclusie de vraag had gesteld, wat de betekenis was van het feit dat het in een klein aantal zaken was weggelaten. (16) - Arrest van 5 juni 1997 (C-105/94, Jurispr. blz. I-2971, punt 24). (17) - De omstandigheid dat de twee partijen in het hoofdgeding althans gedeeltelijk eenzelfde belang kunnen hebben bij een bepaald resultaat van een prejudiciële verwijzing, betekent niet altijd, dat het verzoek als misbruik van procedure moet worden beschouwd (zie, bijvoorbeeld, de vordering en de, in gelijke termen gestelde, vordering in reconventie in arrest van 3 juni 1999, Colim (C-33/97, Jurispr. blz. I-3175). (18) - Arrest van 10 december 1968 (7/68, Jurispr. blz. 618). (19) - Arrest van 11 juli 1974 (8/74, Jurispr. blz. 837). (20) - Zie verordeningen (EEG) nr. 3760/92 van de Raad van 20 december 1992 tot invoering van een communautaire regeling voor de visserij en de aquacultuur (PB L 389, blz. 1), en nr. 3759/92 van de Raad van 17 december 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector visserijproducten en producten van de aquacultuur (PB L 388, blz. 1). (21) - Arresten van 1 april 1982, Holdijk e.a. (141/81-143/81, Jurispr. blz. 1299, punt 12); 6 oktober 1987, Nertsvoederfabriek Nederland (118/86, Jurispr. blz. 3883, punt 12), en 18 december 1997, Annibaldi (C-309/96, Jurispr. blz. I-7493, punt 20). (22) - Arresten van 23 oktober 1986, Driancourt (355/85, Jurispr. blz. 3231, punt 10); 18 maart 1980, Debauve e.a. (52/79, Jurispr. blz. 833, punt 9); 23 april 1991, Höfner en Elser (C-41/90, Jurispr. blz. I-1979, punt 37), en 16 januari 1997, USSL nr. 47 di Biella (C-134/95, Jurispr. blz. I-195, punt 19). (23) - Arresten Annibaldi, punten 21-23, en Kremzow, beide reeds aangehaald. (24) - Voor de definitie van goederen, zie arresten van 9 juli 1992, Commissie/België (C-2/90, Jurispr. blz. I-4431), 30 april 1974, Sacchi (155/73, Jurispr. blz. 409), 24 maart 1994, Schindler (C-275/92, Jurispr. blz. I-1039), 27 april 1994, Almelo e.a. (C-393/92, Jurispr. blz. I-1477), en 2 april 1988, Outokumpu (C-213/96, Jurispr. blz. I-1777). (25) - Arresten van 31 januari 1984, Luisi en Carbone (286/82 en 26/83, Jurispr. blz. 377), en 2 februari 1989, Cowan (186/87, Jurispr. blz. 195). (26) - Arrest aangehaald in voetnoot 18. (27) - Arrest Sacchi, reeds aangehaald, punt 6. (28) - Arrest Schindler, reeds aangehaald, punt 22. (29) - Arrest Commissie/België, reeds aangehaald, punt 26. Zie ook de punten 27 en 28 van het arrest. (30) - Arrest Almelo, reeds aangehaald, en arrest van 23 oktober 1997, Commissie/Italië (C-158/94, Jurispr. blz. I-5789, punten 14-20). (31) - Arrest van 20 oktober 1993 (C-92/92 en C-326/92, Jurispr. blz. I-5145, punt 27). (32) - Zie, bijvoorbeeld, arrest van 17 juni 1997, Sodemare e.a. (C-70/95, Jurispr. blz. I-3395, punten 36-40). (33) - Arrest Debauve e.a., reeds aangehaald, punt 9; arresten van 16 februari 1995, Aubertin e.a. (C-29/94-C-35/94, Jurispr. blz. I-301, punt 9), en USSL nr. 47 di Biella, reeds aangehaald, punt 19. (34) - Zie arrest Höfner en Elser, reeds aangehaald, punt 39. (35) - Arrest van 7 mei 1997 (C-321/94-C-324/94, Jurispr. blz. I-2343, punt 45).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1525
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESLUIT (EU, Euratom) 2020/266 VAN DE RAAD van 25 februari 2020 houdende machtiging tot het openen van onderhandelingen met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland over een nieuwe partnerschapsovereenkomst DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 217, in samenhang met artikel 218, leden 3 en 4, Gezien het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, en met name artikel 101, Gezien de aanbeveling van de Europese Commissie, Overwegende hetgeen volgt: Op 1 februari 2020 heeft het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (hierna "het Verenigd Koninkrijk") zich teruggetrokken uit de Europese Unie. De terugtrekking is geregeld in het Akkoord inzake de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland uit de Europese Unie en de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (1) (hierna "het terugtrekkingsakkoord"), waarover is onderhandeld en dat is gesloten overeenkomstig artikel 50 van het Verdrag betreffende de Europese Unie. Het terugtrekkingsakkoord is op 1 februari 2020 in werking getreden en voorziet in een overgangsperiode gedurende welke het recht van de Unie overeenkomstig dat akkoord op en in het Verenigd Koninkrijk van toepassing is. Deze overgangsperiode eindigt op 31 december 2020, tenzij het bij het terugtrekkingsakkoord opgerichte Gemengd Comité vóór 1 juli 2020 eenmalig een besluit vaststelt tot verlenging van de overgangsperiode met één of twee jaar ten hoogste. De Europese Raad heeft in zijn richtsnoeren van 23 maart 2018 opnieuw verklaard dat de Unie vastbesloten is in de toekomst een zo hecht mogelijk partnerschap met het Verenigd Koninkrijk te hebben. Volgens deze richtsnoeren dient dat partnerschap betrekking te hebben op samenwerking op economisch en handelsgebied, en ook op andere gebieden, met name de bestrijding van terrorisme en internationale criminaliteit, evenals veiligheid, defensie en buitenlands beleid. De Europese Raad legde die richtsnoeren vast met het oog op het openen van onderhandelingen over een algeheel begrip van het kader voor de toekomstige betrekkingen, dat moest worden uitgewerkt in een politieke verklaring die als bijlage bij het terugtrekkingsakkoord zou gaan en waarnaar in dat akkoord zou worden verwezen. De politieke verklaring die als bijlage bij het terugtrekkingsakkoord gaat, schetst het kader voor de toekomstige betrekkingen tussen de Europese Unie en het Verenigd Koninkrijk (2) (hierna de "politieke verklaring"). Deze verklaring stelt de parameters vast voor een ambitieus, breed, diep en flexibel partnerschap, dat samenwerking op het gebied van handel en economie in het kader van een alomvattende en evenwichtige vrijhandelsovereenkomst, rechtshandhaving en strafrechtspleging, buitenlands beleid, veiligheid en defensie en ruimere samenwerkingsgebieden bestrijkt. In artikel 184 van het terugtrekkingsakkoord is bepaald dat de Unie en het Verenigd Koninkrijk, te goeder trouw en met volledige eerbiediging van hun respectieve rechtsordes, alles in het werk moeten stellen om de nodige stappen te nemen om via onderhandelingen spoedig tot de in de politieke verklaring genoemde akkoorden inzake hun toekomstige betrekkingen te komen en de relevante procedures voor de bekrachtiging of sluiting van die akkoorden te volgen, teneinde te waarborgen dat die akkoorden voor zover mogelijk vanaf het eind van de overgangsperiode van toepassing zijn. De Europese Raad heeft in zijn conclusies van 13 december 2019 opnieuw zijn wens bevestigd zo nauw mogelijke toekomstige betrekkingen met het Verenigd Koninkrijk op te bouwen, in overeenstemming met de politieke verklaring en met inachtneming van de eerder overeengekomen richtsnoeren en verklaringen van de Europese Raad, met name de verklaring van 25 november 2018. De Europese Raad herhaalde in het bijzonder dat de toekomstige betrekkingen met het Verenigd Koninkrijk gebaseerd moeten worden op een evenwicht tussen rechten en verplichtingen, en een gelijk speelveld moeten garanderen. De Europese Raad verklaarde ingenomen te zijn met het besluit van de Commissie om de heer Michel BARNIER te herbenoemen voor de onderhandelingen over de toekomstige betrekkingen, en verzocht de Commissie om meteen na de terugtrekking een uitgebreid ontwerpmandaat voor toekomstige betrekkingen met het VK voor te leggen. De Europese Raad verklaarde dat hij de onderhandelingen op de voet zal volgen en waar nodig verdere algemene politieke sturing zal bieden. Er moeten dus onderhandelingen worden geopend met het oog op het sluiten van een nieuwe partnerschapsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk. De Commissie dient te worden aangewezen als onderhandelaar van de Unie. Voor aangelegenheden betreffende het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid zal de Commissie de onderhandelingen in overeenstemming met de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid voeren, HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD: De Commissie wordt hierbij gemachtigd om onderhandelingen te openen over een nieuwe partnerschapsovereenkomst met het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland. De Commissie wordt aangewezen als onderhandelaar van de Unie. De onderhandelingen worden gevoerd in overleg met de Groep Verenigd Koninkrijk en in overeenstemming met de in het addendum opgenomen richtsnoeren, behoudens eventuele richtsnoeren die de Raad later aan de Commissie kan verstrekken. Dit besluit is gericht tot de Commissie. Gedaan te Brussel, 25 februari 2020. Voor de Raad (1)  PB L 29 van 31.1.2020, blz. 7. (2)  PB C 34 van 31.1.2020, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1528
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Arrest van het Gerecht voor ambtenarenzaken (Tweede kamer) van 19 juni 2014 — BN/Parlement (Zaak F-157/12) (1) ((Openbare dienst - Ambtenaren - Beroep tot nietigverklaring - Ambtenaar van de rang AD 14 die tijdelijk een ambt van adviseur bij een directeur vervult - Bewering van psychisch geweld door directeur-generaal - Langdurig ziekteverlof - Besluit tot aanstelling in een ambt van adviseur in een ander directoraat-generaal - Zorgplicht - Beginsel van behoorlijk bestuur - Dienstbelang - Regel van overeenstemming tussen rang en ambt - Beroep tot schadevergoeding - Schade voortvloeiende uit een gedraging die geen besluit inhoudt)) Verzoekende partij: BN (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Tymen, advocaten) Verwerende partij: Europees Parlement (vertegenwoordigers: O. Caisou-Rousseau en V. Montebello-Demogeot, gemachtigden) Verzoek om nietigverklaring van het besluit tot overplaatsing van de verzoekende partij en van het stilzwijgend besluit tot beëindiging, met terugwerkende kracht, van haar functie van adviseur van de directeur van een directoraat van het Europees Parlement alsmede verzoek om vergoeding van de geleden schade Het beroep wordt verworpen. Het Europees Parlement zal zijn eigen kosten dragen en wordt verwezen in de kosten van BN. (1)  PB C 71 van 9.3.2013, blz. 13.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1530
eurlex
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL van 3 maart 2016 (1) Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ NV Bestuur van de Nederlandse Emissieautoriteit [verzoek van de Raad van State (Nederland) om een prejudiciële beslissing] "Milieurecht – Richtlijn 2003/87/EG – Regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten – Begrip installatie – Verordening (EU) nr. 601/2012 – Monitoring van broeikasgasemissies – Brandstof die de installatie verlaat" I –    Inleiding 1.        De regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van richtlijn 2003/87/EG(2) is een van de belangrijkste instrumenten van de Unie in de strijd tegen klimaatverandering. In het kader van deze regeling moeten kolencentrales voor de uitstoot van CO2 bij de productie van elektriciteit emissierechten kopen. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de vraag of dit ook de uitstoot van CO2 omvat die het gevolg is van broei in de eigen steenkolenopslag van een kolencentrale. 2.        Om deze emissies onder de richtlijn te laten vallen, zou de opslaglocatie moeten worden beschouwd als deel uitmakend van de installatie in de zin van richtlijn 2003/87. Het hierbij te hanteren begrip installatie is niet beperkt tot deze richtlijn, maar is in vrijwel identieke bewoordingen ook te vinden in de veel algemenere richtlijn inzake industriële emissies(3), waar het een centrale rol speelt. Het Hof zal zich in de onderhavige procedure voor het eerst uitspreken over dit begrip. En hoewel de uitlegging van de definitie van een richtlijn niet noodzakelijkerwijs ook heeft te gelden voor een andere richtlijn, kan de onderhavige zaak desondanks precedentwerking hebben. 3.        Zelfs wanneer de opslaglocatie wordt gerekend tot de installatie, zouden de litigieuze emissies niet kunnen worden meegeteld wanneer de kolen die verloren gaan als gevolg van broei, zouden moeten worden aangemerkt als brandstof die de installatie verlaat als bedoeld in artikel 27, lid 2, van verordening (EU) nr. 601/2012(4). II – Toepasselijke bepalingen A –    Richtlijn 2003/87 4.        Het toepassingsgebied van richtlijn 2003/87 wordt in artikel 2, lid 1, omlijnd: "Deze richtlijn is van toepassing op emissies uit de in bijlage I genoemde activiteiten en de in bijlage II genoemde broeikasgassen." 5.        Van de in artikel 3 van richtlijn 2003/87 opgenomen definities zijn de drie hierna genoemde in casu het meest belangrijk: "In deze richtlijn wordt verstaan onder: b)      'emissie': emissie van broeikasgassen in de atmosfeer door in een installatie aanwezige bronnen [...]; e)      'installatie': vaste technische eenheid waarin één of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten plaatsvinden alsmede andere, daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging; t)      'verbranden': het oxideren van brandstoffen, ongeacht de wijze waarop de warmte, de elektrische of de mechanische energie die tijdens dit proces vrijkomt wordt gebruikt, en andere rechtstreeks daarmee verband houdende activiteiten, met inbegrip van rookgasreiniging; 6.        De verplichting tot inlevering van rechten voor de emissie van broeikasgassen is neergelegd in artikel 12, lid 3, van richtlijn 2003/87: "De lidstaten dragen er zorg voor dat de exploitant van iedere installatie uiterlijk 30 april van ieder jaar een hoeveelheid emissierechten die niet zijn verleend krachtens hoofdstuk II, inlevert die gelijk is aan de totale emissies van die installatie gedurende het voorgaande kalenderjaar, als geverifieerd overeenkomstig artikel 15, en dat die rechten vervolgens worden geannuleerd." 7.        De verbranding van brandstoffen in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW is een van de activiteiten die worden genoemd in bijlage I bij richtlijn 2003/87. In de aanhef van deze bijlage wordt duidelijk gemaakt met welke handelingen bij de verbranding rekening dient te worden gehouden: "3.      Wanneer het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een installatie wordt berekend met het oog op het nemen van een besluit inzake de opneming ervan in de Gemeenschapsregeling, worden het nominaal thermisch ingangsvermogen van alle technische eenheden die deel uitmaken van de installatie en waarin brandstoffen worden verbrand, bij elkaar opgeteld. Deze eenheden kunnen onder andere alle soorten stookketels, branders, turbines, verwarmingstoestellen, ovens, verbranders, gloeiovens, draaiovens, droogovens, drogers, motoren, brandstofcellen, chemische looping-verbrandingseenheden, fakkels en thermische of katalytische naverbranders omvatten. Eenheden met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 3 MW en eenheden die uitsluitend biomassa gebruiken, worden bij deze berekening buiten beschouwing gelaten. [...] 5.      Indien blijkt dat de capaciteitsdrempel van een van de in deze bijlage vermelde activiteiten in een installatie wordt overschreden, worden alle eenheden waarin brandstoffen worden verbrand, met uitzondering van eenheden voor de verbranding van gevaarlijke afvalstoffen of van huishoudelijk afval, opgenomen in de vergunning voor broeikasgasemissie." B –    Verordening nr. 601/2012 8.        Volgens artikel 1 stelt verordening nr. 601/2012 regels vast voor de monitoring en rapportage van broeikasgasemissies en activiteitsgegevens overeenkomstig richtlijn 2003/87 voor de op 1 januari 2013 ingaande handelsperiode van de regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten van de Unie en voor de daaropvolgende handelsperioden. 9.        Op grond van artikel 5 van verordening nr. 601/2012 moet de monitoring volledig zijn: "De monitoring en rapportage zijn volledig en omvatten alle proces- en verbrandingsemissies uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met de in bijlage I bij richtlijn 2003/87[...] genoemde activiteiten en andere relevante activiteiten die krachtens artikel 24 van die richtlijn zijn opgenomen en van alle broeikasgassen die met betrekking tot die activiteiten zijn gespecificeerd, waarbij dubbeltelling wordt vermeden. Exploitanten en vliegtuigexploitanten voeren gepaste maatregelen uit om te voorkomen dat binnen de rapportageperiode gegevens ontbreken." 10.      Artikel 20, lid 1, van verordening nr. 601/2012 preciseert de grenzen van de monitoring door de exploitant: "Een exploitant definieert de monitoringgrenzen voor elke installatie. Binnen deze grenzen telt de exploitant alle relevante broeikasgasemissies uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met activiteiten die in de installatie worden uitgevoerd en die in bijlage I bij richtlijn 2003/87[...] worden genoemd, alsook de activiteiten en broeikasgassen die door een lidstaat overeenkomstig artikel 24 van richtlijn 2003/87[...] in de handelsregeling zijn opgenomen mee. De exploitant telt ook de emissies mee van de normale bedrijfsvoering en van uitzonderlijke gebeurtenissen, inclusief opstarten, uitschakelen en noodsituaties gedurende de verslagperiode, met uitzondering van emissies van mobiele machines voor vervoersdoeleinden." 11.      Artikel 21, lid 1, van verordening nr. 601/2012 betreft de keuze van de monitoringmethode: "Voor de monitoring van de emissies van een installatie kiest de exploitant voor toepassing van een op berekening gebaseerde methode of een op meting gebaseerde methode, behoudens specifieke bepalingen van deze verordening. Bij een op berekeningen gebaseerde methode (hierna: 'rekenmethode') worden de emissies van de bronstromen bepaald op basis van met behulp van meetsystemen verkregen activiteitsgegevens en aanvullende, door laboratoriumanalyses verkregen parameters of standaardwaarden. Bij de rekenmethode kan gebruik worden gemaakt van de standaardmethode omschreven in artikel 24 of van de massabalansmethode omschreven in artikel 25. 12.      Artikel 27 van verordening nr. 601/2012 regelt hoe verbruikshoeveelheden van een installatie moeten worden berekend: "1.      De exploitant bepaalt de activiteitsgegevens van een bronstroom op een van de volgende manieren: a)      op basis van een continue meting in het proces dat de emissies voortbrengt; b)      op basis van de som van afzonderlijke metingen van hoeveelheden, rekening houdend met relevante voorraadwijzigingen. 2.      Voor de toepassing van punt b) van lid 1, wordt de hoeveelheid brandstof of materiaal die tijdens de verslagperiode wordt verwerkt, berekend als de hoeveelheid brandstof of materiaal die tijdens de verslagperiode is gekocht, min de hoeveelheid brandstof of materiaal die de installatie verlaat, plus de hoeveelheid brandstof of materiaal in voorraad aan het begin van de verslagperiode, min de hoeveelheid brandstof of materiaal in voorraad aan het einde van de verslagperiode. III – Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing 13.      Elektriciteits Produktiemaatschappij Zuid-Nederland EPZ NV (hierna: EPZ) exploiteert een kolencentrale in het zeehaven- en industriegebied Vlissingen-Oost in de buurt van Borssele in de provincie Zeeland. De centrale heeft nu een vermogen van 406 MW en verbruikt gemiddeld 2 500 ton steenkool per dag. De kolen worden per schip aangeleverd in een van de havens in het gebied. Ze worden geleverd door een stuwadoor genaamd OVET, die nabij de haven is gevestigd. OVET deponeert de kolen die van het schip afkomen en voor EPZ bestemd zijn, in twee mobiele trechters waarna ze naar de opslaglocatie van EPZ worden gebracht, ook wel het kolenpark genoemd. 14.      Het hart van het kolenpark ligt ongeveer 800 meter van de rand van de kolencentrale. Het perceel waarop de kolencentrale ligt, wordt gescheiden van de opslaglocatie door een openbare weg. De kolen worden vanuit de opslaglocatie met schrapers op een transportband geschept. Deze transportband loopt over de openbare weg heen naar de kolencentrale. Daar worden de kolen vermalen tot poeder waarna ze de verbrandingsinstallatie ingaan. 15.      In het kolenpark van EPZ is ruimte voor ongeveer twee scheepsladingen. De kolen kunnen een half jaar tot een jaar in de opslag liggen voordat ze in de centrale worden verbrand. 16.      EPZ valt onder het emissiehandelsysteem en moet derhalve voor emissies van broeikasgassen emissierechten inleveren. De hoeveelheid benodigde rechten wordt bepaald aan de hand van de geleverde hoeveelheid kolen. EPZ heeft evenwel verzocht deze hoeveelheid met een vast percentage te mogen verminderen. 17.      Omstreden is thans alleen nog of de broei van de kolen een vermindering rechtvaardigt. Gedurende de opslag in het kolenpark gaat namelijk een deel van de kolen verloren door verbranding als gevolg van broei. De zuurstof uit de lucht uit de vrije ruimte tussen de opgeslagen kolen reageert met de kolen en ontwikkelt warmte, waardoor een deel van de kolen verloren gaat. Dit proces leidt weliswaar tot uitstoot van CO2, maar draagt niet bij aan de elektriciteitsproductie van de kolencentrale. 18.      De Nederlandse Raad van State verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie bij wijze van prejudiciële beslissing uitspraak te doen op twee vragen: "1)      Valt een situatie als de onderhavige, waarbij kolen worden opgeslagen in een kolenpark waar emissies van CO2 plaatsvinden als gevolg van broei, het hart van het kolenpark zich op ongeveer 800 meter afstand van de rand van de kolencentrale bevindt, beide percelen van elkaar worden gescheiden door een openbare weg en de kolen vanuit de opslaglocatie via een transportband die over de weg heen loopt, naar de centrale worden vervoerd, onder de reikwijdte van het begrip installatie als bedoeld in artikel 3, aanhef en onder e, van richtlijn [2003/87]? 2)      Wordt met 'brandstof die de installatie verlaat' in artikel 27, tweede lid, van verordening nr. 601/2012 [...] de situatie bedoeld als in dit geval waar kolen tijdens de opslag in het kolenpark verloren gaan door verbranding ten gevolge van broei?" 19.      EPZ, het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Aangezien het Hof van oordeel was op basis hiervan reeds voldoende geïnformeerd te zijn, werd overeenkomstig artikel 76, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering afgezien van een mondelinge behandeling. IV – Beoordeling 20.      Volgens artikel 12, lid 3, van richtlijn 2003/87 moet de exploitant van iedere installatie uiterlijk 30 april van ieder jaar een hoeveelheid emissierechten inleveren die gelijk is aan de op grond van artikel 15 geverifieerde totale emissies van die installatie gedurende het voorgaande kalenderjaar. In casu gaat het weliswaar nog niet om de inlevering van emissierechten, maar slechts om de verificatie op grond van artikel 15. Het resultaat van deze verificatie is evenwel beslissend voor de hoeveelheid van de vereiste rechten. 21.      Met zijn prejudiciële verzoek wenst de Raad van State te vernemen of CO2-emissies als gevolg van broei bij de opslag van kolen op een opslaglocatie van een kolencentrale door emissierechten moeten zijn gedekt. De twee vragen strekken ertoe vast te stellen of de opslag in het systeem van richtlijn 2003/87 dient te worden gerekend tot de installatie (zie onder A) en in voorkomend geval of de brandstof die als gevolg van broei verloren gaat, buiten beschouwing kan blijven omdat deze "de installatie verlaat" (zie onder B). A –    Het begrip installatie 22.      Volgens artikel 3, onder e), van richtlijn 2003/87 is een installatie een vaste technische eenheid waarin één of meer van de in bijlage I genoemde activiteiten plaatsvinden alsmede andere, daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging. 23.      De verbranding van brandstoffen in installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW is genoemd in bijlage I bij richtlijn 2003/87. De centrale van EPZ heeft een vermogen van 406 MW en valt derhalve onder de richtlijn. 24.      EPZ benadrukt weliswaar dat de opslag van kolen geen activiteit is als bedoeld in bijlage I bij richtlijn 2003/87, maar daarmee is niet gezegd dat de kolenopslag geen deel van de installatie zou kunnen uitmaken. 1.      Definitie van het begrip installatie 25.      De definitie van het begrip installatie in artikel 3, onder e), van richtlijn 2003/87 beschrijft vier kenmerken. Ten eerste is daar sprake van een vaste technische eenheid waarin één of meer van de in bijlage I bij de richtlijn genoemde activiteiten plaatsvinden, alsmede, ten tweede, van andere, daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten die, ten derde, technisch in verband staan met de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die, ten vierde, gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging. 26.      Weliswaar bestaan er tussen de afzonderlijke taalversies verschillen met betrekking tot de vraag of de andere, met de hoofdactiviteit rechtstreeks samenhangende activiteiten binnen de technische eenheid plaatsvinden of ook daarbuiten.(5) Deze verschillen zijn echter kleiner dan het lijkt. 27.      Het begrip "technische eenheid" is immers niet gedefinieerd en kan derhalve flexibel worden uitgelegd. Bijgevolg moeten de overige kenmerken van de definitie de doorslag geven, dus de rechtstreekse samenhang van de andere activiteit met de activiteit als bedoeld in de bijlage, de technische samenhang van beide activiteiten alsmede de gevolgen voor het milieu. 28.      Voor een restrictieve uitlegging van deze kenmerken van de definitie van het begrip installatie is geen plaats, aangezien anders gevreesd moet worden dat bepaalde emissies van broeikasgassen van de betrokken installatie worden uitgesloten en aan de regeling van richtlijn 2003/87 worden onttrokken. 29.      De opslag van kolen op de plaats van vestiging van een energiecentrale met het oog op de latere verbranding ervan binnen de centrale wordt weliswaar niet genoemd in bijlage I bij richtlijn 2003/87, maar reeds uit de definitie van het begrip installatie vloeit voort dat ook andere activiteiten moeten worden gerekend tot de installatie voor zover zij rechtstreeks samenhangen met de hoofdactiviteit, hier de verbranding. Bij de litigieuze opslag van kolen is er sprake van een dergelijke rechtstreekse samenhang, aangezien de opgeslagen brandstof onmisbaar is voor het gebruik van de oven van de centrale. 30.      Deze rechtstreekse samenhang wordt geconcretiseerd door het kenmerk van het technisch verband. Een dergelijk verband moet worden aanvaard wanneer de betrokken activiteit met de hoofdactiviteit die het aanknopingspunt vormt voor de toepasselijkheid van richtlijn 2003/87, in een gezamenlijk technisch proces is geïntegreerd. Dit is in het hoofdgeding alleen al vanwege de transportband naar de centrale het geval. Dat beide onderdelen van de installatie door een openbare weg en een zekere afstand van elkaar gescheiden zijn, is in dit verband van ondergeschikt belang. 31.      Ten slotte blijkt uit de CO2-emissies die het gevolg zijn van de broei, dat de opslag gevolgen kan hebben voor de emissies en de milieuvervuiling. Andere gevolgen van de open opslag van steenkool voor het milieu, bijvoorbeeld in de vorm van fijn stof, kunnen niet worden uitgesloten. 32.      Gezien het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat een kolenopslag zoals die in het hoofdgeding deel uitmaakt van de installatie. 2.      Bijzondere installatiebegrippen 33.      Deze conclusie wordt bevestigd door de iets specifieker geformuleerde definities van het installatiebegrip op het gebied van de afvalverbranding in respectievelijk artikel 42, lid 1, van de richtlijn inzake industriële emissies en artikel 3, punt 8, van de zogenoemde Seveso III-richtlijn betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken(6). 34.      Bij afvalverbrandingsinstallaties wordt de opslag van afval, dus van de brandstof, uitdrukkelijk gedefinieerd als onderdeel van de betrokken installatie. En ook onder de Seveso III-richtlijn omvatten installaties "depots" die nodig zijn voor de werking van die installaties. 35.      Deze twee definities zijn weliswaar primair gericht op de specifieke doelen van de betrokken regelingen, maar beogen – net als de definitie in richtlijn 2003/87 – alle milieugevolgen te omvatten waarop de respectieve regeling betrekking heeft. In zoverre laten de twee bijzondere definities zien dat installaties naar hun aard ook de noodzakelijke opslag omvatten. 36.      Van bijzonder belang is de definitie op het gebied van de afvalverbranding, aangezien deze gericht is op verbrandingsinstallaties en de centrale in het onderhavige geval eveneens een verbrandingsinstallatie is. Blijkens deze definitie plegen verbrandingsinstallaties over een brandstofopslag te beschikken. 3.      Doelen van richtlijn 2003/87 37.      EPZ is evenwel van mening dat op grond van de doelen van richtlijn 2003/87 een striktere uitlegging van het begrip installatie geboden is. EPZ benadrukt in dit verband in het bijzonder dat de exploitant van een kolenopslag de emissie als gevolg van broei niet kan controleren of voorkomen. 38.      Deze opvatting berust op het uitgangspunt dat het marktmechanisme van de handel in emissierechten de installatie-exploitanten dient te stimuleren de door hun activiteiten veroorzaakte CO2-emissies zo veel mogelijk te verminderen. 39.      Zelfs als wordt verondersteld dat de exploitant van een kolenopslag de broei feitelijk niet kan voorkomen, miskent EPZ echter dat in het marktmechanisme ook is voorzien in een volledige beëindiging van bepaalde activiteiten, als deze op grond van de kosten van niet te voorkomen emissies niet meer concurrerend zijn. 40.      Bijgevolg bevestigen ook de doelen van richtlijn 2003/87 dat de centrale mede de kolenopslag omvat. 4.      Verordening nr. 601/2012 41.      Hoewel verordening nr. 601/2012 de vraag of emissies van de opslag moeten worden meegeteld, op het eerste gezicht niet eenduidig beantwoordt, trekt zij dit uiteindelijk niet in twijfel. 42.      Een mogelijkheid om de opslag buiten beschouwing te laten, lijkt te kunnen worden gelezen in artikel 20 van de verordening. Volgens deze bepaling definieert de exploitant van de installatie de monitoringgrenzen voor elke installatie. Deze regeling kan evenwel niet aldus worden opgevat dat de exploitant van een kolencentrale de bijbehorende opslag mag uitzonderen en dus buiten beschouwing mag laten. 43.      De bevoegdheid om grenzen te bepalen heeft namelijk niet betrekking op de installatie als zodanig, maar alleen op de monitoring daarvan. Een beperking van de monitoring, die bepaalde emissies van de installatie buiten beschouwing laat, zou echter in strijd zijn met het doel van de monitoring. Overeenkomstig artikel 5 van de verordening moet deze namelijk volledig zijn en alle proces- en verbrandingsemissies uit alle emissiebronnen en bronstromen die samenhangen met de in bijlage I bij richtlijn 2003/87 genoemde activiteiten, omvatten. De broei van kolen in de opslag is echter eveneens een emissiebron die samenhangt met de activiteiten van de centrale en moet derhalve onder de monitoring vallen. 5.      Andere organisatievormen van de opslag 44.      EPZ verzoekt in dit verband begrijpelijkerwijs om een antwoord op de vraag of een andere organisatie van de opslag mogelijk ertoe kan leiden dat deze geen deel uitmaakt van de centrale. Voor de beantwoording van de prejudiciële vragen is het antwoord op deze vraag weliswaar niet absoluut noodzakelijk, maar de definitieve beslechting van het geschil tussen EPZ en de bevoegde Nederlandse autoriteiten over de inaanmerkingneming van de opslag zou hierdoor wel kunnen worden bevorderd. Om die reden is het raadzaam dat het Hof zich hierover uitspreekt. 45.      Het kenmerk van het technisch verband geeft aan dat niet beslissend kan zijn hoe een activiteit economisch gezien is georganiseerd, bijvoorbeeld of deze wordt uitgevoerd door een andere exploitant (outsourcing). Van belang is veeleer de integratie ervan in een technisch proces samen met de hoofdactiviteit die het aanknopingspunt vormt voor de toepasselijkheid van richtlijn 2003/87. 46.      Dienovereenkomstig heeft de wetgever in overweging 6 alsmede in de artikelen 4, lid 3, en 5, lid 2, van de richtlijn inzake industriële emissies, die een vrijwel identieke definitie van het begrip installatie hanteert, rekening gehouden met de mogelijkheid dat verschillende exploitanten verschillende onderdelen van een installatie exploiteren. 47.      Dit wordt ook bevestigd door de specifieke definities van het installatiebegrip op het gebied van de afvalverbranding en ter beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken. Blijkens deze definities kunnen installaties niet geïsoleerd worden beschouwd, maar omvatten ze in de regel een technisch proces dat in zijn geheel beoordeeld moet worden. 48.      Bijgevolg kan de keuze van het technische instrument om onderdelen van een installatie met elkaar te verbinden, net zo min beslissend zijn, zolang deze onderdelen in de installatie in één technisch proces met elkaar samenhangen. De gebruikte transportband is derhalve slechts een voorbeeld van een technische verbinding. Ook denkbaar zijn andere, minder vaste verbindingen, zoals vrachtwagens. 49.      De afstand tussen een brandstofopslag en de plaats van de verbranding kan bij de beoordeling van een dergelijk technisch proces slechts een indicatie zijn. Hoe verder deze van elkaar verwijderd zijn, des te geringer is de waarschijnlijkheid dat het gaat om een rechtstreeks samenhangend technisch proces. Maar een tussenopslag, die uitsluitend wordt gebruikt voor de voeding van een bepaalde centrale, zou, ook indien deze op grote afstand is gelegen, nog als onderdeel van de centrale moeten worden beschouwd. 50.      Hetzelfde zou moeten gelden voor de levering aan andere afnemers vanuit dezelfde opslag. Een dergelijke levering is een aanwijzing dat de opslag geen onderdeel is van de centrale. Zolang echter het hoofddoel van de opslag de voeding van de centrale blijft, ligt het voor de hand uit te gaan van één enkele installatie. Hiervoor pleit ook het hierna te bespreken artikel 27, lid 2, van verordening nr. 601/2012. Deze regeling gaat er immers van uit dat brandstof een installatie kan verlaten om aan andere afnemers te worden geleverd. 51.      Hieruit volgt dat het nauwelijks mogelijk is de opslag door middel van andere organisatievormen van de installatie los te koppelen. Het bedrijf zou de opslag van de kolen structureel zodanig sterk van de centrale moeten scheiden dat een technisch verband met de centrale uitgesloten is. 6.      Beantwoording van de eerste vraag 52.      Samengevat dient de eerste vraag aldus te worden beantwoord dat een kolencentrale en een voor de voeding van de centrale bestemde kolenopslag waarin als gevolg van broei CO2-emissies ontstaan, tot dezelfde installatie als bedoeld in artikel 3, onder e), van richtlijn 2003/87 moeten worden gerekend wanneer beide als onderdeel van een gezamenlijk technisch proces ten behoeve van de exploitatie van de centrale met elkaar verbonden zijn. B –    Verlaten van de installatie 53.      Met de tweede vraag wenst de Raad van State te vernemen of de door broei verbrande kolen bij de berekening van de emissies buiten beschouwing moeten blijven, nu zij de installatie hebben verlaten. 54.      Deze vraag betreft de formule voor de berekening van de emissies, die is geregeld in artikel 27, lid 2, van verordening nr. 601/2012. Volgens deze bepaling wordt de hoeveelheid brandstof of materiaal die tijdens de verslagperiode wordt verwerkt, berekend als de hoeveelheid brandstof of materiaal die tijdens de verslagperiode is gekocht, min de hoeveelheid brandstof of materiaal die de installatie verlaat, plus de hoeveelheid brandstof of materiaal in voorraad aan het begin van de verslagperiode, min de hoeveelheid brandstof of materiaal in voorraad aan het einde van de verslagperiode. 55.      Volgens een richtsnoer van de Commissie wordt met de hoeveelheid die de installatie verlaat, bedoeld het gebruik voor andere installaties of voor installatieonderdelen die niet onder de regeling van richtlijn 2003/87 vallen.(7) Er is dus sprake van "verlaten van de installatie" indien brandstoffen daadwerkelijk aan andere installaties worden geleverd of voor bedrijfsonderdelen worden gebruikt die feitelijk niet onder de regeling vallen. 56.      EPZ is evenwel van mening dat ook de brandstof die als gevolg van broei verloren gaat, de installatie verlaat. Hierbij baseert zij zich op de overweging dat de opslag als zodanig niet onder richtlijn 2003/87 valt. 57.      Deze overweging leidt er echter slechts toe dat de uitlegging van het begrip installatie zou moeten worden herzien in zover het de opslag betreft. Om de boven reeds genoemde redenen maakt de opslag echter deel uit van de centrale. Daarom kan deze bij de toepassing van de regels inzake de monitoring van de emissies van installaties niet weer van de installatie worden uitgezonderd. 58.      Veeleer moet worden vastgesteld dat de kolen die als gevolg van broei verloren gaan, de installatie niet verlaten, maar binnen de installatie oxideren, dus in de zin van artikel 3, onder t), van richtlijn 2003/87 verbranden. De broei is een gevolg van de opslag van brandstof ten behoeve van verbranding in de centrale, en hangt dus samen met het hoofddoel van de installatie dat het aanknopingspunt vormt voor de toepasselijkheid van richtlijn 2003/87. 59.      Iedere andere uitlegging van artikel 27, lid 2, van verordening nr. 601/2012 zou overigens in strijd zijn met het doel van artikel 5 van deze verordening om een volledige monitoring van alle emissiebronnen van de installatie te waarborgen. V –    Conclusie 60.      Ik geef het Hof dan ook in overweging te beslissen als volgt: "1)      Een kolencentrale en een voor de voeding van de centrale bestemde kolenopslag waarin als gevolg van broei van de kolen CO2 vrijkomt, moeten worden gerekend tot dezelfde installatie als bedoeld in artikel 3, onder e), van richtlijn 2003/87/EG tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap, wanneer beide als onderdeel van een gezamenlijk technisch proces voor de exploitatie van de centrale met elkaar verbonden zijn. 2)      Steenkool die gedurende de opslag op de opslaglocatie van een centrale als gevolg van broei verloren gaat, dient niet te worden aangemerkt als 'brandstof die de installatie verlaat' als bedoeld in artikel 27, lid 2, van verordening (EU) nr. 601/2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig richtlijn 2003/87." 1 – Oorspronkelijke taal: Duits. 2 – Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 13 oktober 2003 tot vaststelling van een regeling voor de handel in broeikasgasemissierechten binnen de Gemeenschap en tot wijziging van richtlijn 96/61/EG van de Raad (PB L 275, blz. 32), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 421/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 tot wijziging van richtlijn 2003/87 met het oog op de tenuitvoerlegging tegen 2020 van een internationale overeenkomst die op emissies van de internationale luchtvaart wereldwijd één marktgebaseerde maatregel toepast (PB L 129, blz. 1). 3 – Richtlijn 2010/75/EU van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 inzake industriële emissies (geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging) (PB L 334, blz. 17). 4 – Verordening van de Commissie van 21 juni 2012 inzake de monitoring en rapportage van de emissies van broeikasgassen overeenkomstig richtlijn 2003/87 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 181, blz. 30). 5 – Zie Commissie, Guidance on Interpretation of "Installation" and "Operator" for the Purposes of the IPPC Directive, versie 1, april 2007, blz. 1. 6 – Richtlijn 2012/18/EU van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 (PB L 197, blz. 1). 7 – "The Monitoring and Reporting Regulation – General guidance for installations. MRR Guidance document no. 1" van de Europese Commissie van 16 juli 2012, blz. 60.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1535
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie UITVOERINGSVERORDENING (EU) 2020/1380 VAN DE RAAD van 1 oktober 2020 tot uitvoering van artikel 21, lid 2, van Verordening (EU) 2016/44 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Verordening (EU) 2016/44 van de Raad van 18 januari 2016 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Libië en tot intrekking van Verordening (EU) nr. 204/2011 (1), en met name artikel 21, lid 2, Gezien het voorstel van de hoge vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid, Overwegende hetgeen volgt: De Raad heeft op 18 januari 2016 Verordening (EU) 2016/44 vastgesteld. Op grond van een toetsing door de Raad dienen de vermeldingen voor twee personen te worden geschrapt. Bijlage III bij Verordening (EU) 2016/44 moet bijgevolg dienovereenkomstig worden gewijzigd, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Bijlage III bij Verordening (EU) 2016/44 wordt gewijzigd overeenkomstig de bijlage bij deze verordening. Deze verordening treedt in werking op de datum van bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 1 oktober 2020. Voor de Raad (1)  PB L 12 van 19.1.2016, blz. 1. In bijlage III (Lijst van natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten en lichamen als bedoeld in artikel 6, lid 2) worden vermelding 17 (betreffende SALEH ISSA GWAIDER, Agila) en vermelding 19 (betreffende ABU SAHMAIN, Nuri) geschrapt van de lijst in deel A (Personen).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1537
eurlex
Nr. L 123 / 14 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 15 . 5 . 75 VERORDENING ( EEG) Nr. 1228 /75 VAN DE COMMISSIE van 14 mei 1975 houdende vaststelling van de restituties bij uitvoer in de sector slachtpluimvee voor het tijdvak dat begint op 1 juni 1975 DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE — een omrekeningskoers gebaseerd op de effectieve GEMEENSCHAPPEN , pariteit voor de munteenheden welke onderling Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese worden gehandhaafd binnen een contante maxi­ Economische Gemeenschap, mummarge op een bepaald moment van 2,25 % ; Gelet op Verordening nr. 123 / 67/ EEG van de Raad — een omrekeningskoers voor de andere munteen­ van 13 juni 1967 houdende een gemeenschappelijke heden gebaseerd op het rekenkundig gemiddelde van de contante wisselkoersen voor elke van deze ordening der markten in de sector slachtpluimvee ('), laatstelijk gewijzigd door de Akte betreffende de toe­ munteenheden , geconstateerd gedurende een be­ tredingsvoorwaarden en de aanpassing der paalde periode ten opzichte van de munteenheden van de Gemeenschap bedoeld in het vorige streep­ Verdragen (-), en met name op artikel 9 , lid 2, laatste alinea , eerste zin , Gelet op het advies van het Monetair Comité, aan te houden ; Overwegende dat overeenkomstig artikel 9 van Veror­ Overwegende dat het, wegens het ontbreken van uit­ dening nr. 123/ 67/ EEG het verschil tussen de prijzen voer van de overige produkten in de sector slacht­ op de wereldmarkt en in de Gemeenschap van de pluimvee van enige economische betekenis, niet no­ produkten genoemd in artikel 1 , lid 1 , van deze veror­ dig is thans een restitutie vast te stellen voor deze dening overbrugd kan worden door een restitutie bij produkten ; Overwegende dat de in deze verordening vervatte Overwegende dat Verordening nr. 176/ 67/ EEG van de maatregelen in overeenstemming zijn met het advies Raad van 27 juni 1 967 (3 ), gewijzigd bij Verordening van het Comité van beheer voor slachtpluimvee en ( EEG) nr. 2689/72 (4 ), de algemene voorschriften aan­ eieren , geeft voor het verlenen van restituties bij uitvoer en de criteria voor de vaststelling van het bedrag dezer resti­ HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Overwegende dat door toepassing van deze voorschrif­ ten en criteria bij de huidige toestand op de markten Artikel 1 in de sector slachtpluimvee de restitutie als volgt 1. De lijst der produkten waarvoor bij de uitvoer de wordt vastgesteld ; restitutie wordt verleend als bedoeld in artikel 9 van Overwegende dat voor.de in de bijlage van deze ver­ Verordening nr. 123 / 67/ EEG alsmede de bedragen ordening opgenomen produkten de restitutie beperkt dezer restitutie worden vastgesteld in de bijlage . dient te blijven tot een bedrag, dat, terwijl het de deelname van de Gemeenschap aan de internationale 2. Er wordt geen restitutie vastgesteld voor de pro­ handel mogelijk maakt, toch rekening houdt met het dukten , vermeld in artikel 1 , lid 1 , van Verordening belang en het bijzondere karakter van de uitvoer van nr. 123 / 67/ EEG , die niet in de bijlage zijn opgeno­ deze produkten op dit ogenblik ; Overwegende dat, ten einde de normale werking van Artikel 2 het stelsel van restituties te verzekeren , het nodig is voor de berekening van deze laatsten : Deze verordening treedt in werking op 1 juni 1975 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel , 14 mei 1975 . Voor de Commissie l.iJ i \ in dc Commissie (') PB nr. 117 van 19 . 6 . 1967 , blz . 2301 / 67 . (') PB nr. L 73 van 27 . 3 . 1972 , blz . 14. C') PB nr. 130 van 28 . 6 . 1967 , blz . 2612 / 67 . (4 PB nr. L 2X9 van 27 . 12 . 1972 , blz . 41 . ---pagebreak--- 15 . 5 . 75 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 123/15 het gemeen­ Restitutie schappelijk Omschrijving R.E. /100 kg Dood pluimvee, alsmede de daarvan afkomstige eetbare slachtafvallen (met uitzondering van levers), vers, gekoeld of bevroren : A. niet in stukken gesneden : Voor uitvoeren naar Europese derde landen (Cana­ rische eilanden inbegrepen) (x), naaf Jordanië en naar de derde landen grenzend aan de Middellandse Zee- kust of aan de Perzische golf, naar derde landen op het Arabisch schiereiland (2), en naar Cuba : I. Hanen en kippen, alsmede kuikens daarvan : a) geplukt, ontdarmd, met kop en met poten, zogenaamde "kippen 83 % " 5,00 b) geplukt, schoongemaakt, zonder kop en, zonder poten, doch met hart, met lever en met spier­ maag, zogenaamde "kippen 70 %" 5,00 c) geplukt, schoongemaakt, zonder kop, zonder poten, zonder hart, zonder lever en zonder spiermaag, zogenaamde "kippen 65 % " 5,00 (') Als "Europese derde landen" worden in de zin van onderhavige verordening eveneens verstaan de bestem­ mingen bedoeld in artikel 3 van Verordening (EEG) nr. 192/75. (l) Als " landen van het Arabisch schiereiland" worden in de zin van onderhavige verordening verstaan de hierna vermelde landen gelegen in het schiereiland en de eraan _ toebehorende grondgebieden : Saoedi-Arabië, Bahrein , Qatar, Koeweit, Sultanaat van Oman, Unie van Arabische Emiraten (Abu Dhabi , Dubai , Sjarjah , Ajman, Umm al Quaiwan, Fujairah, Ras al Khaimah), Arabische Republiek Jemen (Noord Jemen) en Demo­ cratische Volksrepubliek Jemen (Zuid Jemen).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1538
eurlex
Nr. L 192/30 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 13 . 7 . 73 VERORDENING (EEG) Nr. 1884/73 VAN DE COMMISSIE van 12 juli 1973 tot wijziging van artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 1464/73 inzake de differen­ tiële bedragen voor kool - en raapzaad DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE documenten voor communautair douanevervoer met GEMEENSCHAPPEN , het oog op de toepassing van communautaire maatre­ gelen welke een controle op het gebruik en/of de be­ Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese stemming van goederen met zich brengen (6) ; Overwegende dat het, gelet op de vermindering van Gelet op Verordening nr. 136/66/ EEG van de Raad de differentiële bedragen, dienstig is het bedrag van de van 22 september 1966 houdende de totstandbrenging waarborg overeenkomstig aan te passen ; van een gemeenschappelijke ordening der markten in de sector oliën en vetten ('), laatstelijk gewijzigd bij de Overwegende dat de in deze verordening vervatte Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden en de maatregelen in overeenstemming zijn met het advies aanpassing der Verdragen (2), van het Comité van beheer voor oliën en vetten , Gelet op Verordening (EEG) nr. 1569/72 van de Raad van 20 juli 1972 tot instelling van bijzondere maatre­ HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING gelen voor kool - en raapzaad (3), laatstelijk gewijzigd VASTGESTELD : bij Verordening (EEG) nr. 1356/73 (4), en met name Artikel 1 op artikel 7, In lid 1 van artikel 6 van Verordening (EEG) nr. 1464/ Overwegende dat in artikel 6 van Verordening (EEG) 73 worden de woorden "3 rekeneenheden" vervangen nr. 1464/73 van de Commissie van 30 mei 1973 hou­ door " 1,5 rekeneenheid". dende uitvoeringsbepalingen inzake de differentiële bedragen voor kool- en raapzaad (5) het bedrag werd Artikel 2 vastgesteld van de waarborg te stellen bij het opmaken van het controle-exemplaar zoals bedoeld in artikel 1 Deze verordening treedt in werking op de derde dag van Verordening (EEG) nr. 2315/69 van de Commissie volgende op die van haar bekendmaking in het Pu­ van 19 november 1969 betreffende het gebruik van de blikatieblad van de Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 12 juli 1973 . Voor de Commissie (') PB nr. 172 van 30 . 9 . 1966, blz . 3025/66. (2) PB nr. L 73 van 27. 3 . 1972, blz. 14. (3 ) PB nr. L 167 van 25 . 7. 1972, blz . 9 . («) PB nr. L 141 van 28 . 5. 1973, blz. 28 . ! 5 PB nr. L 146 van 4 . 6 . 1973 , blz. 8 . (6) PB nr. L 295 van 24 . 11 . 1969, blz . 14.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1541
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Hogere voorziening ingesteld op 19 november 2015 door Koninklijke Philips Electronics NV tegen het arrest van het Gerecht (Derde kamer) van 9 september 2015 in zaak T-92/13, Koninklijke Philips Electronics NV/Europese Commissie (Zaak C-622/15 P) Rekwirante: Koninklijke Philips Electronics NV (vertegenwoordigers: E. Pijnacker Hordijk, J. K. de Pree en S. Molin, advocaten) Andere partij in de procedure: Europese Commissie Rekwirante verzoekt het Hof: het arrest van het Gerecht in zaak T-92/13 te vernietigen; artikel 1, leden 1, onder c), en 2, onder f), en artikel 2, leden 1, onder c) en e), en 2, onder c) en e), van het besluit van de Commissie van 5 december 2012 in zaak COMP/39.437 — tv- en computerbeeldbuizen (hierna: "besluit") geheel of gedeeltelijk nietig te verklaren, voor zover zij KPNV betreffen; en/of de aan KPNV bij artikel 2, leden 1, onder c) en e), en 2, onder c) en e), van het besluit opgelegde geldboeten te verlagen; de Commissie te verwijzen in de kosten van de eerste aanleg en de hogere voorziening. Middelen en voornaamste argumenten Tot staving van haar hogere voorziening voert rekwirante de volgende middelen en argumenten aan. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de toepassing van artikel 101 VWEU en artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 (1) door aan te nemen dat de Commissie de verkopen van door de LPD-groep vervaardigde Cathode Ray Tubes (hierna: "CRT's") aan de Philips-groep (en de LGE-groep) mocht aanmerken als interne verkopen, en door aan te nemen dat de Commissie de waarde van de directe EER-verkopen via verwerkte producten (hierna: "DVVP's") mocht meetellen bij de berekening van KPNV's geldboete, en meer bepaald de verkopen van computerschermen en kleurentelevisies op de stroomafwaartse markt door dochterondernemingen van KPNV die door de LPD-groep geleverde CRT's integreerden. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door vast te stellen dat de Commissie KPNV's rechten van de verdediging niet heeft geschonden door ervoor te opteren om — zelfs in de omstandigheden van deze zaak — de LPD-groep niet te betrekken bij de administratieve procedure en de mededeling van punten van bezwaar niet aan haar te richten op grond dat op KPNV een algemene zorgplicht rustte, die haar ertoe verplichtte om in haar boekhouding en haar archieven gegevens over de activiteiten van de LPD-groep bij te houden, zelfs in geval van LPD's faillissement. Het Gerecht heeft een beoordelingsfout gemaakt, aangezien het KPNV's middel inzake de behandeling van de DVVP's onjuist heeft weergegeven en daardoor nagelaten heeft om een van de voornaamste middelen die KPNV tegen het besluit had aangevoerd, te behandelen. Voorts betoogt rekwirante dat haar de bescherming van het fundamentele gelijkheidsbeginsel is ontzegd, daar het Gerecht heeft nagelaten te erkennen dat bij de bepaling van de basis voor de berekening van de geldboete niet op alle onderneming dezelfde juridische maatstaven zijn toegepast. Die discriminatie had tot gevolg dat aan KPNV een aanzienlijk hogere boete werd opgelegd. (1)  Verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 en 82 van het Verdrag (PB 2003, L 1, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1548
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) 2015/1556 VAN DE COMMISSIE van 11 juni 2015 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad met technische reguleringsnormen wat betreft de overgangsregeling voor de behandeling van blootstellingen met betrekking tot aandelen in het kader van de IRB-benadering (Voor de EER relevante tekst) DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Verordening (EU) nr. 575/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende prudentiële vereisten voor kredietinstellingen en beleggingsondernemingen en tot wijziging van Verordening (EU) nr. 648/2012 (1), en met name artikel 495, lid 3, derde alinea, Overwegende hetgeen volgt: Het is noodzakelijk de voorwaarden vast te stellen waaronder de bevoegde autoriteiten bepaalde categorieën blootstellingen met betrekking tot aandelen die op 31 december 2007 door instellingen en in de Unie gevestigde dochterondernemingen van instellingen in hun respectieve lidstaat werden gehouden, van de IRB-benadering kunnen vrijstellen. Deze voorwaarden moeten op een geharmoniseerde manier worden vastgelegd, zodat daarvan geen onevenredig negatief effect uitgaat op de vlotte overgang van de rechtsorde van de lidstaten van de regeling die bij de omzetting van Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad (2), en met name artikel 154, lid 6, is ingevoerd, naar de regeling die bij Verordening (EU) nr. 575/2013 is vastgesteld. Bij de vaststelling van die voorwaarden moet, voor zover mogelijk, terdege rekening worden gehouden met het gewettigd vertrouwen van de instellingen waaraan in het kader van de vorige regeling, die tot en met 31 december 2013 van toepassing was, vrijstelling was verleend. Het dient de bevoegde autoriteiten derhalve te worden toegestaan die vrijstelling aan deze instellingen te verlenen. Andere instellingen mogen niet van deze vrijstelling kunnen profiteren. Deze verordening is gebaseerd op de ontwerpen van technische reguleringsnormen die de Europese Bankautoriteit aan de Commissie heeft voorgelegd. De Europese Bankautoriteit heeft openbare publieksraadplegingen gehouden over de ontwerpen van technische reguleringsnormen waarop deze verordening is gebaseerd, heeft de mogelijke daaraan verbonden kosten en baten geanalyseerd, en heeft de bij artikel 37 van Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad (3) opgerichte Stakeholdergroep bankwezen om advies verzocht, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: De bevoegde autoriteiten mogen de in artikel 495, lid 1, van Verordening (EU) nr. 575/2013 bedoelde vrijstelling van de IRB-benadering alleen aan instellingen en in de Unie gevestigde dochterondernemingen van instellingen verlenen ten aanzien van de categorieën van hun blootstellingen met betrekking tot aandelen welke reeds op 31 december 2013 van de IRB-benadering waren vrijgesteld. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 11 juni 2015. Voor de Commissie (1)  PB L 176 van 27.6.2013, blz. 1. (2)  Richtlijn 2006/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2006 betreffende de toegang tot en de uitoefening van de werkzaamheden van kredietinstellingen (PB L 177 van 30.6.2006, blz. 1). (3)  Verordening (EU) nr. 1093/2010 van het Europees Parlement en de Raad van 24 november 2010 tot oprichting van een Europese toezichthoudende autoriteit (Europese Bankautoriteit), tot wijziging van Besluit nr. 716/2009/EG en tot intrekking van Besluit 2009/78/EG van de Commissie (PB L 331 van 15.12.2010, blz. 12).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1550
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) op 19 december 2016 — Peter Valach e.a./Waldviertler Sparkasse Bank AG e.a. Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partijen: Peter Valach, Alena Valachová, Europa SC ZV II a.s., Europa SC LV a.s., VAV Parking a.s., Europa SC BB a.s., Byty A s.r.o. Verwerende partijen: Waldviertler Sparkasse Bank AG, Československá obchodná banka a.s., Stadt Banská Bystrica Moet artikel 1, lid 2, onder b), van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (1) aldus worden uitgelegd dat een vordering die strekt tot schadevergoeding uit onrechtmatige daad jegens leden van een schuldeiserscommissie wegens hun onrechtmatige stemgedrag ten aanzien van een saneringsplan in een insolventieprocedure en die wordt ingesteld door de houders van aandelen in de insolvente schuldenaar — zoals de eerste en de tweede verzoekende partij — en door projectondernemingen die een zakelijke relatie hebben met de insolvente schuldenaar — zoals de derde tot en met de zevende verzoekende partij –, betrekking heeft op insolventie in de zin van artikel 1, lid 2, onder b), van verordening nr. 1215/20 en bijgevolg van de materiële werkingssfeer van deze verordening is uitgesloten? (1)  PB L 351, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1551
eurlex
15.12.2000 NL Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen L 316/65 VERORDENING (EG) Nr. 2742/2000 VAN DE COMMISSIE van 14 december 2000 betreffende de offertes voor de uitvoer van rogge die zijn meegedeeld in het kader van de openbare inschrijving bedoeld in Verordening (EG) nr. 1740/2000 DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, van de meegedeelde offertes besluiten geen gevolg te Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeen- geven aan de openbare inschrijving. schap, (3) Met name rekening houdend met de in artikel 1 van Gelet op Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad van 30 Verordening (EG) nr. 1501/95 bedoelde criteria, is het juni 1992 houdende een gemeenschappelijke ordening der niet wenselijk een maximumrestitutie vast te stellen. markten in de sector granen (1), laatstelijk gewijzigd bij Veror- (4) De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in dening (EG) nr. 1666/2000 (2), overeenstemming met het advies van het Comité van Gelet op Verordening (EG) nr. 1501/95 van de Commissie van beheer voor granen, 29 juni 1995 tot vaststelling van enkele toepassingsbepalingen van Verordening (EEG) nr. 1766/92 van de Raad voor wat de toekenning, in de graansector, van uitvoerrestituties en van bij HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: verstoring van de graanmarkt te treffen maatregelen betreft (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2513/98 (4), en met name op artikel 7, Overwegende hetgeen volgt: Er wordt geen gevolg gegeven aan de offertes die van 8 tot en met 14 december 2000 zijn meegedeeld in het kader van de in (1) Er is een openbare inschrijving voor de restitutie bij Verordening (EG) nr. 1740/2000 bedoelde inschrijving voor de uitvoer van rogge naar alle derde landen opengesteld bij restitutie bij uitvoer van rogge. Verordening (EG) nr. 1740/2000 van de Commissie (5). (2) Overeenkomstig artikel 7 van Verordening (EG) nr. Artikel 2 1501/95 kan de Commissie volgens de procedure van artikel 23 van Verordening (EEG) nr. 1766/92 op grond Deze verordening treedt in werking op 15 december 2000. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Gedaan te Brussel, 14 december 2000. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1) PB L 181 van 1.7.1992, blz. 21. (2) PB L 193 van 29.7.2000, blz. 1. (3) PB L 147 van 30.6.1995, blz. 7. (4) PB L 313 van 21.11.1998, blz. 16. (5) PB L 199 van 5.8.2000, blz. 3.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1554
eurlex
30 . 4 . 64 PUBLIKATIEBLAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN L 107/64 AANBEVELING VAN DE COMMISSIE van 7 april 1964 gericht tot de Lid-Staten op grond van de artikelen 155 en 115 over de ten opzichte van derde landen toe te passen uitvoerregeling van De Commissie had de Lid-Staten op 18 januari 1962 aanbevolen geen toe­ stemming te verlenen voor de wederuitvoer naar derde landen van sommige soorten hennepzaad van Italiaanse oorsprong (1). Zij had op 31 juli 1963 aanbevolen de toe­ passing van de genoemde maatregelen tot en met 31 december 1963 te verlengen (2). De Commissie heeft zojuist de situatie in de hennepzaadsector met medewerking van de deskundigen van de Lid-Staten onderzocht ; bij deze gelegenheid werd de wenselijkheid erkend de toepassing van de bedoelde maatregelen tot en met 31 decem­ ber 1964 te verlengen. Om deze redenen en op grond van artikel 155 en artikel 115 , eerste alinea , eerste volzin, beveelt de Commissie, rekening houdende met de voorstellen van de regerings­ deskundigen, de Lid-Staten aan tot en met 31 december 1964 geen toestemming te verlenen voor de wederuitvoer naar derde landen van hennepzaad van de soorten "Carmagnola", "Eletta Caimpagna" en "Fibranova", van tariefpost no . 12.01 ex G van het gemeenschappelijk douanetarief, voor zover deze produkten van Italiaanse oor­ sprong zijn en uit Italië of andere Lid-Staten zijn ingevoerd. Brussel, 7 april 1964 . Voor de Commissie O) PB no. 13 van 21 . 2 . 1962, blz . 213/62. (2) PB no. 129 van 23 . 8 . 1963 , blz . 2294/63 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1559
eurlex
Avis juridique important Verordening (EG) nr. 763/97 van de Commissie van 28 april 1997 betreffende de invoering van een regeling inzake toezicht op de invoer van verse zure kersen van oorsprong uit de Republieken Bosnië-Herzegovina, Kroatië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië Publicatieblad Nr. L 112 van 29/04/1997 blz. 0001 - 0002 VERORDENING (EG) Nr. 763/97 VAN DE COMMISSIE van 28 april 1997 betreffende de invoering van een regeling inzake toezicht op de invoer van verse zure kersen van oorsprong uit de Republieken Bosnië-Herzegovina, Kroatië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,Gelet op Verordening (EG) nr. 70/97 van de Raad van 20 december 1996 betreffende de invoer in de Gemeenschap van producten uit Bosnië-Herzegovina, Kroatië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië en de invoer van wijn uit Slovenië (1), en met name op artikel 10,Overwegende dat in Verordening (EG) nr. 70/97 is bepaald dat, voor verse zure kersen van oorsprong uit bovengenoemde republieken, voor maximaal 3 000 ton per jaar tariefconcessies worden verleend;Overwegende dat, om ervoor te zorgen dat deze bepalingen goed worden toegepast, de invoer van verse zure kersen van oorsprong uit de Republieken Bosnië-Herzegovina, Kroatië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië aan een stelsel van invoercertificaten dient te worden onderworpen; dat voor de toepassing van dat stelsel nadere bepalingen moeten worden vastgesteld;Overwegende dat van het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 3719/88 van de Commissie van 16 november 1988 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen inzake het stelsel van invoer-, uitvoer- en voorfixatiecertificaten voor landbouwproducten (2), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2350/96 (3) dient te worden afgeweken teneinde te voorkomen dat de bij Verordening (EG) nr. 70/97 vastgestelde hoeveelheid wordt overschreden;Overwegende dat bij de vaststelling van de geldigheidsduur van het certificaat bovendien rekening wordt gehouden met de duur van het vervoer van het product naar de Gemeenschap;Overwegende dat, om de regeling goed te laten functioneren, dient te worden bepaald dat de lidstaten de niet-opgenomen hoeveelheden van afgegeven certificaten moeten opgeven;Overwegende dat het met het oog op het administratieve beheer dienstig lijkt dat deze verordening alleen van toepassing is tijdens de periode waarin de betrokken producten worden geoogst en op de markt worden gebracht;Overwegende dat de in deze verordening vervatte maatregelen in overeenstemming zijn met het advies van het Comité van beheer voor groenten en fruit,HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:Artikel 1 1. Bij invoer, in de Gemeenschap, van verse zure kersen van de GN-codes 0809 20 41, 0809 20 51, 0809 20 61 en 0809 20 71, van oorsprong uit de Republieken Bosnië-Herzegonia, Kroatië en de voormalige Joegoslavische Republiek Macedonië dient een invoercertificaat te worden overgelegd dat door de betrokken lidstaten wordt afgegeven aan elke belanghebbende die daarom verzoekt, ongeacht de plaats waar hij in de Gemeenschap is gevestigd.2. Het invoercertificaat wordt slechts afgegeven wanneer per 100 kg nettogewicht een zekerheid van 0,72 ecu is gesteld om te waarborgen dat de invoer tijdens de geldigheidsduur van het certificaat zal geschieden.Artikel 2 1. Het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 3719/88 is van toepassing op de invoercertificaten voor verse zure kersen van oorsprong uit de in artikel 1 genoemde republieken, tenzij in deze verordening anders is bepaald.In afwijking van het bepaalde in artikel 8, lid 4, van voorgenoemde verordening zijn de bepalingen inzake de tolerantie boven de vermelde hoeveelheid niet van toepassing.2. In vak 16 van de certificaataanvraag en van het invoercertificaat worden één of meer van de in artikel 1, lid 1, bedoelde GN-codes vermeld.3. De invoercertificaten zijn te rekenen vanaf de datum van afgifte twintig dagen geldig.Behoudens overmacht, wordt de zekerheid geheel of gedeeltelijk verbeurd indien de invoer niet of slechts ten dele binnen die termijn gebeurt.Artikel 3 1. In vak 8 van de certificaataanvraag en van het invoercertificaat wordt één van de betrokken republieken vermeld als land van oorsprong van het product. Het invoercertificaat geldt uitsluitend voor producten van oorsprong uit die republiek.2. De invoercertificaten worden afgegeven op de vijfde werkdag volgende op de dag waarop de aanvraag is ingediend, voor zover in die periode geen maatregelen worden genomen.Artikel 4 De lidstaten delen de Commissie de volgende gegevens mede:1. de hoeveelheden verse zure kersen waarvoor invoercertificaten zijn aangevraagd.Deze mededeling wordt gedaan:- elke woensdag, voor de op maandag en dinsdag ingediende aanvragen;- elke vrijdag, voor de op woensdag en donderdag ingediende aanvragen;- elke maandag, voor de op vrijdag van de voorafgaande week ingediende aanvragen;2. de niet-opgenomen hoeveelheden waarvoor invoercertificaten zijn afgegeven; deze hoeveelheden zijn gelijk aan het verschil tussen de op de achterkant van de certificaten afgeboekte hoeveelheden en de hoeveelheden waarvoor die certificaten zijn afgegeven.Deze gegevens worden elke woensdag meegedeeld voor de voorafgaande week;3. indien in de in punt 1 genoemde periodes geen invoercertificaataanvragen zijn ontvangen of indien er geen niet-opgenomen hoeveelheden als bedoeld in punt 2 zijn, deelt de betrokken lidstaat dit op de in genoemde punten van dit artikel vastgestelde dagen aan de Commissie mee.Artikel 5 Deze verordening treedt in werking op de achtste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.Zij is van toepassing van 1 juni tot en met 30 september 1997.Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.Gedaan te Brussel, 28 april 1997.Voor de CommissieFranz FISCHLERLid van de Commissie(1) PB nr. L 16 van 18. 1. 1997, blz. 1.(2) PB nr. L 331 van 2. 12. 1988, blz. 1.(3) PB nr. L 320 van 11. 12. 1996, blz. 21.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1560
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 15 december 2008 tot verlening van een vergunning voor het in de handel brengen van bladeren van Morinda citrifolia als een nieuw voedselingrediënt krachtens Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad (Kennisgeving geschied onder nummer C(2008) 8108) (Slechts de tekst in de Engelse taal is authentiek) DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EG) nr. 258/97 van het Europees Parlement en de Raad van 27 januari 1997 betreffende nieuwe voedingsmiddelen en nieuwe voedselingrediënten (1), en met name op artikel 7, Overwegende hetgeen volgt: Op 10 november 2004 heeft Baker & McKenzie namens Morinda Inc. bij de bevoegde Belgische instanties een verzoek ingediend voor een vergunning om bladeren van Morinda citrifolia als nieuw voedselingrediënt in de handel te brengen. Op 30 november 2005 heeft de bevoegde Belgische instantie voor de beoordeling van voedingsmiddelen haar verslag van de eerste beoordeling uitgebracht. In dat verslag kwam zij tot de conclusie dat een aanvullende beoordeling vereist was. De Commissie heeft het verslag van de eerste beoordeling op 21 maart 2006 aan alle lidstaten toegezonden. Sommige lidstaten hebben bijkomende vragen over de veiligheid van bladeren van Morinda citrifolia gesteld. Daarom is op 14 november 2006 de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (EFSA) geraadpleegd. Op 10 juli 2008 heeft de EFSA het advies "Opinion of the Scientific Panel on dietetic Products, Nutrition and Allergies on a request from the Commission related to the safety of leaves from Morinda citrifolia L." goedgekeurd. In het advies kwam het panel tot de conclusie dat het gebruik van gedroogde en geroosterde bladeren van M. citrifolia voor de bereiding van kruidenthee op de vooropgestelde innameniveaus veilig is. Op basis van de wetenschappelijke beoordeling is vastgesteld dat gedroogde en geroosterde bladeren van Morinda citrifolia voldoen aan de in artikel 3, lid 1, van Verordening (EG) nr. 258/97 vastgestelde criteria. De in deze beschikking vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN: Gedroogde en geroosterde bladeren van Morinda citrifolia, als nader gespecificeerd in de bijlage, mogen in de Gemeenschap in de handel worden gebracht als nieuw voedselingrediënt voor de bereiding van kruidenthee. Het nieuwe voedselingrediënt waarvoor bij deze beschikking een vergunning wordt verleend, wordt op de etikettering van het levensmiddel dat het ingrediënt bevat, aangeduid met "noni-bladeren" of "bladeren van Morinda citrifolia". Gedroogde en geroosterde bladeren van Morinda citrifolia mogen uitsluitend worden gebruikt voor de bereiding van kruidenthee. Zij worden zodanig gepresenteerd dat een kop te consumeren kruidenthee niet wordt bereid met meer dan 1 g gedroogde en geroosterde bladeren van Morinda citrifolia. Deze beschikking is gericht tot Morinda Inc., 333 West River Park Drive, Provo, Utah 84604, USA. Gedaan te Brussel, 15 december 2008. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1)  PB L 43 van 14.2.1997, blz. 1. SPECIFICATIES VAN GEDROOGDE EN GEROOSTERDE BLADEREN VAN MORINDA CITRIFOLIA Na het plukken worden de bladeren van Morinda citrifolia gedroogd en geroosterd. Het product heeft een deeltjesgrootte die varieert van gebroken bladeren tot grof poeder met fijnere deeltjes. Het is groenbruin tot bruin van kleur. Samenstelling van gedroogde en geroosterde bladeren van M. citrifolia < 5,2 % 17 tot 20 % 55 tot 65 % 10 tot 13 % 4 tot 9 % < 0,14 % < 2,7 % minder dan 47 mg/kg
eurlex_nl.shuffled.parquet/1564
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie bij de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds, inzake een kaderovereenkomst tussen de Europese Unie en Georgië over de algemene beginselen voor de deelname van Georgië aan programma's van de Unie DE EUROPESE UNIE, hierna "de Unie" genoemd, GEORGIË, hierna "Georgië" genoemd, hierna gezamenlijk "de partijen" genoemd, overwegende hetgeen volgt: Georgië heeft een partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst met de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten gesloten ("de overeenkomst") (1), die op 1 juli 1999 in werking is getreden. De Europese Raad van 17 en 18 juni 2004 heeft zijn tevredenheid uitgesproken over de voorstellen van de Europese Commissie voor een Europees nabuurschapsbeleid (ENB) en heeft zijn goedkeuring gehecht aan de conclusies van de Raad van 14 juni 2004. In zijn conclusies heeft de Raad herhaaldelijk blijk gegeven van steun voor dit beleid. De Raad heeft op 5 maart 2007 zijn steun betuigd aan de algemene aanpak die is uiteengezet in de mededeling van de Europese Commissie van 4 december 2006, die tot doel heeft de ENB-partnerlanden, naargelang van hun verdiensten en voor zover de rechtsgrondslagen het mogelijk maken, aan communautaire agentschappen en programma's te laten deelnemen. Georgië heeft de wens geuit aan een aantal programma's van de Unie deel te nemen. De specifieke voorwaarden betreffende de deelname van Georgië aan elk afzonderlijk Unieprogramma, met name de door Georgië te betalen financiële bijdrage alsmede de rapportage- en evaluatieprocedures, moeten bij overeenkomst tussen de Europese Commissie en Georgië worden vastgesteld, ZIJN HET VOLGENDE OVEREENGEKOMEN: Georgië mag deelnemen aan alle huidige en toekomstige Unieprogramma's die uit hoofde van de bepalingen tot vaststelling van die programma's voor het land openstaan. Georgië verstrekt financiële bijdragen aan de algemene begroting van de Europese Unie in overeenstemming met de specifieke Unieprogramma's waaraan het land deelneemt. Vertegenwoordigers van Georgië mogen als waarnemers de vergaderingen bijwonen van de beheerscomités die belast zijn met het toezicht op de Unieprogramma's waaraan het land financiële bijdragen levert, voor zover deze betrekking hebben op onderwerpen die Georgië aangaan. Ten aanzien van projecten en initiatieven die door deelnemers uit Georgië worden ingediend, gelden in het kader van de betrokken Unieprogramma's voor zover mogelijk dezelfde voorwaarden, regels en procedures als voor de lidstaten. 1.   De specifieke voorwaarden voor de deelname van Georgië aan elk afzonderlijk Unieprogramma, met name de door Georgië te betalen financiële bijdrage alsmede de rapportage- en evaluatieprocedures, worden bij overeenkomst tussen de Europese Commissie en Georgië vastgesteld, op grond van de criteria die door deze Unieprogramma's zijn bepaald. 2.   Ingeval Georgië op grond van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad (2) of van een soortgelijke toekomstige verordening betreffende externe bijstand van de Unie aan Georgië, de Unie om externe bijstand voor deelname aan een bepaald programma van de Unie verzoekt, worden de voorwaarden voor het gebruik door Georgië van de externe bijstand van de Unie in een financieringsovereenkomst vastgesteld, in overeenstemming met met name artikel 20 van Verordening (EG) nr. 1638/2006. 1.   In de overeenkomstig artikel 5 gesloten overeenkomsten wordt overeenkomstig Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad (3) bepaald dat financiële controles of audits of andere controles, zoals administratieve onderzoeken, worden verricht door of onder toezicht van de Europese Commissie, het Europees Bureau voor Fraudebestrijding (OLAF) en de Rekenkamer. 2.   In de overeenkomstig artikel 5 gesloten overeenkomsten worden gedetailleerde bepalingen opgenomen inzake financiële controle en audits, administratieve maatregelen, sancties en invordering, waarbij aan de Europese Commissie, OLAF en de Rekenkamer bevoegdheden worden toegekend die gelijkwaardig zijn met hun bevoegdheden ten aanzien van begunstigden of contractanten die in de Unie zijn gevestigd. 1.   Dit protocol is van toepassing gedurende de looptijd van de overeenkomst. 2.   Dit protocol wordt door de partijen volgens hun eigen procedures ondertekend en goedgekeurd. 3.   Elk van beide partijen kan de overeenkomst opzeggen door schriftelijke kennisgeving aan de andere partij. Het protocol verstrijkt zes maanden na de datum van die kennisgeving. De beëindiging van het protocol als gevolg van opzegging door een van de partijen is niet van invloed op de controles die, in voorkomend geval, overeenkomstig de artikelen 5 en 6 worden uitgevoerd. Uiterlijk drie jaar na de inwerkingtreding van dit protocol, en vervolgens iedere drie jaar, kunnen beide partijen de tenuitvoerlegging van het protocol evalueren aan de hand van de werkelijke deelname van Georgië aan programma's van de Unie. Dit protocol is van toepassing op enerzijds het grondgebied waar het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie van toepassing is, overeenkomstig de bepalingen van dat Verdrag, en anderzijds het grondgebied van Georgië. 1.   Dit protocol treedt in werking op de eerste dag van de maand volgend op de datum waarop de partijen elkaar via diplomatieke kanalen ervan in kennis stellen dat de voor de inwerkingtreding vereiste procedures zijn voltooid. 2.   In afwachting van de inwerkingtreding van het protocol komen de partijen overeen dat zij dit protocol voorlopig zullen toepassen vanaf de datum van ondertekening ervan, onder voorbehoud van sluiting op een latere datum. Dit protocol maakt integrerend deel uit van de overeenkomst. Dit protocol is opgesteld in tweevoud in de Bulgaarse, de Deense, de Duitse, de Engelse, de Estse, de Finse, de Franse, de Griekse, de Hongaarse, de Italiaanse, de Kroatische, de Letse, de Litouwse, de Maltese, de Nederlandse, de Poolse, de Portugese, de Roemeense, de Sloveense, de Slowaakse, de Spaanse, de Tsjechische, de Zweedse en de Georgische taal, zijnde alle teksten gelijkelijk authentiek. Съставено в Брюксел на дванадесети декември две хиляди и тринадесета година. Hecho en Bruselas, el doce de diciembre de dos mil trece. V Bruselu dne dvanáctého prosince dva tisíce třináct. Udfærdiget i Bruxelles den tolvte december to tusind og tretten. Geschehen zu Brüssel am zwölften Dezember zweitausenddreizehn. Kahe tuhande kolmeteistkümnenda aasta detsembrikuu kaheteistkümnendal päeval Brüsselis. Έγινε στις Βρυξέλλες, στις δώδεκα Δεκεμβρίου δύο χιλιάδες δεκατρία. Done at Brussels on the twelfth day of December in the year two thousand and thirteen. Fait à Bruxelles, le douze décembre deux mille treize. Sastavljeno u Bruxellesu dvanaestog prosinca dvije tisuće trinaeste. Fatto a Bruxelles, addì dodici dicembre duemilatredici. Briselē, divi tūkstoši trīspadsmitā gada divpadsmitajā decembrī. Priimta du tūkstančiai tryliktų metų gruodžio dvyliktą dieną Briuselyje. Kelt Brüsszelben, a kétezer-tizenharmadik év december havának tizenkettedik napján. Magħmul fi Brussell, fit-tnax-il jum ta' Diċembru tas-sena elfejn u tlettax. Gedaan te Brussel, de twaalfde december tweeduizend dertien. Sporządzono w Brukseli dnia dwunastego grudnia roku dwa tysiące trzynastego. Feito em Bruxelas, em doze de dezembro de dois mil e treze. Întocmit la Bruxelles la doisprezece decembrie două mii treisprezece. V Bruseli dvanásteho decembra dvetisíctrinásť. V Bruslju, dne dvanajstega decembra leta dva tisoč trinajst. Tehty Brysselissä kahdentenatoista päivänä joulukuuta vuonna kaksituhattakolmetoista. Som skedde i Bryssel den tolfte december tjugohundratretton. За Европейския съюз Por la Unión Europea Za Evropskou unii For Den Europæiske Union Für die Europäische Union Euroopa Liidu nimel Για την Ευρωπαϊκή Ένωση For the European Union Pour l'Union européenne Za Europsku uniju Per l'Unione europea Eiropas Savienības vārdā – Europos Sąjungos vardu Az Európai Unió részéről Voor de Europese Unie W imieniu Unii Europejskiej Pela União Europeia Pentru Uniunea Europeană Za Európsku úniu Za Evropsko unijo Euroopan unionin puolesta För Europeiska unionen Για τη Γεωργία Pour la Géorgie Per la Georgia Gruzijas vārdā – W imieniu Gruzji (1)  Partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst tussen de Europese Gemeenschappen en hun lidstaten, enerzijds, en Georgië, anderzijds (PB L 205 van 4.8.1999, blz. 3). (2)  Verordening (EG) nr. 1638/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 2006 houdende algemene bepalingen tot invoering van een Europees nabuurschaps- en partnerschapsinstrument (PB L 310 van 9.11.2006, blz. 1). (3)  Verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2012 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie en tot intrekking van Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 (PB L 298 van 26.10.2012, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1565
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie GEDELEGEERDE VERORDENING (EU) Nr. 481/2014 VAN DE COMMISSIE van 4 maart 2014 tot aanvulling van Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad met betrekking tot specifieke regels betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven voor samenwerkingsprogramma's DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Verordening (EU) nr. 1299/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 betreffende specifieke bepalingen voor steun uit het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling ter verwezenlijking van de doelstelling "Europese territoriale samenwerking" (1), en met name artikel 18, lid 1, Overwegende hetgeen volgt: Op grond van artikel 18, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1299/2013 is het noodzakelijk om specifieke regels betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven voor samenwerkingsprogramma's vast te leggen met betrekking tot personeelskosten, kantoor- en administratieve kosten, reis- en verblijfskosten, kosten voor externe expertise en diensten en kosten voor apparatuur (hierna "uitgavencategorieën"). Om flexibiliteit bij de toepassing van de regels inzake de subsidiabiliteit op samenwerkingsprogramma's mogelijk te maken, dienen lidstaten die deelnemen aan een samenwerkingsprogramma te kunnen besluiten dat een bepaalde categorie uitgaven niet van toepassing is op een specifieke prioritaire as van een bepaald samenwerkingsprogramma. Verduidelijkt moet worden hoe de in deze verordening vastgelegde specifieke regels betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven voor samenwerkingsprogramma's passen in het algemene juridische kader van de subsidiabiliteitsregels voor alle ESI-fondsen, zoals aangegeven in de artikelen 65 tot en met 71 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad (2). Per uitgavencategorie dient een lijst van de verschillende uitgaven te worden vastgesteld. Er moet worden verduidelijkt dat, als algemene regel, geschenken niet voor subsidie in aanmerking komen. Kleine geschenkartikelen die gratis worden uitgedeeld in verband met promotie, communicatie, publiciteit of informatie zouden echter wel gesubsidieerd moeten kunnen worden. De verschillende posten van de personeelskosten moeten worden bepaald, alsmede regels voor de berekening, boekhouding en vergoeding van personeelskosten in het algemeen, en van deeltijdaanstellingen of dienstverleningscontracten op uurbasis in het bijzonder. De verschillende posten van kantoor- en administratieve uitgaven moeten worden vermeld, samen met regels voor de berekening, boekhouding en vergoeding van deze kostenposten, hetzij als directe of als indirecte kosten, met name in combinatie met vaste tarieven uit hoofde van Verordening (EU) nr. 1303/2013. De verschillende posten van de reis- en verblijfkosten moeten worden vermeld, samen met regels voor de berekening, boekhouding en vergoeding, ongeacht of deze uitgaven zijn gedaan door de begunstigde of rechtstreeks door zijn personeel. De voorwaarden waaronder reis- en verblijfkosten administratief moeten worden verwerkt als die uitgaven buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied worden gedaan, zoals bedoeld in artikel 20 van Verordening (EU) nr. 1299/2013, dienen eveneens te worden verduidelijkt. De verschillende posten van de kosten voor externe expertise en diensten dienen eveneens te worden vermeld. De verschillende posten van de kosten voor uitrusting moeten worden vermeld, samen met regels inzake de subsidiabiliteit van tweedehands apparatuur. Om een onmiddellijke toepassing van de beoogde maatregelen mogelijk te maken, dient deze verordening in werking te treden op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Onderwerp en werkingssfeer 1.   Onverminderd de subsidiabiliteitsregels die zijn vastgesteld bij of op grond van de artikelen 65 tot en met 71 van Verordening (EU) nr. 1303/2013 legt deze verordening specifieke regels vast betreffende de subsidiabiliteit van de uitgaven voor samenwerkingsprogramma's met betrekking tot de volgende uitgavencategorieën: kantoor- en administratieve kosten; reis- en verblijfskosten; kosten voor externe expertise en diensten, en kosten voor uitrusting. 2.   De deelnemende lidstaten in het comité van toezicht van een samenwerkingsprogramma kunnen overeenkomen dat uitgaven die onder één of meer van de in lid 1 genoemde categorieën vallen, niet subsidiabel zijn in het kader van één of meer prioritaire assen. 1.   Alle door of namens de begunstigde gedane uitgaven die overeenkomstig deze verordening subsidiabel zijn, dienen betrekking te hebben op de kosten van het opzetten of het opzetten en uitvoeren van een concrete actie of een deel van een concrete actie. 2.   Niet subsidiabel zijn de volgende kosten: boeten, financiële sancties, gerechtskosten en kosten van geschillen; kosten voor geschenken, met uitzondering van geschenken van niet meer dan 50 EUR per stuk in verband met promotie, communicatie, publiciteit of informatie; kosten in verband met schommelingen van wisselkoersen. 1.   Personeelskosten omvatten de bruto arbeidskosten van het personeel van de begunstigde in een van de volgende vormen van dienstverband: deeltijds met een vast percentage werktijd per maand; deeltijds met een flexibel percentage werktijd per maand, of 2.   De subsidiabele uitgaven voor personeelskosten zijn beperkt tot: salarisbetalingen met betrekking tot de activiteiten die de entiteit niet zou ondernemen indien de betrokken concrete actie niet was uitgevoerd en die zijn vastgelegd in een arbeidsovereenkomst of -contract, een benoemingsbesluit (alle hierna "arbeidsdocument" genoemd), of bij wet, en die verband houden met de in de functiebeschrijving van het betrokken personeelslid aangegeven verantwoordelijkheden; andere kosten die direct verband houden met de salarisbetalingen door de werkgever, zoals belastingen en socialezekerheidsbijdragen, met inbegrip van pensioenpremies, die vallen onder Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad (3), op voorwaarde dat die kosten: zijn vastgelegd in een arbeidsdocument of bij wet; in overeenstemming zijn met de wetgeving waar het arbeidsdocument naar verwijst en met de normale praktijk in het land en/of de organisatie waar het individuele personeelslid feitelijk werkt, en tevens niet door de werkgever kunnen worden teruggevorderd. Ten aanzien van punt a) kunnen betalingen aan natuurlijke personen die voor de begunstigde werken onder een andersoortig contract dan een arbeidsovereenkomst of -contract gelijkgesteld worden aan salarisbetalingen, en kunnen dergelijke andersoortige contracten als arbeidsdocument worden beschouwd. 3.   Personeelskosten kunnen worden vergoed hetzij: op basis van de werkelijke kosten (aangetoond door arbeidsdocument en salarisafrekeningen), of in het kader van de vereenvoudigde kostenopties zoals bepaald in artikel 67, lid 1, onder b) tot en met d), van Verordening (EU) nr. 1303/2013, of op basis van een vast percentage overeenkomstig artikel 19 van Verordening (EU) nr. 1299/2013. 4.   Personeelskosten voor personen die in deeltijd aan de concrete actie werken, worden berekend als hetzij: een vast percentage van de bruto arbeidskosten, overeenkomstig een vast percentage arbeidstijd die aan de concrete actie besteed is, zonder dat een apart werktijdregistratiesysteem verplicht is, of een flexibel aandeel in de bruto arbeidskosten, overeenkomstig een aantal aan de concrete actie bestede uren dat per maand varieert, op basis van een werktijdregistratiesysteem dat 100 % van de arbeidstijd van de werknemer bestrijkt. 5.   Voor deeltijdopdrachten overeenkomstig lid 4, onder a), verstrekt de werkgever voor iedere werknemer een document waarin het percentage aan de concrete actie te besteden werktijd is aangegeven. 6.   Voor deeltijdopdrachten overeenkomstig lid 4, onder b), wordt de vergoeding van de personeelskosten berekend op basis van een uurtarief bepaald door middel van hetzij: het delen van de bruto maandelijkse arbeidskosten door de maandelijkse arbeidstijd vastgesteld in het arbeidsdocument, uitgedrukt in uren, of het delen van de meest recente bekende jaarlijkse bruto arbeidskosten door 1 720 (uren), overeenkomstig artikel 68, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1303/2013. Dit uurtarief wordt vermenigvuldigd met het aantal feitelijk aan de concrete actie bestede uren. 7.   Wat betreft personeelskosten van personen die volgens het arbeidsdocument op uurbasis werken, zijn dergelijke kosten subsidiabel op basis van toepassing van het in het arbeidsdocument overeengekomen uurtarief op het aantal feitelijk aan de concrete actie bestede uren, aan de hand van een systeem voor de registratie van werktijden. Kantoor- en administratieve kosten Kantoor- en administratieve kosten zijn beperkt tot de volgende posten: verzekeringen en belastingen in verband met de gebouwen waarin het personeel is gevestigd en de uitrusting van het kantoor (bv. brand- en diefstalverzekeringen); nutsvoorzieningen (bv. elektriciteit, verwarming, water); algemene boekhouding van de begunstigde organisatie; onderhoud, reiniging en reparaties; communicatie (bv. telefoon, fax, internet, postdiensten, visitekaartjes); bankkosten voor het openen en beheren van rekeningen wanneer voor de uitvoering van een concrete actie een afzonderlijke rekening moet worden geopend; kosten voor transnationale financiële transacties. Reis- en verblijfskosten 1.   Uitgaven voor reis- en verblijfskosten zijn beperkt tot de volgende posten: reiskosten (bv. tickets, de reis- en autoverzekeringen, brandstof, de kilometerstand, tolheffing en parkeerrechten); de kosten van maaltijden; 2.   Alle in lid 1, onder a) tot en met d), genoemde uitgavenposten die al door een dagvergoeding worden gedekt, worden niet vergoed in aanvulling op die dagvergoeding. 3.   De reis- en verblijfskosten van externe deskundigen en dienstverleners vallen onder de in artikel 6 bedoelde kosten voor externe expertise en diensten. 4.   Rechtstreekse betaling van de uitgaven in het kader van dit artikel door een medewerker van de begunstigde wordt aangetoond door een bewijs van vergoeding door de begunstigde aan die werknemer. 5.   Wat betreft concrete acties op het gebied van technische bijstand of promotieactiviteiten en capaciteitsopbouw zijn uitgaven buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied subsidiabel als zij zijn verricht overeenkomstig artikel 20, lid 3, van Verordening (EU) nr. 1299/2013. 6.   De managementautoriteit kan de kosten voor verblijf en maaltijden in gelegenheden buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied als subsidiabel aanvaarden als die uitgaven zijn gedaan overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1299/2013. Dit geldt ook voor kosten van lokaal vervoer ter plaatse van een evenement of een actie buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied. 7.   Voor het personeel van begunstigden dat zich buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied bevindt, kan de managementautoriteit de in lid 1 bedoelde kosten, met inbegrip van de kosten van reizen naar en van de plaats van een evenement of een actie binnen of buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied, als subsidiabel aanvaarden, als die uitgaven zijn gedaan overeenkomstig artikel 20, lid 2, van Verordening (EU) nr. 1299/2013. 8.   Voor het personeel van begunstigden dat zich binnen het tot de Unie behorende deel van het programmagebied bevindt, worden de in lid 1 bedoelde kosten, met inbegrip van de kosten van reizen naar en van de plaats van een evenement of een actie binnen of buiten het tot de Unie behorende deel van het programmagebied, als subsidiabel beschouwd overeenkomstig artikel 20, lid 1, van Verordening (EU) nr. 1299/2013. Kosten voor externe expertise en diensten Uitgaven wegens kosten voor externe expertise en diensten blijven beperkt tot de volgende diensten en deskundigheid van een publiek- of privaatrechtelijke instantie of een natuurlijke persoon, anders dan de begunstigde van de concrete actie: studies of enquêtes (bv. evaluaties, strategieën, conceptnota's, ontwerpen, handboeken) IT-systemen en ontwikkeling, aanpassing en updates van websites; promotie, communicatie, publiciteit of informatie die verband houdt met de uitvoering van een concrete actie of met een samenwerkingsprogramma als zodanig; diensten met betrekking tot de organisatie en uitvoering van evenementen of vergaderingen (met inbegrip van huur, catering en vertolking); deelname aan evenementen (bv. inschrijvingskosten); notariële diensten, juridisch advies en technische en financiële deskundigheid, andere advies- en accountantsdiensten; verificaties uit hoofde van artikel 125, lid 4, onder a), van Verordening (EU) nr. 1303/2013 en artikel 23, lid 4, van Verordening (EU) nr. 1299/2013; certificering en audits op het niveau van het programma in het kader van de artikelen 126 en 127 van Verordening (EU) nr. 1303/2013; het stellen van zekerheden door een bank of andere financiële instelling wanneer dit vereist wordt door wetgeving van de Unie of nationale wetgeving of in een programmeringsdocument van het toezichtcomité; reis- en verblijfkosten van externe deskundigen, sprekers, voorzitters van vergaderingen en dienstverleners; andere specifieke expertise en diensten die nodig zijn voor concrete acties. Kosten voor uitrusting 1.   Uitgaven voor de financiering van uitrusting die is gekocht, gehuurd of geleased door de begunstigde van de concrete actie, niet zijnde de in artikel 4 bedoelde uitrusting, zijn beperkt tot het volgende: IT-apparatuur en software; meubilair en uitrusting; machines en instrumenten; gereedschappen of apparaten; andere specifieke uitrusting die nodig is voor concrete acties. 2.   De kosten van de aanschaf van tweedehands uitrusting en apparatuur kunnen subsidiabel zijn onder de volgende voorwaarden: voor deze uitrusting is geen andere steun van de ESI-fondsen ontvangen; de prijs is niet hoger dan de algemeen aanvaarde marktprijs voor dergelijke uitrusting; de technische eigenschappen beantwoorden aan de eisen van de concrete actie en aan de geldende normen en standaarden. Deze verordening treedt in werking op de dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 4 maart 2014. Voor de Commissie José Manuel BARROSO (1)  PB L 347 van 20.12.2013, blz. 259. (2)  Verordening (EU) nr. 1303/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 17 december 2013 houdende gemeenschappelijke bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds, het Europees Landbouwfonds voor plattelandsontwikkeling en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij en algemene bepalingen inzake het Europees Fonds voor regionale ontwikkeling, het Europees Sociaal Fonds, het Cohesiefonds en het Europees Fonds voor maritieme zaken en visserij, en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 1083/2006 van de Raad (PB L 347 van 20.12.2013, blz. 320). (3)  Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1566
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie VERORDENING (EG) Nr. 1808/2006 VAN DE COMMISSIE van 7 december 2006 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1615/2000 houdende afwijking van de in Verordening (EEG) nr. 2454/93 opgenomen definitie van het begrip "producten van oorsprong" in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties in verband met de bijzondere situatie van Nepal wat de uitvoer van bepaalde textielproducten naar de Gemeenschap betreft DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, Gelet op Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek (1), en met name op artikel 247, Gelet op Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993 houdende vaststelling van enkele bepalingen ter uitvoering van Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad tot vaststelling van het communautair douanewetboek (2), en met name op artikel 76, Overwegende hetgeen volgt: Bij Verordening (EG) nr. 980/2005 van de Raad van 27 juni 2005 houdende toepassing van een schema van algemene tariefpreferenties (3) heeft de Gemeenschap algemene tariefpreferenties toegestaan aan Nepal. Bij Verordening (EEG) nr. 2454/93 is het begrip "producten van oorsprong" gedefinieerd voor gebruik in het kader van het stelsel van algemene tariefpreferenties ("SAP"). Verordening (EEG) nr. 2454/93 bevat ook bepalingen volgens welke afwijkingen op die definitie kunnen worden toegestaan ten behoeve van de minst ontwikkelde landen die voor het SAP in aanmerking komen, indien deze hiertoe een verzoek bij de Gemeenschap indienen. Nepal is, wat textiel betreft, sinds 1997 voor een dergelijke afwijking in aanmerking gekomen, welke afwijking voor de laatste maal werd toegestaan bij Verordening (EG) nr. 1615/2000 van de Commissie (4). De geldigheid van Verordening (EG) nr. 1615/2000 werd tot en met 31 december 2006 verlengd. Bij schrijven van 17 juli 2006 heeft Nepal een verzoek ingediend voor verlenging van de geldigheidsduur van de afwijking overeenkomstig artikel 76 van Verordening (EEG) nr. 2454/93. Toen de geldigheidsduur van Verordening (EG) nr. 1615/2000 tot en met 31 december 2006 werd verlengd, werd verwacht dat nieuwe, eenvoudiger en meer op ontwikkeling gerichte SAP-oorsprongsregels van toepassing zouden zijn als die geldigheidsduur zou aflopen. Nu wordt echter verwacht dat de nieuwe SAP-oorsprongsregels niet vóór 31 december 2006 zullen worden goedgekeurd. Toepassing van de thans geldende SAP-oorsprongsregels zou ongunstige gevolgen hebben voor investeringen en de werkgelegenheid in Nepal en voor het vermogen van bestaande industrieën in Nepal om naar de Gemeenschap te blijven uitvoeren. Bij verlenging van de afwijking moet rekening worden gehouden met de tijd die nodig is om de nieuwe SAP-oorsprongsregels goed te keuren en ten uitvoer te leggen. Daarnaast is het van belang voor bedrijven die zowel in Nepal als in de Gemeenschap contracten sluiten, en voor de stabiliteit van Nepalese bedrijven, dat de afwijking voor een voldoende periode wordt verlengd om het sluiten en verlengen van contracten op langere termijn mogelijk te maken. De afwijking dient daarom tot en met 31 december 2008 te worden verlengd. Ter waarborging van een eerlijke behandeling van Nepal en andere minst ontwikkelde landen, dient opnieuw te worden bekeken of de afwijking moet worden gehandhaafd zodra nieuwe SAP-oorsprongsregels zijn goedgekeurd. Verordening (EG) nr. 1615/2000 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Comité douanewetboek, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Artikel 2 van Verordening (EG) nr. 1615/2000 wordt als volgt gewijzigd: In de eerste alinea wordt "31 december 2006" vervangen door "31 december 2008". De tweede alinea wordt vervangen door: "Zodra nieuwe regels van oorsprong in het kader van het systeem van algemene preferenties zijn goedgekeurd, zal worden onderzocht of het nodig is de afwijking te handhaven.". Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij is van toepassing met ingang van 1 januari 2007. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 7 december 2006. Voor de Commissie Lid van de Commissie (1)  PB L 302 van 19.10.1992, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 648/2005 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 117 van 4.5.2005, blz. 13). (2)  PB L 253 van 11.10.1993, blz. 1. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 402/2006 (PB L 70 van 9.3.2006, blz. 35). (3)  PB L 169 van 30.6.2005, blz. 1. (4)  PB L 185 van 25.7.2000, blz. 54. Verordening laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2188/2004 (PB L 373 van 21.12.2004, blz. 18).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1567
eurlex
31 . 1 . 91 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 26/35 BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE van 24 januari 1991 tot vaststelling van het steunbedrag voor de particuliere opslag van hele en halve geslachte lammeren in het kader van de in Verordening (EEG) nr. 3619/90 bedoelde openbare inschrijvingen DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE drag voor de steun voor de particuliere opslag moet GEMEENSCHAPPEN, worden vastgesteld of niet moet worden toegewezen ; Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Overwegende dat op grond van de ontvangen offertes tot Economische Gemeenschap, toewijzing moet worden besloten ; Gelet op Verordening (EEG) nr. 3013/89 van de Raad van Overwegende dat het Comité van beheer "schapen en 25 september 1989 houdende een gemeenschappelijke geiten" geen advies heeft uitgebracht binnen de door zijn ordening der markten in de sector schape- en geite­ voorzitter bepaalde termijn, vlees ('), gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 3577/90 (2), inzonderheid op artikel 7, lid 5, Gelet op Verordening (EEG) nr. 3446/90 van de HEEFT DE VOLGENDE BESCHIKKING GEGEVEN : Commissie van 27 november 1990 houdende uitvoerings­ bepalingen betreffende de toekenning van steun voor de Artikel 1 particuliere opslag van schape- en geitevlees (3), inzon­ derheid op artikel 12, lid 1 , onder f), Voor de op grond van Verordening (EEG) nr. 3619/90 gehouden inschrijvingen wordt het in artikel 12, lid 1 , Overwegende dat in Verordening (EEG) nr. 3447/90 van onder f), van Verordening (EEG) nr. 3446/90 bedoelde de Commissie van 28 november 1990 betreffende de steunbedrag als volgt vastgesteld : 1 350 ecu/ton. bijzondere voorwaarden voor de toekenning van steun aan de particuliere opslag in de sector schape- en geitevlees (4) het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 3446/90 wordt Artikel 2 aangevuld, en meer in het bijzonder nadere voorschriften in verband met de inschrijvingsprocedure worden vastge­ Deze beschikking is gericht tot de Lid-Staten. Overwegende dat bij Verordening (EEG) nr. 3619/90 van Gedaan te Brussel, 24 januari 1991 . de Commissie (*) openbare inschrijvingen voor de verle­ ning van steun voor de particuliere opslag van hele en Voor de Commissie halve geslachte lammeren zijn gehouden ; Ray MAC SHARRY Overwegende dat overeenkomstig artikel 12, lid 1 , onder f), van Verordening (EEG) nr. 3446/90 een maximumbe­ Lid van de Commissie (') PB nr. L 289 van 7. 10 . 1989, blz. 1 . (2) PB nr. L 353 van 17. 12. 1990 , blz. 23 . O PB nr. L 333 van 30. 11 . 1990, blz. 39 . (4) PB nr. L 333 van 30 . 11 . 1990, blz. 46. V) PB nr. L 351 van 15. 12. 1990, blz. 24.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1569
eurlex
Avis juridique important Richtlijn 89/618/Euratom van de Raad van 27 november 1989 betreffende de informatie van de bevolking over de bij stralingsgevaar toepasselijke maatregelen ter bescherming van de gezondheid en over de alsdan te volgen gedragslijn Publicatieblad Nr. L 357 van 07/12/1989 blz. 0031 - 0034 Bijzondere uitgave in het Fins: Hoofdstuk 15 Deel 9 blz. 0137 Bijzondere uitgave in het Zweeds: Hoofdstuk 15 Deel 9 blz. 0137 *****RICHTLIJN VAN DE RAAD van 27 november 1989 betreffende de informatie van de bevolking over de bij stralingsgevaar toepasselijke maatregelen ter bescherming van de gezondheid en over de alsdan te volgen gedragslijn (89/618/Euratom) DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie, inzonderheid op artikel 31, Gezien het voorstel van de Commissie, ingediend na advies van de door het Wetenschappelijk en Technisch Comité aangewezen groep personen, Gezien het advies van het Europese Parlement (1), Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2), Overwegende dat de Gemeenschap krachtens het in artikel 2, onder b), van het Verdrag bepaalde, uniforme veiligheidsnormen moet vaststellen voor de gezondheidsbescherming van de bevolking en de werknemers; Overwegende dat de Raad op 2 februari 1959 richtlijnen heeft vastgesteld ter vaststelling van de basisnormen voor de bescherming der bevolking en der werkers tegen de aan ioniserende straling verbonden gevaren (3), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 80/836/Euratom (4) en Richtlijn 84/467/Euratom (5); Overwegende dat krachtens artikel 24 van Richtlijn 80/836/Euratom iedere Lid-Staat ervoor moet zorgen dat aan straling blootgestelde werkers voldoende informatie op het gebied van stralingsbescherming ontvangen; Overwegende dat krachtens artikel 45, lid 4, van bovenbedoelde richtlijn iedere Lid-Staat, voor het geval zich een ongeval zou voordoen, moet voorzien in interventiebureaus, alsmede in de door de bevoegde autoriteiten te treffen maatregelen, en in een hulporganisatie, personeel en materieel ter bescherming en instandhouding van de gezondheid van de bevolking; Overwegende dat de informatie van de bevolking op communautair niveau dient te worden aangevuld met nieuwe gegevens ten opzichte van de gebieden die reeds worden bestreken door artikel 6, lid 2, van Richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieu-effectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (6) en door artikel 8, lid 1, van Richtlijn 82/501/EEG van de Raad van 24 juni 1982 inzake de risico's van zware ongevallen bij bepaalde industriële activiteiten (7), laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 88/610/EEG (8); Overwegende dat alle Lid-Staten het Verdrag van de Internationale Organisatie voor Atoomenergie (IAEA) inzake vroegtijdige kennisgeving van een kernongeval hebben ondertekend; Overwegende dat krachtens Beschikking 87/600/Euratom van de Raad van 14 december 1987 inzake communautaire regelingen voor snelle uitwisseling van informatie in geval van stralingsgevaar (9) iedere Lid-Staat die besluit noodmaatregelen ter bescherming van de bevolking te nemen, hetzij omdat abnormaal hoge niveaus van radioactiviteit in het milieu zijn vastgesteld, hetzij in verband met een ongeval waarbij een belangrijke hoeveelheid radioactieve stoffen vrijkomt of kan vrijkomen, aan de Commissie en aan de Lid-Staten die zijn of kunnen worden getroffen kennis moet geven van de reeds genomen of overwogen beschermende maatregelen alsmede van de reeds genomen of overwogen maatregelen ter voorlichting van de bevolking; Overwegende dat enkele Lid-Staten al bilaterale overeenkomsten hebben gesloten voor informatie, cooerdinatie en wederzijdse bijstand in geval van een kernongeval; Overwegende dat bovendien bevorderd dient te worden dat bij een ongeval in een kerninstallatie van een Lid-Staat, de betrokken bevolking een passende gedragslijn volgt, die aan de doeltreffendheid van de genomen of overwogen noodmaatregelen kan bijdragen; Overwegende dat derhalve de bevolkingsgroepen die door het stralingsgevaar getroffen kunnen worden op passende wijze vooraf en permanent moeten worden geïnformeerd over de maatregelen die voor de bescherming van hun gezondheid zijn voorzien alsmede over de gedragslijn die zij bij stralingsgevaar moeten volgen; dat in dit verband op het niveau van de Gemeenschap bepaalde gemeenschappelijke beginselen en specifieke bepalingen over de informatie van deze bevolkingsgroepen dienen te worden vastgesteld; Overwegende dat eveneens gemeenschappelijke beginselen en specifieke bepalingen dienen te worden vastgesteld over de informatie van de feitelijk door een daadwerkelijk geval van stralingsgevaar getroffen bevolking; Overwegende dat in de verspreide informatie ook rekening moet worden gehouden met de situatie van de bevolking in grensgebieden; Overwegende dat daarenboven dient te worden gestreefd naar een versterking van de reeds geldende nationale maatregelen en praktijken inzake de informatie van de bevolking bij stralingsgevaar, HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD: TITEL I Doelstellingen en definities Artikel 1 Met deze richtlijn wordt beoogd op het niveau van de Gemeenschap gemeenschappelijke doelstellingen te bepalen betreffende de maatregelen en procedures ter informatie van de bevolking die tot doel hebben de operationele bescherming van de volksgezondheid bij stralingsgevaar te verbeteren. Artikel 2 In deze richtlijn wordt verstaan onder stralingsgevaar elke situatie: 1. die het gevolg is van a) een ongeval dat zich op het grondgebied van een Lid-Staat heeft voorgedaan in installaties of bij werkzaamheden bedoeld in punt 2 en waarbij een belangrijke hoeveelheid radioactieve stoffen vrijkomt of kan vrijkomen, of b) detectie, op of buiten zijn grondgebied, van abnormale niveaus van radioactiviteit die waarschijnlijk schadelijk zijn voor de volksgezondheid in die Lid-Staat, of c) andere dan de onder a) genoemde ongevallen die zich hebben voorgedaan in installaties of bij werkzaamheden bedoeld in punt 2 en waarbij een belangrijke hoeveelheid radioactieve stoffen vrijkomt of kan vrijkomen, of d) andere ongevallen waarbij een belangrijke hoeveelheid radioactieve stoffen vrijkomt of kan vrijkomen; 2. die te wijten is aan de in punt 1, onder a) en c), vermelde installaties en werkzaamheden, welke zijn: a) iedere kernreactor, ongeacht de plaats waar deze is gelegen; b) iedere andere installatie voor de splijtstofcyclus; c) iedere installatie voor de behandeling van radioactief afval; d) vervoer en opslag van splijtstoffen of radioactief afval; e) vervaardiging, gebruik, opslag, verwijdering en vervoer van radio-isotopen voor agrarische, industriële en medische doeleinden, of voor daarmee verband houdende wetenschappelijke doeleinden en onderzoekdoeleinden, en f) het gebruik van radio-isotopen voor de opwekking van energie in ruimteobjecten. Artikel 3 In deze richtlijn worden de termen »het vrijkomen van een belangrijke hoeveelheid radioactieve stoffen" en »abnormale niveaus van radioactiviteit die waarschijnlijk schadelijk zijn voor de volksgezondheid" geacht te slaan op situaties die de overschrijding met zich kunnen brengen van de limietdoses die in de richtlijnen tot vaststelling van communautaire basisnormen betreffende stralingsbescherming voor de personen van het publiek zijn bepaald (1). Artikel 4 In de zin van deze richtlijn wordt verstaan onder: a) bevolking die kan worden getroffen in geval van stralingsgevaar: elke bevolkingsgroep waarvoor de Lid-Staten actieplannen voor het geval van stralingsgevaar hebben opgesteld; b) feitelijk getroffen bevolking in geval van stralingsgevaar: elke bevolkingsgroep waarvoor, zodra zich stralingsgevaar voordoet, specifieke beschermingsmaatregelen worden getroffen. TITEL II Informatie vooraf Artikel 5 1. De Lid-Staten zien erop toe dat de bevolking die kan worden getroffen in geval van stralingsgevaar, wordt geïnformeerd over de maatregelen ter bescherming van de gezondheid die op haar van toepassing zullen zijn, alsmede over de te volgen gedragslijn bij stralingsgevaar. 2. De verstrekte informatie heeft ten minste betrekking op de in bijlage I vermelde punten. 3. Deze informatie wordt aan de in lid 1 vermelde bevolking verstrekt zonder dat die daarom hoeft te vragen. 4. De Lid-Staten werken de informatie bij en verstrekken die op gezette tijden en daarnaast wanneer in de beschreven maatregelen significante wijzigingen worden aangebracht. Deze informatie is permanent toegankelijk voor het publiek. TITEL III Informatie bij stralingsgevaar Artikel 6 1. De Lid-Staten zien erop toe dat, zodra zich stralingsgevaar voordoet, de feitelijk getroffen bevolking onverwijld wordt ingelicht over de noodsituatie, de te volgen gedragslijn en de maatregelen ter bescherming van de gezondheid die in dat specifieke geval voor haar van toepassing zijn. 2. De informatie heeft betrekking op de punten van bijlage II die voor het specifieke stralingsgevaar relevant zijn. TITEL IV Informatie van personen die betrokken kunnen worden bij de organisatie van de hulpverlening bij stralingsgevaar Artikel 7 1. De Lid-Staten zien erop toe dat personen die niet behoren tot het personeel van de installaties en/of niet deelnemen aan de werkzaamheden omschreven in artikel 2, punt 2, maar die ingeschakeld kunnen worden bij de organisatie van de hulpverlening bij stralingsgevaar, adequate en geregeld bijgewerkte informatie krijgen over de risico's die hun inzet voor hun gezondheid heeft en over de in dergelijke gevallen te nemen voorzorgsmaatregelen; in deze informatie wordt rekening gehouden met de verschillende gevallen van stralingsgevaar die zich kunnen voordoen. 2. Deze informatie wordt met relevante informatie aangevuld wanneer zich stralingsgevaar voordoet, rekening houdend met de omstandigheden van dat specifieke geval. TITEL V Tenuitvoerleggingsprocedures Artikel 8 De in de artikelen 5, 6 en 7 bedoelde informatie omvat ook de aanduiding van de autoriteiten die met de toepassing van de in deze artikelen bedoelde maatregelen belast zijn. Artikel 9 De procedures betreffende het doorgeven van de in de artikelen 5, 6 en 7 bedoelde informatie en de natuurlijke en rechtspersonen voor wie de informatie bestemd is, worden in het kader van elke Lid-Staat vastgesteld. Artikel 10 1. De in artikel 5 bedoelde informatie wordt aan de Commissie meegedeeld, indien zij daarom verzoekt. Dit doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om deze informatie aan andere Staten mee te delen. 2. De informatie die door een Lid-Staat krachtens artikel 6 wordt verspreid, wordt meegedeeld aan de Commissie alsmede aan de Lid-Staten die zijn of kunnen worden getroffen. 3. Wat de in artikel 7 bedoelde informatie betreft worden de relevante gegevens betreffende het stralingsgevaar zo spoedig mogelijk en voor zover doenlijk aan de Commissie meegedeeld, indien zij daarom verzoekt. TITEL VI Slotbepalingen Artikel 11 Deze richtlijn doet geen afbreuk aan de bevoegdheid van de Lid-Staten om maatregelen toe te passen of vast te stellen die aanvullende informatie waarborgen naast die welke uit het bepaalde in de onderhavige richtlijn voortvloeit. Artikel 12 De Lid-Staten treffen de maatregelen die nodig zijn om uiterlijk vierentwintig maanden na vaststelling van deze richtlijn aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie onverwijld in kennis van deze maatregelen en van eventuele latere wijzigingen. Artikel 13 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten. Gedaan te Brussel, 27 november 1989. Voor de Raad De Voorzitter R. DUMAS (1) PB nr. C 158 van 26. 6. 1989, blz. 403. (2) PB nr. C 337 van 31. 12. 1988, blz. 67. (3) PB nr. 11 van 20. 2. 1959, blz. 221/59. (4) PB nr. L 246 van 17. 9. 1980, blz. 1. (5) PB nr. L 265 van 5. 10. 1984, blz. 4. (6) PB nr. L 175 van 5. 7. 1985, blz. 40. (7) PB nr. L 230 van 5. 8. 1982, blz. 1. (8) PB nr. L 336 van 7. 12. 1988, blz. 14. (9) PB nr. L 371 van 30. 12. 1987, blz. 76. (1) Zie met name artikel 12 van Richtlijn 80/836/Euratom. BIJLAGE I Informatie vooraf bedoeld in artikel 5 1. Basiskennis over radioactiviteit en effecten daarvan op mens en milieu. 2. De verschillende in aanmerking genomen gevallen van stralingsgevaar en hun gevolgen voor bevolking en milieu. 3. Voorgeschreven noodmaatregelen om de bevolking bij stralingsgevaar te alarmeren, te beschermen en haar hulp te bieden. 4. Passende informatie over de gedragslijn die de bevolking bij stralingsgevaar zou moeten volgen. BIJLAGE II Informatie bij stralingsgevaar bedoeld in artikel 6 1. De bij stralingsgevaar feitelijk getroffen bevolking dient, in het licht van de vooraf in de Lid-Staten opgestelde actieplannen, snel en bij herhaling de volgende informatie te krijgen: a) informatie over het zich voordoende geval van stralingsgevaar en, voor zover mogelijk, over de kenmerkende gegevens ervan (zoals oorsprong, omvang, te verwachten verloop); b) beschermingsinstructies die naar gelang van het geval: - met name betrekking kunnen hebben op de volgende aspecten: beperken van het verbruik van bepaalde levensmiddelen die besmet kunnen zijn, eenvoudige hygiëne- en ontsmettingsregels, binnenshuis blijven, distributie en gebruik van beschermende stoffen, maatregelen in geval van evacuatie; - in voorkomend geval vergezeld kunnen gaan van speciale instructies voor bepaalde bevolkingsgroepen; c) adviezen voor samenwerking in het kader van de door de bevoegde autoriteiten geformuleerde instructies of verzoeken. 2. Indien het stralingsgevaar wordt voorafgegaan door een vooralarmfase, dient de bevolking die kan worden getroffen in geval van stralingsgevaar, reeds in deze fase informatie en instructies te krijgen, die de volgende vorm kunnen aannemen: - verzoek aan de betrokken bevolking naar de radio of de televisie te luisteren; - voorbereidende instructies voor inrichtingen met bijzondere collectieve taken; - aanbevelingen aan bijzonder betrokken beroepen. 3. Indien daartoe voldoende tijd beschikbaar is, moeten deze informatie en instructies worden aangevuld met een herhaling van de basiskennis over radioactiviteit en de effecten daarvan op mens en milieu.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1570
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 13 november 2018 — Neoperl/EUIPO (Afbeelding van vier gevulde gaatjes in een beeld van regelmatige gaatjes) Verzoekende partij: Neoperl AG (Reinach, Zwitserland) (vertegenwoordiger: H. Börjes-Pestalozza, advocaat) Verwerende partij: Bureau voor intellectuele eigendom van de Europese Unie (EUIPO) Gegevens betreffende de procedure voor het EUIPO Betrokken merk: aanvraag voor Uniepositiemerk (Afbeelding van vier gevulde gaatjes in een beeld van regelmatige gaatjes) — inschrijvingsaanvraag nr. 16 259 665 Bestreden beslissing: beslissing van de vijfde kamer van beroep van het EUIPO van 10 september 2018 in zaak R 2059/2017-5 vernietiging van de bestreden beslissing; verwijzing van het EUIPO in de kosten. schending van artikel 7, lid 1, onder b), van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1571
eurlex
Belangrijke juridische mededeling Conclusie van advocaat-generaal Alber van 17 september 1998. - Koninkrijk der Nederlanden tegen Commissie van de Europese Gemeenschappen. - EOGFL - Goedkeuring van rekeningen - Begrotingsjaar 1990 - Boter. - Zaak C-28/94. Jurisprudentie 1999 bladzijde I-01973 Conclusie van de advocaat generaal A - Inleiding 1 In deze zaak gaat het om een beroep van het Koninkrijk der Nederlanden betreffende een correctie ten bedrage van ruim 82 miljoen HFL op de in het kader van de goedkeuring van de rekeningen voor het begrotingsjaar 1990 door het EOGFL gefinancierde uitgaven.(1) De Commissie baseert de correcties op het feit, dat de Nederlandse interventiebureaus, zonder controles te verrichten, boter hadden aangekocht die uit zoete room was bereid volgens een voor interventie niet toegestaan procédé. 2 Tot het jaar 1987 bepaalden de gemeenschapsregels, dat de interventiebureaus enkel boter mochten aankopen die, behoudens andere voorwaarden met betrekking tot het gehalte aan water en botervet, uit zure room was bereid.(2) Volgens die verordening voldeed uit zoete room bereide boter enkel, wanneer hij maximaal twee gewichtspercenten zout bevatte.(3) Niet-gezouten boter kwam dus enkel voor interventie in aanmerking, wanneer hij uit zure room was bereid. 3 Aan het eind van de jaren zeventig werd in Nederland een nieuw procédé ontwikkeld, het zogenoemde NIZO-procédé(4), waarmee boter ook uit zoete room kan worden bereid. Aangezien in dit procédé aanzuring pas in een later stadium plaatsvindt, is ook de bij dit procédé verkregen karnemelk zoet. 4 Na de invoering en toelating van het nieuwe procédé in Nederland stelden de bevoegde instanties de Commissie ervan in kennis, dat het in de toekomst een probleem kon opleveren om te controleren, of de ter interventie aangeboden boter uit zoete of uit zure room was bereid. Tussen partijen staat vast, dat aan het eindproduct niet meer kan worden vastgesteld, of de boter uit zoete dan wel uit zure room is bereid. 5 Het toezicht op de interventie is in Nederland verdeeld over drie instanties. Het VIB(5) is in de zin van de gemeenschapsregels de voor de interventie bevoegde instantie. Het is verantwoordelijk voor de aankoop en opslag van de boter en het verricht ook de daarbij behorende controles, waarbij in het bijzonder wordt nagegaan, of de verpakking van de boter is voorzien van het voor interventie speciaal voorgeschreven merk. Een gedeelte van haar controletaak heeft het VIB gedelegeerd aan het COZ(6), een privaatrechtelijke controle-instantie. Voornamelijk die instantie verricht de controles en doet dat ook ter plaatse. De AID(7) ten slotte is de algemeen bevoegde controlerende instantie van het ministerie. Die dienst heeft tot taak te controleren, of het COZ zijn opdracht naar behoren vervult. Bovendien controleert de AID de erkenning van de individuele zuivelfabrieken in verband met de interventie. 6 In 1987 weigerde het VIB op grond van een AID-controle meer dan 25 000 ton boter voor interventie. Volgens de Nederlandse regering was die boter gedeeltelijk bereid uit zoete room en gedeeltelijk met gebruikmaking van het in Nederland bij de productie voor interventie verboden NIZO-permeaat. De verslagen van dat onderzoek werden aan de Commissie overgelegd. 7 In april 1989 publiceerde P. Dankert, de voorzitter van de begrotingscommissie van het Europees Parlement, een rapport waarin werd gesteld, dat alle tussen 1982 en 1987 in Nederland ter interventie aangeboden boter niet aan de voorwaarden had voldaan. Al die boter zou volgens het NIZO-procédé zijn bereid. 8 Daarop verrichtte de Commissie in 1989 zelf een onderzoek, waarvan de resultaten zijn opgenomen in het syntheseverslag van 1993.(8) Zij kwam tot de slotsom, dat de Nederlandse autoriteiten nooit een controlesysteem hadden ingevoerd waarbij kon worden onderzocht, uit welke soort room de in interventie genomen boter was bereid. Bij onderzoek van de beschikbare documenten was gebleken, dat de tussen 1982 en 1987 aangekochte boter volgens het NIZO-procédé of volgens de eveneens niet toegestane half-om-half-methode was bereid. 9 Hoewel de controlerisico's Nederland sinds 1977 bekend waren, werd het toegepaste procédé pas begin 1987 gecontroleerd. Het COZ had het toegepaste procédé nooit onderzocht, want eerst in 1987 werd door de AID boter geweigerd die het COZ eigenlijk reeds in interventie genomen had. 10 In het syntheseverslag wordt bovendien vermeld, dat het de Nederlandse autoriteiten vanaf 1982 bekend was, dat was getracht om uit zoete room bereide boter voor interventie te verkopen. Bij zijn onderzoek in 1987 in verband met de erkenning van ondernemingen had de AID kunnen vaststellen, dat de zuivelfabrieken al vanaf 1982 niet-toegestane boter voor interventie hadden verkocht. De Nederlandse autoriteiten hadden de diensten van de Commissie daarvan in kennis moeten stellen. 11 Op grond van de ernst van de tekortkomingen diende derhalve een correctie van 10 % te worden toegepast op alle voor het jaar 1987 gedeclareerde uitgaven, die betrekking hadden op de na 28 februari 1985 aangekochte hoeveelheden boter. Bijgevolg werden uitgaven ten bedrage van 82 656 019 HFL niet door de Commissie erkend. 12 Volgens het Koninkrijk der Nederlanden echter was vooral door de invoering van extra controles alles gedaan wat men in dit verband van de lidstaten mocht verlangen. Aangezien dank zij die controles zich geen onregelmatigheden hadden voorgedaan, bestond er ook geen verplichting de Commissie iets te melden. 13 Bijgevolg stelde het Koninkrijk der Nederlanden in 1994 bij het Hof beroep in, waarin het concludeerde tot: - nietigverklaring van beschikking 93/659/EG van 25 november 1993 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1990 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (PB L 301, blz. 13), voor zover de Commissie daarbij weigert de uitgaven voor interventieboter ten bedrage van 82 656 019 HFL ten laste te nemen; - verwijzing van de Commissie in de kosten van het geding. 14 De Commissie concludeerde tot: - verwerping van het beroep, - verwijzing van het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten van het geding. B - Argumenten van partijen 15 De Nederlandse regering voert meerdere middelen aan. In de eerste plaats stelt zij, dat de Commissie artikel 8, lid 2, van verordening (EEG) nr. 729/70 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid(9), onjuist heeft toegepast. Volgens dat artikel komen de financiële gevolgen van de onregelmatigheden of nalatigheden die aan de overheidsdiensten of organen van de lidstaten te wijten zijn, niet ten laste van de Gemeenschap. 16 De Nederlandse regering is echter van mening, dat haar geen onregelmatigheden of nalatigheden verweten kunnen worden. Zij heeft alles gedaan, dat wil zeggen alle controles verricht, die men redelijkerwijs van een lidstaat kan verwachten. Er is dan ook aan alle vereisten van artikel 8, lid 1, van verordening nr. 729/70 voldaan. Dit artikel luidt: "De lidstaten treffen, overeenkomstig de nationale wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen, de nodige maatregelen om: - zich ervan te vergewissen, dat de door het Fonds gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze werden uitgevoerd; - onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen, (...)" 17 Volgens de Nederlandse regering is zij alle krachtens de gemeenschapsregels op haar rustende controleverplichtingen nagekomen. Die regels bevatten echter leemtes, zodat zij niet volstonden om daadwerkelijk te kunnen beletten, dat NIZO-boter aan de interventiebureaus werd verkocht. Zo voorziet bijvoorbeeld artikel 2, lid 1, van verordening nr. 685/69 enkel in bemonstering van het eindproduct. Uitgaande van het eindproduct, de boter, kon evenwel niet meer worden bepaald volgens welk procédé de boter was bereid. 18 In dat verband wijst de Commissie erop, dat de communautaire controlevoorschriften zijn vastgelegd op een tijdstip waarop het NIZO-procédé nog niet bekend was. Haars inziens bieden die controlevoorschriften, die ook de bereidingswijze van de boter betreffen, de lidstaten in het algemeen de mogelijkheid na te gaan, welke productiemethode bij de bereiding is gebruikt. Bij de traditionele bereidingswijze worden immers andere installaties gebruikt dan bij het NIZO-procédé. De NIZO-installaties moeten zijn voorzien van openingen voor het achteraf toevoegen van het NIZO-permeaat, en van een speciale tank voor de zoete room. Een dergelijke tank is voor de traditionele bereidingswijze niet noodzakelijk, omdat de daarbij gebruikte room van geheel andere aard is. Bij een onderzoek in de zuivelfabrieken zelf kan dus worden vastgesteld volgens welk procédé de boter wordt geproduceerd. 19 De Nederlandse regering bestrijdt dat met het argument, dat de installaties zonder veel moeite voor de betrokken productiemethode kunnen worden omgebouwd. Bij een controle valt dus niet te bepalen, of niet ook andere dan de op dat moment gebruikte productiemethodes worden toegepast. 20 De Commissie is het daarmee oneens. Zij verwijst in dat verband naar de door Nederland overgelegde verslagen van de AID-controles. Daaruit blijkt, dat bedrijfsleiders van zuivelfabrieken hadden verklaard, dat installaties voor het NIZO-procédé niet meer bruikbaar zijn voor de traditionele productie. 21 Als tweede controlemogelijkheid noemt de Commissie het onderzoek van room en karnemelk ter plaatse. Zij wijst erop, dat bij het NIZO-procédé zoete room als basisproduct wordt gebruikt en dat bij de productie zoete karnemelk ontstaat, terwijl bij de traditionele methode zure room wordt gebruikt en de verkregen karnemelk eveneens zuur is. Volgens de Commissie kan dat eenvoudig worden vastgesteld door de room te proeven of eventueel door de karnemelk in de zuivelfabriek te analyseren. 22 Volgens de Nederlandse regering is ook die methode niet meer dan een momentopname en dus pas zinvol, wanneer zij regelmatig wordt toegepast. Dat bestrijdt de Commissie niet. 23 Als derde mogelijkheid ten slotte vermeldt de Commissie een onderzoek van de bedrijfsboekhouding. In dat verband noemt zij een aantal punten die uitsluitsel over de gebruikte methode kunnen geven. Zo is de bij het NIZO-procédé verkregen zoete karnemelk veel beter verkoopbaar dan zure karnemelk. De Nederlandse regering bestrijdt dat met het argument, dat ook zure karnemelk bruikbaar is als basisproduct - bijvoorbeeld bij de kaasproductie - en dus ook verkoopbaar is. 24 De Commissie staaft haar bewering met een rapport dat de Nederlandse regering zelf bij haar heeft ingediend. Daarin wordt verklaard, dat vooral de moeilijkheden bij de verkoop van zure karnemelk de start hebben gegeven tot de ontwikkeling van een nieuw procédé, waarbij geen zure karnemelk ontstaat. 25 Als ander punt noemt de Commissie een onderzoek van de productieschema's en -kosten. Het NIZO-procédé maakt het mogelijk het productieproces te mechaniseren en leidt derhalve tot een kostenbesparing, wat bij een onderzoek van de bedrijfsboekhouding had kunnen worden vastgesteld. Ten slotte had ook de hoeveelheid gebruikt NIZO-permeaat een aanwijzing voor de toegepaste productiemethode kunnen opleveren. De Nederlandse regering bestrijdt dat. Volgens haar is de kostenbesparing gering en kan uit de hoeveelheid gebruikt permeaat voorts geen nauwkeurige conclusie met betrekking tot de bereidingswijze worden getrokken, omdat permeaat ook voor andere interventieproducten wordt gebruikt. 26 Wat de volledigheid van de communautaire controlevoorschriften betreft, is de Nederlandse regering van mening, dat de tekortkomingen van het controlesysteem niet aan de lidstaten kunnen worden verweten. Het staat aan de Commissie haar regels aan de technische ontwikkelingen aan te passen. De Commissie is vooral nalatig geweest omdat de Nederlandse regering haar meermaals opmerkzaam heeft gemaakt op de problemen die door de invoering van het NIZO-procédé konden ontstaan. Aangezien bij het eindproduct niet meer kan worden vastgesteld, of de boter uit zoete dan wel uit zure room is bereid, had zij meermaals verzocht de regelingen aan de nieuwe ontwikkelingen aan te passen. 27 Op dit punt stelt de Nederlandse regering bovendien, dat zij door de uitbreiding van het controlesysteem met aanvullende maatregelen de krachtens artikel 8, lid 1, van verordening nr. 729/70 op haar rustende verplichtingen is nagekomen. Met andere woorden, zij heeft alles gedaan wat men redelijkerwijze van haar kon verlangen. C - Standpuntbepaling 28 Ik zal nu moeten onderzoeken, of het - eventueel door een combinatie van de door de Commissie genoemde controlemethodes - mogelijk is afdoende te verzekeren, dat geen uit zoete room bereide boter in interventie wordt genomen. 29 Uit de argumenten van partijen blijkt, dat althans niet wordt betwist, dat tussen beide productie-installaties bepaalde verschillen bestaan, die gemakkelijk zijn te herkennen en niet zonder een bepaalde inspanning kunnen worden opgeheven. Daaruit kan worden afgeleid, dat regelmatige en onaangekondigde controles in het algemeen uitsluitsel over de door de onderneming gebruikte methode kunnen geven. 30 Wat het onderzoek van de bedrijfsboekhouding betreft, kan, gelet op de mededeling dat het NIZO-procédé enkel wegens moeilijkheden bij de afzet van zure karnemelk werd ontwikkeld, niet worden uitgesloten, dat aan de hand van de verkoopcijfers van de verkregen karnemelk - en eventueel ook aan de hand van de afnemers - kan worden vastgesteld, of het om zoete dan wel zure karnemelk gaat. 31 Ook al blijft het de vraag, of de hoeveelheden permeaat voldoende uitsluitsel over de productiemethode bieden, toch heeft de Commissie gelijk wanneer zij zegt, dat een combinatie van alle door haar voorgestelde controles een betrouwbaar onderzoek van de gebruikte productiemethode mogelijk maakt. De bewering van de Nederlandse regering, dat het ook aan de hand van de voorstellen van de Commissie niet mogelijk is na te gaan, op welke wijze de voor interventie geproduceerde boter is bereid, is daarom onbegrijpelijk, te meer omdat zij zelf aanvoert, dat zij al het nodige heeft gedaan om te verhinderen, dat NIZO-boter in interventie zou worden genomen. Het moet dus ook volgens haar mogelijk zijn dit op een of andere wijze te controleren. 32 Voorts ben ik het niet eens met de opvatting van de Nederlandse regering, dat de Commissie verantwoordelijk is voor de controles. Volgens 's Hofs rechtspraak is het een zaak van de nationale autoriteiten om over de strikte naleving van de communautaire voorschriften te waken.(10) Hoever die verplichting van de lidstaten in het kader van de EOGFL-financiering reikt, heeft het Hof uiteengezet in zijn arrest Exportslachterijen van Oordegem. Met betrekking tot artikel 8, lid 1, van verordening nr. 729/70 wordt in dat arrest gezegd: "Deze bepaling, die voor deze specifieke materie de bij artikel 5 van het Verdrag aan de lidstaten opgelegde verplichtingen formuleert, bevat volgens de rechtspraak van het Hof de beginselen waaraan de Gemeenschap en de lidstaten zich moeten houden bij de uitvoering van de uit middelen van het EOGFL gefinancierde communautaire landbouwinterventiemaatregelen en bij de bestrijding van bedrog en onregelmatigheden met betrekking tot deze maatregelen (arrest BayWa, reeds aangehaald, punt 13). Zo legt dit artikel de lidstaten de algemene verplichting op, de nodige maatregelen te nemen om zich ervan te vergewissen, dat de door het EOGFL gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze worden uitgevoerd, ook al verplicht de specifieke gemeenschapsregeling niet uitdrukkelijk tot het vaststellen van deze of gene controlemaatregel (arrest van 12 juni 1990, zaak C-8/88, Duitsland/Commissie, Jurispr. blz. I-2321, punten 16 en 17)."(11) 33 Daaruit blijkt, dat er op de lidstaten een algemene verplichting rust om voldoende te controleren, ook wanneer de betrokken regeling in een individueel geval niet uitdrukkelijk in controles voorziet. 34 Vooral in een geval als het onderhavige, waarin door een nieuwe productiemethode een nieuwe controlesituatie ontstaat, is het de taak van de lidstaat de controles aan de nieuwe situatie aan te passen. Zoals de Commissie terecht stelt, geldt dit in casu te meer, omdat de betrokken situatie is ontstaan doordat de lidstaat het NIZO-procédé heeft toegelaten. 35 Hierna zal nu moeten worden onderzocht, of de extra controles die in Nederland werden verricht, daadwerkelijk voldoende waren. Alvorens op de details in te gaan, moet eerst worden nagegaan, op welke wijze volgens 's Hofs rechtspraak in een dergelijk geval de bewijslast is verdeeld. De Commissie betoogt in dit verband, dat de lidstaten de noodzakelijke controles moeten verrichten. Daarom kan de Commissie niet in de plaats treden van nationale controleurs en de door de lidstaat verrichte controles beoordelen. Zij behoeft enkel na te gaan, of die maatregelen voldoende zijn ter voorkoming van onregelmatigheden. Wanneer zij daarbij kan waarmaken, dat er gegronde twijfels bestaan, kan zij daaraan financiële consequenties verbinden. Vervolgens is het taak van de lidstaten om aan te tonen, dat voldaan is aan alle voorwaarden voor financiering van de uitgaven door de Commissie. Voor dit standpunt verwijst de Commissie naar het arrest van het Hof in zaak C-48/91.(12) 36 Ook de Nederlandse regering citeert dit arrest, maar komt daarbij tot een ander resultaat. Haars inziens heeft de Commissie de noodzakelijke bewijzen niet geleverd, omdat zij geen enkel element voor gegronde twijfel heeft aangevoerd. Volgens 's Hofs rechtspraak moet in geval van een geschil de Commissie bewijzen, dat de gemeenschapsregeling is geschonden. In casu heeft zij echter in geen enkel geval gegronde twijfel waar kunnen maken, doch louter categorisch verklaard, dat de Nederlandse controlemaatregelen niet afdoende waren. 37 Partijen verwijzen in dit verband terecht naar het arrest in zaak C-48/91. In dat arrest besliste het Hof(13): "De Commissie behoeft namelijk de onregelmatigheid van de door de lidstaten toegezonden gegevens niet volledig aan te tonen; zij moet enkel een bewijs leveren voor de ernstige en redelijke twijfel die zij omtrent de door de nationale autoriteiten meegedeelde cijfers koestert. Deze verlichting van de bewijslast voor de Commissie is te verklaren door het feit dat (...) de lidstaat zelf het best in staat is de voor de goedkeuring van de EOGFL-rekeningen benodigde gegevens te verzamelen en te verifiëren, zodat dus de lidstaat gedetailleerd en volledig dient te bewijzen dat zijn cijfers juist zijn en, in voorkomend geval, de berekeningen van de Commissie onjuist."(14) 38 Zoals uit de argumenten van partijen valt af te leiden, zijn zij het erover eens, dat de Commissie in de eerste plaats slechts overtuigend moet aantonen, dat er gegronde twijfels bestaan. Omstreden is echter, of de Commissie dat in casu heeft gedaan. Vanuit dat oogpunt moet thans worden onderzocht, of de extra controles waarover de Nederlandse regering spreekt, voldoende waren om die twijfels weg te nemen (respectievelijk al niet te laten ontstaan). 39 De Nederlandse regering wijst er in de eerste plaats op, dat zij de begrippen "room" en "zuur" had gedefinieerd - wat niet in de gemeenschapsregels was gebeurd - en in november 1986 een verbod op NIZO-permeaat had ingesteld. Daartegenover stelt de Commissie terecht, dat dit louter basismaatregelen waren die meteen nadat het NIZO-procédé werd toegestaan, hadden moeten worden genomen. 40 Ook die omstandigheden moeten echter worden onderzocht en kunnen dus niet nu reeds als bewijs van een deugdelijke controle dienen. 41 In de tweede plaats verwijst de Nederlandse regering naar de AID-controles. In het kader van het toezicht op de erkenning van zuivelfabrieken was ook onderzocht, of de installaties voor de bereiding van boter uit zure room konden worden gebruikt. Volgens de Commissie gaat het ook daarbij echter niet om een deugdelijke controle, omdat dergelijke controles tussen 1982 en 1987 niet zijn verricht. Zij baseert haar mening op de antwoorden van minister Braks op schriftelijke vragen van het Nederlandse parlement naar aanleiding van het rapport-Dankert. De vraag of tussen 1982 en 1986 AID-controles hadden plaatsgevonden, werd door hem ontkennend beantwoord. De erkenningscontrole werd enkel op verzoek van het VIB verricht. Het VIB ging daartoe enkel over in geval van een nieuwe erkenning of bij wijziging van de VIB-voorwaarden, zoals in 1982 en 1986. 42 De Nederlandse regering bestrijdt dat. Behalve toezicht op de erkenning van zuivelfabrieken heeft de AID bovendien controle op het COZ uitgeoefend. Voorts acht zij het ontoelaatbaar, dat de Commissie zich bij haar bewijsvoering bedient van verklaringen van derden. Bovendien heeft de Commissie de vragen uit hun verband gerukt en van eigen conclusies voorzien. 43 Daartegenover wijst de Commissie erop, dat het gaat om officiële regeringsdocumenten, die door de autoriteiten bij haar zijn ingediend en ook bij de processtukken zijn gevoegd. Bovendien behoeven deze documenten niet als bewijsmiddel te worden gebruikt, maar dienen zij als aanknopingspunt voor de gegrondheid van haar twijfels aan de deugdelijkheid van het Nederlandse controlesysteem. Tegen een dergelijk gebruik is niets in te brengen. Ook is mij niet gebleken, dat de door de Commissie genoemde vragen uit hun verband zijn gerukt. Zij heeft alle vragen en antwoorden voorgelegd en niet slechts enkele. Bovendien kan ook niet van een feitelijke samenhang worden gesproken, daar de voorafgaande en volgende vragen niet over de AID-controles gaan. Verder is niet duidelijk, dat de Commissie ongegronde conclusies trekt. Wanneer de bevoegde minister verklaart dat enkel in 1982 en in 1986 AID-controles hebben plaatsgevonden, en de Nederlandse regering zelf erop wijst, dat de AID-controles tegelijk met het toezicht op de erkenning van zuivelfabrieken plaatsvonden, mag in het algemeen terecht worden betwijfeld, of de AID regelmatig heeft gecontroleerd. 44 Ten slotte kan nog op het volgende worden gewezen: wanneer, zoals reeds gezegd, de Nederlandse regering verklaart, dat de AID-controles van de installaties niet geschikt waren om de productiemethode aan te tonen, omdat die installaties snel konden worden omgebouwd, zou dat erop kunnen duiden, dat de controles inderdaad niet met regelmatige en korte tussenpozen zijn verricht. Er bestaan dus inderdaad gegronde twijfels omtrent de vraag, of de AID in de periode tussen 1982 en 1987 regelmatig heeft gecontroleerd. 45 Bedenkt men bovendien, dat de AID bij zijn controle in 1987 een niet geringe hoeveelheid van de aangeboden boter weigerde omdat zij uit zoete room was bereid, en neemt men tevens in aanmerking, dat het niet zeker is of die controles in eerdere jaren wel zijn verricht, dan blijkt ook daaruit, dat de deugdelijkheid van het Nederlandse controlesysteem in de jaren vóór 1987 terecht kan worden betwijfeld. 46 Als verdere extra controlemaatregel noemt de Nederlandse regering de controles van het COZ tijdens het bereidingsproces. Bij die onderzoeken was de room en de verkregen karnemelk geproefd en was in twijfelgevallen de zuurgraad van de room door middel van een analyse bepaald. Het was ook de Commissie bekend, dat het COZ op die wijze controleerde. Daardoor was gegarandeerd, dat enkel volgens het toegestane procédé bereide boter op de door het VIB voorgeschreven wijze werd verpakt en voorzien van de aanduidingen "I" respectievelijk "INT". Alleen zo verpakte boter kon aan het interventiebureau worden verkocht. 47 Daartegenover stelt de Commissie, dat ook die controles niet regelmatig zijn verricht. In dat verband kan worden opgemerkt, dat de Nederlandse regering zelf betoogt, dat dergelijke controles tijdens het bereidingsproces niet zinvol zijn, omdat het resultaat ervan niet meer dan een momentopname is. Op grond daarvan kan op zijn minst worden betwijfeld, of de COZ-controles regelmatig en niet enkel sporadisch zijn verricht. 48 Bovendien voert de Commissie aan, dat de instructies aan het COZ met betrekking tot de te verrichten controles na een fraudepoging in 1982 niet waren aangepast (ook toen had men getracht NIZO-boter voor interventie te verkopen). Dat blijkt eveneens uit de antwoorden van minister Braks. Op het verzoek om overlegging van de schriftelijke controle-instructies van het COZ, antwoordde de minister, dat dergelijke instructies niet bestonden. De desbetreffende problemen waren volgens hem reeds in de jaren zeventig geregeld. Verder stelt de Commissie, dat het COZ ook geen systematische boekhoudkundige controle verrichtte. Dat was vooral in 1987 aan het licht gekomen, toen door het COZ goedgekeurde NIZO-boter door de AID werd geweigerd. 49 Daartegenover stelt de Nederlandse regering, dat uit het feit dat de NIZO-boter was ontdekt en geweigerd, blijkt dat het Nederlandse controlesysteem juist wel goed werkt. Om die reden is ook niet duidelijk waarom de instructies aan het COZ in een of ander opzicht hadden moeten worden aangepast. 50 Zoals reeds gezegd, is de Commissie echter van mening, dat de AID niet voortdurend actief is geweest, maar pas in 1987 weer is gaan controleren. In zoverre was het COZ in de jaren tot 1987 de enige actieve controle-instantie. Wanneer nu blijkt, dat de door het COZ goedgekeurde boter inderdaad volgens het NIZO-procédé is vervaardigd, mag op grond daarvan ernstig aan de deugdelijkheid van het controlesysteem worden getwijfeld. 51 De Nederlandse regering voert echter aan, dat de AID zijn controletaak ten opzichte van het COZ wel voortdurend heeft uitgeoefend. Ook is de AID in een concreet geval in 1987 op verzoek van het COZ in actie gekomen. 52 Uit het feit dat het COZ de AID toen uitdrukkelijk verzocht de productiemethode te onderzoeken(15) - terwijl de AID eigenlijk het COZ zelf moest controleren -, zou men ten minste kunnen afleiden, dat zij in andere gevallen niet regelmatig heeft gecontroleerd. 53 De deugdelijkheid van het controlesysteem kan dus vooral ten aanzien van de jaren vóór 1987 op zijn minst worden betwijfeld, omdat onzeker is of de AID vóór 1987 inderdaad controles uitoefende. 54 Die twijfels worden nog versterkt door de verwijzing van de Commissie naar de door de Nederlandse regering overgelegde inspectieverslagen, die naar aanleiding van AID-controles in 1987 zijn opgesteld. Daaruit blijkt, dat de bedrijfsleiders en ook het personeel van de zuivelfabrieken niet wisten dat volgens het NIZO-procédé bereide boter niet voor interventie in aanmerking kwam. De Commissie zegt, dat zij dat bij haar onderzoek in 1989 had geconstateerd. Het is dus geenszins zeker, dat bedrijven die uitsluitend of tevens volgens het NIZO-procédé boter produceerden, die boter niet aan de interventiebureaus hebben verkocht. 55 Daartegenover stelt de Nederlandse regering, dat het VIB in haar inschrijvingsaankondigingen telkens ook de interventievoorwaarden bekend maakte. Het verbod van NIZO-boter had daarom bekend moeten zijn. Uit het feit dat de eigenaren van zuivelfabrieken desondanks niet voldoende op de hoogte waren, kunnen echter geen conclusies met betrekking tot kwaliteit van de verrichte controles worden getrokken. 56 Dit argument is niet aanvaardbaar. Wanneer een onderneming, die naar eigen zeggen voor de interventie produceerde en dat volgens de NIZO-methode deed, boter ter interventie had aangeboden en wanneer die aanbiedingen dan op grond van deugdelijke controles waren geweigerd, dan had het haar uiterlijk op dat moment duidelijk moeten zijn, dat NIZO-boter niet voor interventie in aanmerking kwam. Uit het feit dat de ondernemingen niet op de hoogte waren van het verbod om NIZO-boter voor interventie te verkopen, blijkt, dat de twijfels omtrent de deugdelijkheid van het controlesysteem terecht zijn. Daaraan wordt ook niet afgedaan door het argument, dat NIZO-boter op de vrije markt zo goed verkoopbaar was, dat niet voor interventie behoefde te worden geproduceerd. Zoals blijkt uit de verslagen van gesprekken met eigenaren van zuivelfabrieken tijdens de controles, hadden zij ook NIZO-boter voor interventie geproduceerd. 57 Verder is de Nederlandse regering van mening, dat inspectieverslagen niet als bewijsmiddel kunnen worden aangevoerd. Ook in dit geval is het echter zo, dat aan de hand van deze, door haar zelf overgelegde documenten wel degelijk kan worden beoordeeld, of de twijfels omtrent de deugdelijkheid van het systeem terecht zijn. 58 Ten slotte heeft de Commissie nog betoogd, dat ook het COZ zelf aan de deugdelijkheid van zijn controlesysteem twijfelde. Dat wordt wederom door de Nederlandse regering bestreden. De Commissie verwijst in dit verband op haar beurt naar de antwoorden van minister Braks. Op de vraag waarom een steeksproefsgewijze administratieve controle van de boekhouding als in de praktijk onuitvoerbaar werd beschouwd, antwoordde de minister, dat een controle in de zin van de betrokken regeling enkel mogelijk was indien een sluitende administratieve controle van de gehele boekhouding werd verricht. Dat hield dus een systematische controle in, die betrekking moest hebben op de totale productie, dus ook op de inkoop, de afzet en de voorraad. Dit antwoord doet althans de vraag rijzen, waarom een dergelijke controle niet werd verricht. In elk geval wordt de indruk gewekt, dat dergelijke controles in Nederland niet werden verricht. Uit een ander antwoord blijkt, dat een door het COZ voorgestelde wijziging van de controles pas zeer laat tot stand kwam. 59 Uit al deze verklaringen en uit mijn overwegingen blijkt dus, dat de twijfels omtrent de deugdelijkheid van het Nederlandse controlesysteem ten minste gerechtvaardigd zijn, zodat de Commissie in voldoende mate heeft voldaan aan haar verplichting de gestelde onregelmatigheden aan Nederlandse zijde te bewijzen. 60 De Nederlandse regering maakt voorts bezwaar tegen de wijze waarop de Commissie de correctie heeft berekend. Het gaat hier in de eerste plaats om de vraag, welke kosten bij de berekening worden betrokken. De Nederlandse regering gaat er daarbij van uit, dat de toe te passen financiële correctie het begrotingsjaar 1987 betreft. In het onderhavige geval konden enkel tussen 1 december 1986 en 1 juli 1987 verrichte interventieaankopen en daarop betrekking hebbende controles in aanmerking worden genomen. Op eerstgenoemde datum begon het begrotingsjaar 1987. De datum 1 juli 1987 is relevant, omdat vanaf dat tijdstip uit zoete room bereide boter in interventie mocht worden genomen, zodat de in geding zijnde controles niet meer noodzakelijk waren. Wanneer de in die periode gekochte hoeveelheden boter aan de berekening ten grondslag werden gelegd, zou de korting slechts 11 miljoen HFL kunnen bedragen. 61 Daartegenover stelt de Commissie, dat bij deze goedkeuring van de rekeningen de door de Nederlandse regering voor het jaar 1987 aangemelde uitgaven in aanmerking zijn genomen. Die hadden ook betrekking op boter die in eerdere jaren in interventie was genomen. Daar dat zonder correcte controle was geschied, kon de Commissie de desbetreffende uitgaven voor het jaar 1987 niet voor haar rekening nemen. Omdat de rekeningen van de voor 1985 en 1986 gedeclareerde uitgaven reeds waren goedgekeurd, zou een correctie voor die jaren onbillijk zijn. In het kader van de goedkeuring van de rekeningen voor 1987 gaat het echter niet enkel om de uitgaven die voor de interventieaankoop van boter in het jaar 1987 zijn ontstaan. Het gaat veeleer om de kosten die voor het jaar 1987 zijn gedeclareerd. Die kunnen ook betrekking hebben op de in eerdere jaren verrichte aankopen. 62 Daartegenover stelt de Nederlandse regering, dat goedkeuring van de rekeningen tevens inhoudt, dat de uitgaven als rechtmatig worden erkend en dat wordt vastgesteld, dat zij in overeenstemming met de gemeenschapsregels zijn. Goedkeuring van de rekeningen kan inderdaad boter betreffen die in voorgaande jaren in interventie is genomen, maar wanneer de rekeningen over voorgaande jaren reeds zijn goedgekeurd, houdt dat in, dat de uitgaven als rechtmatig zijn te beschouwen. In de voorgaande jaren (rechtmatig) aangekochte boter kan in de daaropvolgende geen aanleiding geven tot uitgaven die onrechtmatig worden geacht. 63 Volgens de Commissie is dit betoog onjuist. Bovendien zou het betekenen, dat de Commissie geen financiële consequenties kan verbinden aan onregelmatigheden die zij pas enkele jaren later vaststelt. Goedkeuring van de rekening voor een begrotingsjaar houdt enkel in, dat de Commissie bij de goedkeuring van de rekeningen van daaropvolgende begrotingsjaren niet meer over de desbetreffende uitgaven kan beslissen. Met andere woorden, de goedkeuring van de rekeningen is definitief. Het betekent echter niet, dat de Commissie transacties billijkt die weliswaar in het betrokken jaar zijn verricht, maar waarvan de uitgaven - zoals in casu - voor latere begrotingsjaren worden ingediend. Het verhindert de Commissie ook niet, financiële consequenties te verbinden aan onregelmatigheden die pas enkele jaren later worden ontdekt, met dien verstande, dat de correctie het begrotingsjaar betreft waarvoor de rekeningen nog niet zijn afgewikkeld. 64 Volgens artikel 8 van verordening (EEG) nr. 1723/72 van de Commissie van 26 juli 1972 inzake de goedkeuring van de rekeningen betreffende het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw, afdeling Oriëntatie(16), omvat het besluit tot goedkeuring van de rekeningen "de bepaling van het bedrag van de gedane uitgaven in iedere lidstaat in de loop van het betrokken jaar, welke worden erkend als komende ten laste van het EOGFL, afdeling Garantie".(17) Daaruit valt enkel af te leiden, dat bij de goedkeuring van de rekeningen wordt vastgesteld welke kosten ten laste van het EOGFL komen. Aangezien anderzijds echter volgens artikel 3 van verordening nr. 729/70 enkel de interventies worden gefinancierd waartoe volgens de communautaire voorschriften wordt overgegaan, kan uit de hiervoor geciteerde tekst worden afgeleid, dat daarmee ook vaststaat, dat de uitgaven overeenkomstig de gemeenschapsregels werden gedaan. 65 Volgens 's Hofs rechtspraak is het voornaamste doel van de goedkeuring van de rekeningen "te verzekeren dat de door de nationale instanties aanvaarde uitgaven overeenkomstig de communautaire voorschriften werden gedaan".(18) Het Hof verklaarde verder, dat zolang de rekeningen niet naar behoren zijn goedgekeurd, de Commissie uit hoofde van verordening nr. 729/70 verplicht is, vergoeding door het EOGFL van uitgaven die niet in overeenstemming met de communautaire voorschriften zijn, te weigeren. Deze verplichting wordt niet opgeheven door de omstandigheid, dat de rekeningen worden goedgekeurd na het verstrijken van de in artikel 5 van verordening nr. 729/70 gestelde termijn. 66 Daaruit volgt, dat het er bij de goedkeuring van de rekeningen vooral op aankomt, voor de Commissie ongerechtvaardigde betalingen te voorkomen. Dat moet ondanks de gestelde termijnen mogelijk zijn tot de definitieve afrekening. Het zou onverenigbaar zijn met dat doel, wanneer wegens niet ontdekte gebreken de voor het betrokken jaar nog niet vastgestelde uitgaven later kunnen worden gedeclareerd en reeds vastgestelde uitgaven in de daaropvolgende jaren kunnen leiden tot nog meer kosten - bijvoorbeeld opslagkosten -, zonder dat de Commissie de mogelijkheid heeft om - hoewel de rekeningen voor de daaropvolgende jaren nog niet zijn goedgekeurd - aan de inmiddels vastgestelde onregelmatigheden financiële consequenties voor de in de daaropvolgende jaren gedeclareerde uitgaven te verbinden. In zoverre moet het de Commissie in casu zijn toegestaan, de wegens de gebrekkige controles noodzakelijke correcties ook aan te brengen op de uitgaven voor interventieaankopen van na 28 februari 1985 opgeslagen boter, die door de Nederlandse regering voor het jaar 1987 zijn gedeclareerd. 67 De Nederlandse regering maakt bovendien bezwaar tegen het bedrag van de voorgenomen correcties. De door de Commissie toegepaste correctie van 10 % is haars inziens willekeurig. Zij is niet gerechtvaardigd, omdat de Commissie niet aan de hand van concrete gevallen en feiten heeft aangetoond, dat Nederland onregelmatigheden heeft begaan. 68 Daartegenover wijst de Commissie er terecht op, dat zij volgens de rechtspraak van het Hof ook vergoeding van de totale uitgaven had mogen weigeren. Zo heeft het Hof beslist, dat de Commissie in gevallen waarin niet met zekerheid kan worden vastgesteld, in hoeverre een met het gemeenschapsrecht strijdige nationale maatregel tot een verhoging van de uitgaven op een begrotingspost van het EOGFL heeft geleid, "geen andere keuze" heeft, dan de financiering van alle betrokken uitgaven, dus niet enkel een percentage ervan, te weigeren.(19) Aangezien wegens de gebrekkige controles niet precies kan worden vastgesteld welke schade is ontstaan, zouden dus alle uitgaven kunnen worden geweigerd. In dit verband verwijst de Commissie zelf naar een arrest waarin het Hof heeft verklaard: "Aangezien [hieruit] volgt, dat de (...) uitgevoerde controles geen grondige controles (...) zijn, had de Commissie de betrokken bedragen in hun geheel van financiering door het EOGFL kunnen uitsluiten."(20) 69 Verder wijst de Commissie erop, dat een correctie van 10 % in het onderhavige geval mild moet worden geacht. Op grond van de AID-controles in 1987 is meer dan 25 000 ton boter door de interventiebureaus geweigerd, omdat die boter niet volgens de voorschriften was bereid. Dat komt overeen met 40 % van de in 1987 ter interventie aangeboden boter. Een correctie van 10 % is daarom niet overdreven. 70 Daartegenover stelt de Nederlandse regering, dat de Commissie praat over boter die dankzij haar eigen controles juist niet in interventie was genomen. Zoals echter reeds gezegd, bestaan er gegronde twijfels omtrent de regelmatigheid en de deugdelijkheid van in eerdere jaren verrichte controles. Er kan dus worden aangenomen, dat in de voorgaande jaren zonder deugdelijke controle ook boter in interventie is genomen, die niet had mogen worden toegelaten. Daarbij moet in aanmerking worden genomen, dat in de voorgaande jaren geen ter interventie aangeboden boter is geweigerd. Het is evenwel niet zeker, of in de voorgaande jaren geen NIZO-boter is aangeboden en pas in 1987 plotseling 40 % van de aangeboden boter volgens het NIZO-procédé bereid was. 71 Op voorstel van een ambtelijke werkgroep van de Commissie zijn richtlijnen opgesteld (Belle Groupe Report) voor het geval een forfaitaire regeling nodig is. Zij voorzien in drie correctiepercentages: 2 %, 5 % en 10 %. Een correctie van 10 % moet worden toegepast, wanneer de tekortkomingen betrekking hebben op alle of op fundamentele elementen van het controlesysteem, dan wel verband houden met het verrichten van controles die moeten garanderen, dat de uitgaven in overeenstemming met de regels zijn, zodat redelijkerwijs mag worden aangenomen, dat er een groot risico bestaat voor omvangrijke financiële verliezen. 72 Gelet op de gebrekkige controles en de omstandigheid dat de hoeveelheid ongeoorloofd ter interventie aangeboden boter tot 40 % van de aangeboden hoeveelheid bedroeg, is een correctie van 10 % niet onbillijk. 73 Er moet dus worden vastgesteld, dat de bezwaren van de Nederlandse regering tegen de wijze waarop de korting is berekend, geen stand kunnen houden. 74 In het kader van het eerste middel stelt de Nederlandse regering tevens schending van een andere verordening aan de orde. In het syntheseverslag had de Commissie haar schending van de artikelen 3 en 5 van verordening nr. 283/72(21) verweten. Volgens artikel 3 zenden de lidstaten aan de Commissie een lijst met de onregelmatigheden ten aanzien waarvan een eerste administratief of gerechtelijk procesverbaal is opgemaakt. Artikel 5 betreft de terugvordering van onverschuldigd betaalde bedragen. De Nederlandse regering is van mening, dat zij die artikelen niet heeft geschonden, aangezien er pas sprake van een onregelmatigheid in de zin van artikel 3 zou zijn geweest, wanneer de NIZO-boter daadwerkelijk in interventie was genomen. Slechts een werkelijke schending van gemeenschapsregels moet aan de Commissie worden gemeld. Dat blijkt uit de tekst van de verordening. 75 Volgens de Commissie moest het begrip "onregelmatigheid" echter ruim worden uitgelegd. Zij baseert zich hiervoor op een door haar opgesteld werkdocument, volgens hetwelk van een onregelmatigheid moet worden uitgegaan, wanneer de betrokkenen een gemeenschapsregel niet in acht nemen teneinde in het bezit te komen van een bedrag dat ten laste van het EOGFL komt, zonder dat het daarbij noodzakelijk is dat er werkelijk financiële schade voor het EOGFL is ontstaan. Ook het begrip "eerste administratief of gerechtelijk procesverbaal" moet ruim worden uitgelegd. Het betreft een eerste rapport dat door een bevoegde nationale instantie is opgesteld en ondertekend en dat een geval betreft waarbij men ervan kan uitgaan, dat de regels zijn overtreden. Aan dat rapport worden geen specifieke vormvereisten gesteld. 76 Bovendien wijst de Commissie erop, dat in het onderhavige geval fraude in voorgaande jaren niet kan worden uitgesloten. Bovendien zijn in het kader van deze regels van verordening nr. 283/72 niet enkel de financiële gevolgen van de handelingen belangrijk, maar ook de ernst ervan. In casu ging het in één jaar om 40 % van de totale hoeveelheid aangeboden boter. Daaruit hadden de Nederlandse autoriteiten kunnen afleiden, dat ook een deel van de reeds in interventie genomen boter niet aan de voorschriften voldeed. Bovendien kon ook bij boter die als gevolg van controle voor interventie was geweigerd, fraude niet worden uitgesloten. Die boter kon namelijk in een andere lidstaat worden aangeboden. Daarbij was in dit geval het gevaar voor fraude bijzonder groot, omdat het verschil tussen NIZO-boter en uit zure room bereide boter niet kan worden vastgesteld. 77 Ingevolge artikel 3, tweede zin, moet in het kader van de gegevensverstrekking worden gemeld, welk voorschrift is overtreden. Daaruit zou kunnen worden afgeleid, dat inderdaad slechts schendingen van gemeenschapsregels moeten worden gemeld. Artikel 4 bepaalt evenwel, dat elke lidstaat de andere lidstaten en de Commissie onverwijld in kennis stelt van de onregelmatigheden waarvan te vrezen valt, dat deze zeer spoedig gevolgen buiten zijn grondgebied zullen hebben. Hetzelfde geldt voor onregelmatigheden waaruit het gebruik van een nieuwe frauduleuze praktijk blijkt. Dat wijst erop, dat het er vooral om gaat, nieuwe fraudegevallen zoveel mogelijk te voorkomen. Zoals de Commissie reeds heeft opgemerkt, is het vanuit dat oogpunt belangrijk om haar ook in kennis te stellen van gevallen van poging tot fraude. Dat is ook in overeenstemming met artikel 6, lid 3, waarin wordt bepaald, dat de Commissie op communautair niveau voorlichtingsbijeenkomsten organiseert teneinde verkregen inlichtingen te onderzoeken "met name met het oog op de daaruit te trekken lering wat de onregelmatigheden (...) betreft". Ten slotte vermeldt ook de derde overweging van de considerans, dat gevallen van onregelmatigheden aan de Commissie moeten worden gemeld, "zodat de aard van de bedrieglijke handelwijzen (...) bekend [wordt]". 78 In dat verband moet dan ook het begrip "eerste administratief of gerechtelijk procesverbaal" ruim worden uitgelegd. Zoals de Commissie terecht stelt, mag worden aangenomen, dat de AID de vastgestelde onregelmatigheden heeft geregistreerd en dus tot voorwerp van een eerste administratief of gerechtelijk procesverbaal heeft gemaakt. 79 Uit de bewoordingen van de verordening blijkt dus reeds, dat beide begrippen ruim moeten worden uitgelegd en dat de Nederlandse regering dus schending van de verordening ten laste kan worden gelegd. Dat geldt te meer, omdat zij ervan had moeten uitgaan, dat in de voorgaande jaren daadwerkelijk fraude was gepleegd. Dat het werkdocument waarop de Commissie zich baseert, pas in 1989 is opgesteld, speelt daarbij geen rol. 80 De argumenten van de Nederlandse regering in het tweede middel - schending van algemene rechtsbeginselen, zoals het zorgvuldigheidsbeginsel en het rechtszekerheidsbeginsel - betreffen grotendeels de reeds in het eerste middel aan de orde gestelde problemen. Zo verwijt zij de Commissie schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, onder meer omdat geen acht is geslagen op de in Nederland ondernomen inspanningen ter invoering van een deugdelijk controlesysteem. Reeds in het eerste gedeelte van deze conclusie is echter uiteengezet, dat aan de deugdelijkheid van dit controlesysteem terecht kan worden getwijfeld. 81 Bovendien maakt de Nederlandse regering in dit verband nogmaals bezwaar tegen het feit, dat op de vergoeding een correctie van 10 % is toegepast. De Commissie zou zich daarbij niet aan de door haarzelf opstelde richtlijnen hebben gehouden. Volgens de Nederlandse regering is er geen sprake van een tekortschieten van het controlesysteem. Bij de bespreking van het eerste middel heb ik reeds geconcludeerd, dat de deugdelijkheid van het gehele controlesysteem terecht kon worden betwijfeld. Op grond daarvan kon de Commissie overeenkomstig haar eigen richtlijnen tot een correctie van 10 % besluiten. Er moet in dit verband nogmaals op worden gewezen, dat de Commissie, zoals reeds gezegd, ook had kunnen weigeren de totale uitgaven voor haar rekening te nemen. 82 De Nederlandse regering wijst er verder op, dat de Commissie bij haar onderzoek in 1987 in het kader van de goedkeuring van de rekeningen voor 1986 het Nederlandse controlesysteem op geen enkele wijze heeft bekritiseerd. Zij mocht er dus van uitgaan, dat haar controlesysteem ook volgens de Commissie deugdelijk en afdoende was. De Commissie kan dus bij een onderzoek dat twee jaar later plaatsvond, niet tot een tegengesteld resultaat komen. Dat is in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. 83 In casu is omstreden wat het voorwerp van die controle van de Commissie in 1987 was. Dienaangaande betoogt de Commissie, dat het om een onderzoek met een totaal andere inhoud ging dan het onderzoek in 1989. In 1987 is een volledig onderzoek verricht. De controle van interventieaankopen van boter was slechts een van meer onderzoekspunten. De controle in 1989 richtte zich echter uitsluitend op de vraag, of de uitgesproken vermoedens van een lid van het Europees Parlement met betrekking tot de tekortkomingen van de controles bij de aankoop van boter juist waren. Verder kon worden aangenomen, dat het onderzoek in 1987, dat enkel de interventie in het algemeen betrof, betrekking had op de toen geldende regels. Vanaf 1987 mocht evenwel uit zoete room bereide boter in interventie worden genomen en behoefden de controles in dat opzicht niet meer te worden geverifieerd. Op haar beurt betwist de Nederlandse regering, dat het onderzoek in 1987 op basis van de nieuwe regeling plaatsvond. 84 In elk geval staat vast, dat het onderzoek van 1989 specifiek betrekking had op de vraag, of in Nederland zo deugdelijk werd gecontroleerd, dat enkel uit zure room bereide boter in interventie werd genomen. In dat kader valt niet in te zien, waarom de Commissie, nadat zij bij een specifieke controle tekortkomingen had ontdekt, daaraan geen financiële consequenties zou moeten verbinden, alleen omdat die tekortkomingen bij een eerder onderzoek nog niet aan het licht waren gekomen. Dat zou immers betekenen, dat een eenmaal met het resultaat "geen bezwaren" verrichte controle elke financiële consequentie in de toekomst zou uitsluiten, zelfs wanneer achteraf onregelmatigheden werden ontdekt. Zoals reeds gezegd, heeft de goedkeuring van de rekeningen tot doel te verzekeren, dat de uitgaven steeds in overeenstemming met de gemeenschapsregels plaatsvinden. Zolang de rekeningen niet volgens de regels zijn goedgekeurd, moet het dus mogelijk zijn financiële consequenties aan eerdere onregelmatigheden te verbinden. 85 In dit verband moet er nogmaals op worden gewezen, dat in de eerste plaats de lidstaten verantwoordelijk zijn voor de organisatie van de controles. De lidstaten dienen de controles zo te organiseren, dat onregelmatigheden worden voorkomen. In het onderhavige geval heeft de Nederlandse regering zelf erop gewezen, dat de controles problemen konden opleveren. Bovendien heeft zij meermaals gezegd, dat een deugdelijke controle ook met de door de Commissie voorgestelde controlemogelijkheden niet uitvoerbaar was. In een dergelijk geval kan zij zich niet aan haar verantwoordelijkheid voor de organisatie van een deugdelijke controle onttrekken door te stellen, dat de Commissie bij een eerdere controle geen onregelmatigheden had geconstateerd. 86 Het laatste middel van de Nederlandse regering betreft schending van artikel 190 EG-Verdrag, doordat de Commissie haar beschikking onvoldoende met redenen zou hebben omkleed. In de eerste plaats voert de Nederlandse regering ook hier weer argumenten aan die eigenlijk bij het eerste middel behoren. Wat de vraag betreft, of de motivering van de Commissie genoegzaam was, moet worden gewezen op de rechtspraak van het Hof, volgens welke beschikkingen betreffende de goedkeuring van rekeningen geen gedetailleerde motivering behoeven, daar de belanghebbende lidstaat nauw betrokken is geweest bij de voorbereiding van de beschikking en dus bekend is met de redenen waarom de Commissie meent de litigieuze bedragen niet ten laste van het EOGFL te moeten brengen.(22) Aangezien zijzelf een uitgebreide correspondentie tussen Nederland en de Commissie uit de jaren 1989-1993 heeft overgelegd, kan men ervan uitgaan, dat de Nederlandse regering in voldoende mate bij de voorbereiding betrokken was. 87 Mitsdien moet worden vastgesteld, dat de door de Nederlandse regering tegen de beschikking van de Commissie aangevoerde middelen niet kunnen slagen. Kosten 88 Volgens artikel 69, lid 2, eerste zin, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. D - Conclusie 89 Bijgevolg geeft ik het Hof in overweging: 1) Het beroep te verwerpen. 2) Het Koninkrijk der Nederlanden in de kosten te verwijzen. (1) - Beschikking 93/659/EG van de Commissie van 25 november 1993 betreffende de goedkeuring van de rekeningen die de lidstaten voor het begrotingsjaar 1990 hebben ingediend in verband met de door het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL), afdeling Garantie, gefinancierde uitgaven (PB L 301, blz. 13). (2) - Zie artikel 1, lid 3, sub a-aa, van verordening (EEG) nr. 985/68 van de Raad van 15 juli 1968 houdende vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room (PB L 169, blz. 1), in de versie van verordening (EEG) nr. 2714/72 van de Raad van 19 december 1972 tot wijziging van verordening (EEG) nr. 985/68 houdende vaststelling van de algemene voorschriften betreffende de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room (PB L 291, blz. 15), en artikel 3, sub a, van verordening (EEG) nr. 685/69 van de Commissie van 14 april 1969 betreffende de uitvoeringsbepalingen van de interventiemaatregelen op de markt voor boter en room (PB L 90, blz. 12). (3) - Artikel 1, lid 3, sub a-bb van verordening nr. 985/68, in de versie van verordening nr. 2714/72. (4) - NIZO: Nederlands Instituut Zuivel Onderzoek. (5) - Voedselvoorzienings in- en verkoopbureau. (6) - Centraal Orgaan Zuivelcontrole. (7) - Algemene Inspectiedienst van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. (8) - Doc. VI/119/93-NL def. (9) - Verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad van 21 april 1970 betreffende de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid (PB L 94, blz. 13). (10) - Arresten van 10 november 1993, Nederland/Commissie (C-48/91, Jurispr. blz. I-5611, punt 11); 9 oktober 1990, Frankrijk/Commissie (C-366/88, Jurispr. blz. I-3571, punt 20); 12 juni 1990, Duitsland/Commissie (C-8/88, Jurispr. blz. I-2321, punt 17), en 6 mei 1982, BayWa (146/81, 192/81 en 193/81, Jurispr. blz. 1503, punt 26). (11) - Arrest van 2 juni 1994, Exportslachterijen van Oordegem (C-2/93, Jurispr. blz. I-2283, punten 17 en 18). (12) - Reeds aangehaald. (13) - Arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald in voetnoot 10, punt 17. (14) - Zo ook in de resolutie van het Europees Parlement van 13 april 1989, waarin wordt gezegd "dat de Raad aan de Commissie nog steeds geen toereikende controlebevoegdheden heeft gegeven om zich in de lidstaten op de hoogte te [kunnen] stellen van het daar gevoerde beheer van de inkomsten en uitgaven van de Gemeenschap (...)" (PB C 120, blz. 279, nr. 7). (15) - Ook het VIB verzocht de AID om deze controle; daarbij diende te worden vastgesteld, of de verwachte wijziging van de productieregeling reeds vooraf door de zuivelfabrieken werd toegepast. (16) - PB L 186, blz. 1. (17) - Deze verordening is met ingang van 16 oktober 1995 ingetrokken bij verordening (EG) nr. 1663/95 van de Commissie van 7 juli 1995 houdende uitvoeringsbepalingen van verordening (EEG) nr. 729/70 van de Raad aangaande de procedure inzake goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL, afdeling Garantie (PB L 158, blz. 6), maar blijft volgens artikel 9 van verordening nr. 1663/95 van toepassing voor de goedkeuring van de rekeningen van het EOGFL met betrekking tot het begrotingsjaar 1995. Volgens artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1663/95 wordt in het besluit tot goedkeuring van de rekeningen "het bedrag van de uitgaven vastgesteld die door elk van de lidstaten in het betreffende begrotingsjaar zijn verricht en die als ten laste van het EOGFL worden aangemerkt, zulks onverminderd latere besluiten op grond van lid 2, onder c, van dat artikel". (Dit artikel voorziet overigens onder bepaalde omstandigheden nog in verdergaande correcties.) (18) - Arrest van 27 januari 1988, Denemarken/Commissie (349/85, Jurispr. blz. 169, punt 19). (19) - Arresten van 4 juli 1996, Griekenland/Commissie (C-50/94, Jurispr. blz. I-3331, punt 26); 7 februari 1979, Frankrijk/Commissie (15/76 en 16/76, Jurispr. blz. 321, punten 32 e.v.), en 24 maart 1988, Verenigd Koninkrijk/Commissie (347/85, Jurispr. blz. 1749, punt 13). (20) - Arrest van 8 januari 1992, Italië/Commissie (C-179/90, Jurispr. blz. I-1, punt 39). (21) - Verordening (EEG) nr. 283/72 van de Raad van 7 februari 1972 betreffende onregelmatigheden in het kader van de financiering van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en terugvordering van bedragen die in dat kader onverschuldigd zijn betaald, alsmede de organisatie van een informatiesysteem op dit gebied (PB L 36, blz. 1). (22) - Arrest in zaak 347/85 (aangehaald in voetnoot 19, punt 60).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1573
eurlex
Robert Hans Conijn (verzoek van het Bundesfinanzhof om een prejudiciële beslissing) "Vrijheid van vestiging – Inkomstenbelasting – Inkomstenaangifte – Belastingadvies – Recht op aftrek van kosten" Conclusie van advocaat-generaal P. Léger van 9 maart 2006 Arrest van het Hof (Derde kamer) van 6 juli 2006 Samenvatting van het arrest Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Belastingwetgeving [EG-Verdrag, art. 52 (thans, na wijziging, art. 43 EG)] Artikel 52 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan een beperkt belastingplichtige de kosten van belastingadvies die hij heeft gemaakt voor het indienen van zijn aangifte voor de inkomstenbelasting, anders dan een onbeperkt belastingplichtige, niet van zijn belastbaar inkomen mag aftrekken als De kosten van belastingadvies houden immers rechtstreeks verband met de in deze lidstaat belaste inkomsten, zodat zij de inkomsten van alle belastingplichtigen, ingezetenen zowel als niet-ingezetenen, even zwaar belasten. (cf. punten 22, 26 en dictum) ARREST VAN HET HOF (Derde kamer) 6 juli 2006 (*) "Vrijheid van vestiging – Inkomstenbelasting – Inkomstenaangifte – Belastingadvies – Recht op aftrek van kosten" In zaak C‑346/04, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Bundesfinanzhof (Duitsland) bij beslissing van 26 mei 2004, ingekomen bij het Hof op 12 augustus 2004, in de procedure Robert Hans Conijn HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer), samengesteld als volgt: A. Rosas, kamerpresident, J.‑P. Puissochet, S. von Bahr, U. Lõhmus (rapporteur) en A. Ó Caoimh, rechters, advocaat-generaal: P. Léger, griffier: R. Grass, gezien de stukken, gelet op de opmerkingen van: –       de Duitse regering, vertegenwoordigd door C. D. Quassowski en A. Tiemann als gemachtigden, –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door R. Lyal en K. Gross als gemachtigden, gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 9 maart 2006, 1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen R. H. Conijn en het Finanzamt Hamburg-Mitte-Altstadt, waarvan de taken op 1 maart 2005 zijn overgenomen door het Finanzamt Hamburg-Nord (hierna: "Finanzamt"). Conijn wenst de kosten van belastingadvies die hij heeft gemaakt voor het indienen van zijn aangifte van de in Duitsland als beperkt belastingplichtige verworven inkomsten, af te trekken van zijn belastbaar inkomen. 3       Volgens het Einkommensteuergesetz (Duitse wet op de inkomstenbelasting), in de versie van 1997 (hierna: "EStG 1997"), moet onderscheid worden gemaakt tussen belastingplichtigen die als Duits ingezetene in Duitsland belasting verschuldigd zijn over hun gehele inkomen en belastingplichtigen die geen Duits ingezetene zijn en in Duitsland belastingplichtig zijn voor de in deze staat verworven inkomsten. 4       § 15, lid 1, sub 2, EStG 1997, dat betrekking heeft op inkomsten uit commerciële of industriële bron, luidt als volgt: "1.      Onder inkomsten uit commerciële of industriële bron wordt verstaan: 2)      de winstaandelen van de vennoten van een 'Offene Handelsgesellschaft', een 'Kommanditgesellschaft' en een andere vennootschap waarin de vennoot als ondernemer (medeondernemer) van het bedrijf moet worden beschouwd, en de vergoedingen die de vennoot van de vennootschap heeft ontvangen voor zijn werkzaamheden in dienst van de vennootschap of voor de verstrekking van leningen of de terbeschikkingstelling van goederen. De vennoot die via één of meer personenvennootschappen indirect deelneemt in de vennootschap, wordt gelijkgesteld met een rechtstreeks deelnemende vennoot; hij wordt beschouwd als medeondernemer van het bedrijf van de vennootschap waarin hij indirect deelneemt, indien hij en de personenvennootschappen door middel waarvan hij deelneemt, zijn te beschouwen als medeondernemer van de bedrijven van de personenvennootschappen waarin zij rechtstreeks deelnemen." 5       Ingevolge § 49, lid 1, sub 2, letter a, EStG 1997 zijn inkomsten uit commerciële of industriële bron belastbare inkomsten. 6       Volgens § 50, lid 1, EStG 1997 kunnen personen die in Duitsland beperkt belastingplichtig zijn, kosten van belastingadvies niet aftrekken als bijzondere uitgaven, terwijl de onbeperkt belastingplichtige dit op grond van § 10, lid 1, sub 6, EStG 1997 wel kan. Hoofdgeding en prejudiciële vraag 7       Conijn, die de Nederlandse nationaliteit bezit en in Nederland woont, heeft in 1998 uit zijn deelneming in een commanditaire vennootschap naar Duits recht, behorend tot een onverdeeld nalatenschap, in Duitsland inkomsten uit commerciële of industriële bron verworven ten bedrage van 146 373,50 DEM. Dit bedrag vertegenwoordigde minder dan 90 % van zijn wereldinkomen. 8       Conijn heeft in zijn belastingaangifte voor het jaar 1998 de kosten van het belastingadvies dat hij had ingewonnen voor de indiening van zijn belastingaangifte in Duitsland, ten bedrage van 1 046 DEM van zijn belastbaar inkomen afgetrokken als bijzondere uitgaven in de zin van § 10, lid 1, sub 6, EStG 1997. Het Finanzamt heeft de aftrek van deze kosten op grond van § 50, lid 1, EStG 1997 geweigerd. 9       Conijn heeft bij het Finanzgericht Hamburg beroep ingesteld tegen deze weigering. Dit beroep is bij vonnis van 11 november 2003 verworpen. Daarop heeft Conijn bij het Bundesfinanzhof beroep in "Revision" ingesteld en vernietiging van dit vonnis gevorderd, alsmede een verklaring dat de kosten van het advies aftrekbaar zijn. Het Finanzamt concludeert tot verwerping van 10     In deze omstandigheden heeft het Bundesfinanzhof besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vraag te stellen: "Is het in strijd met artikel 52 van het Verdrag [...] wanneer de in het binnenland beperkt belastingplichtige onderdaan van een andere lidstaat, anders dan een onbeperkt belastingplichtige, niet het recht heeft om van zijn inkomsten de kosten van belastingadvies als bijzondere uitgaven af te trekken?" 11     De verwijzende rechter vraagt in wezen of artikel 52 van het Verdrag zich verzet tegen een nationale wetgeving, zoals die aan de orde in het hoofdgeding, op grond waarvan een beperkt belastingplichtige de kosten van belastingadvies die hij heeft gemaakt voor het indienen van zijn aangifte voor de inkomstenbelasting, anders dan een onbeperkt belastingplichtige niet van zijn belastbaar inkomen kan aftrekken als bijzondere uitgaven. 12     Volgens vaste rechtspraak omvat de vrijheid van vestiging van onderdanen van een lidstaat op het grondgebied van een andere lidstaat de toegang tot en de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst, alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen overeenkomstig de bepalingen die door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld (zie met name arresten van 28 januari 1986, Commissie/Frankrijk, 270/83, Jurispr. blz. 273, punt 13; 29 april 1999, Royal Bank of Scotland, C‑311/97, Jurispr. blz. I‑2651, punt 22, en 13 april 2000, Baars, C‑251/98, Jurispr. blz. I‑2787, 13     Conijn wordt in Duitsland overeenkomstig § 49 EStG belast over zijn inkomsten uit industriële of commerciële bron in deze lidstaat. Kennelijk wordt hij uit hoofde van deze activiteit rechtstreeks belast over de winst van de commanditaire vennootschap en wordt hij daartoe naar nationaal belastingrecht zelf als ondernemer beschouwd. 14     Ofschoon de directe belastingen behoren tot de bevoegdheid van de lidstaten, zijn deze laatste niettemin verplicht die bevoegdheid met eerbiediging van het gemeenschapsrecht uit te oefenen (arresten van 11 augustus 1995, Wielockx, C‑80/94, Jurispr. blz. I‑2493, punt 16; 6 juni 2000, Verkooijen, C‑35/98, Jurispr. blz. I‑4071, punt 32, en 26 juni 2003, Skandia en Ramstedt, C‑422/01, Jurispr. blz. I‑6817, punt 25). 15     De nationale belastingbepalingen mogen derhalve geen openlijke of verkapte discriminatie op grond van nationaliteit inhouden (zie met name arrest Wielockx, reeds aangehaald, punt 16, en arrest van 12 december 2002, De Groot, C‑385/00, Jurispr. blz. I‑11819, 16     Wanneer een lidstaat een niet-ingezetene niet in aanmerking doet komen voor bepaalde belastingvoordelen die hij aan een ingezetene verleent, is zulks in de regel evenwel niet discriminerend, aangezien de situatie van ingezetenen zowel wat de bron van inkomsten als wat de persoonlijke draagkracht of de persoonlijke en gezinssituatie betreft, objectief verschilt van de situatie van niet-ingezetenen (arresten van 14 februari 1995, Schumacker, C‑279/93, Jurispr. blz. I‑225, punt 34, en 14 september 1999, Gschwind, C‑391/97, Jurispr. blz. I‑5451, punt 23). 17     De woonplaats vormt overigens de factor voor belastingheffing waarop het huidige internationale belastingrecht, in het bijzonder het modelverdrag van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) (modelverdrag inzake dubbele heffing van inkomsten- en vermogensbelasting, rapport van het comité fiscale zaken van de OESO, 1977, versie van 29 april 2000), zich in het algemeen baseert voor de verdeling van de belastingbevoegdheid tussen de staten wanneer een situatie grensoverschrijdende 18     In casu blijkt uit de stukken dat Conijn, die zijn woonplaats in Nederland heeft, op Duits grondgebied minder dan 90 % van zijn wereldinkomen heeft verworven. 19     De vraag rijst dus of het gezien het objectieve verschil tussen de situatie van een dergelijke niet-ingezetene en een ingezetene gerechtvaardigd is dat een nationale regelgeving zoals aan de orde in het hoofdgeding geen aftrek van kosten van belastingadvies toestaat aan de niet-ingezetene, terwijl de ingezetene deze kosten bij zijn inkomstenbelastingaangifte kan aftrekken. 20     Met betrekking tot uitgaven die rechtstreeks verband houden met de inkomsten van een beperkt belastingplichtige, heeft het Hof geoordeeld dat voor uitgaven als beroepskosten die verband houden met een activiteit in een andere lidstaat, de beperkt belastingplichtige op dezelfde manier moet worden behandeld als de onbeperkt belastingplichtige (zie arrest van 12 juni 2003, Gerritse, C‑234/01, Jurispr. blz. I‑5933, punt 27). 21     Volgens de Duitse regering is de aftrekbaarheid van kosten van belastingadvies als "bijzondere uitgaven" in het geval van onbeperkt belastingplichtigen gerechtvaardigd op grond dat deze kosten noodzakelijk zijn wegens de ingewikkeldheid van het 22     Conijn heeft de in het hoofdgeding aan de orde zijnde kosten van belastingadvies gemaakt voor de indiening van zijn belastingaangifte voor zijn in Duitsland verworven inkomsten. De verplichting tot aangifte vloeit voort uit het feit dat deze persoon in deze lidstaat inkomsten heeft. De kosten van belastingadvies houden dus rechtstreeks verband met de in deze lidstaat belaste inkomsten, zodat zij de inkomsten van alle belastingplichtigen, ingezetenen zowel als niet-ingezetenen, even zwaar belasten. 23     Bovendien bevinden ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen zich in een vergelijkbare situatie wat de ingewikkeldheid van het nationale belastingrecht betreft. Derhalve moet het aan de ingezeten belastingplichtigen toegekende recht op aftrek dat ertoe strekt de in het kader van een belastingadvies gemaakte kosten te compenseren, eveneens kunnen gelden voor niet-ingezeten belastingplichtigen, voor wie het nationale belastingsysteem even ingewikkeld is. 24     In deze omstandigheden bevinden ingezeten en niet-ingezeten belastingplichtigen zich wat betreft de mogelijkheid om kosten van belastingadvies als bijzondere uitgaven af te trekken in een vergelijkbare situatie en vormt de nationale bepaling die deze aftrekmogelijkheid aan niet-ingezetenen weigert, een verboden beperking in de zin van artikel 52 van het Verdrag. 25     Aangezien er voor het Hof geen duidelijk argument is aangevoerd om een dergelijk verschil in behandeling te rechtvaardigen, moet worden vastgesteld dat de nationale bepaling voornamelijk in het nadeel van onderdanen van andere lidstaten dreigt uit te vallen en bijgevolg een indirecte discriminatie op grond van nationaliteit oplevert. 26     Bijgevolg moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 52 van het Verdrag zich verzet tegen een nationale wetgeving op grond waarvan een beperkt belastingplichtige de kosten van belastingadvies die hij heeft gemaakt voor het indienen van zijn aangifte voor de inkomstenbelasting, anders dan een onbeperkt belastingplichtige niet van zijn belastbaar inkomen kan aftrekken als bijzondere uitgaven. 27     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart voor recht: Artikel 52 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 43 EG) verzet zich tegen een nationale wetgeving op grond waarvan een beperkt belastingplichtige de kosten van belastingadvies die hij heeft gemaakt voor het indienen van zijn aangifte voor de inkomstenbelasting, anders dan een onbeperkt belastingplichtige niet van zijn belastbaar inkomen kan aftrekken als bijzondere * Procestaal: Duits.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1575
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Korkein hallinto-oikeus (Finland) op 1 juli 2014 — Sanoma Media Finland Oy/Nelonen Media, Helsinki Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Sanoma Media Finland Oy/Nelonen Media, Helsinki Verwerende partij: Viestintävirasto Moet artikel 19, lid 1, van richtlijn 2010/13/EU (1) in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat dit zich ertegen dat de nationale wettelijke bepalingen zo worden uitgelegd dat de opdeling van het beeldscherm niet wordt aangemerkt als reclameleader die zorgt voor een scheiding tussen het audiovisuele programma en de televisiereclame, daarbij in aanmerking nemend dat een deel van het beeld is voorbehouden voor de programma-aftiteling en een ander deel voor de voorbeschouwing van de daaropvolgende uitzendingen op het kanaal van een omroep door middel van een programmaoverzicht, terwijl noch in het gedeelde beeldscherm noch daarna een akoestisch of optisch middel wordt uitgezonden dat uitdrukkelijk het begin van een reclame-onderbreking markeert? In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet artikel 23, lid 2, van deze richtlijn dan in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat sponsorlogo's die in het kader van andere gesponsorde programma's worden uitgezonden, worden aangemerkt als "reclamespot" in de zin van artikel 23, lid 1, van de richtlijn, die voor de maximaal toegelaten reclamezendtijd moet worden meegerekend? In aanmerking genomen dat richtlijn 2010/13 naar haar aard een minimumregeling is, moet het begrip "reclamespot" in artikel 23, lid 1, van deze richtlijn in samenhang met het zinsdeel "mag het aandeel [...] per klokuur niet meer dan 20 % bedragen" ter omschrijving van de maximaal toegelaten reclamezendtijd, in omstandigheden als die in het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat daarmee onverenigbaar is dat de "zwarte seconden" tussen afzonderlijke reclamespots en aan het einde van een reclame-onderbreking tot de reclamezendtijd worden gerekend? (1)  Richtlijn 2010/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 10 maart 2010 betreffende de coördinatie van bepaalde wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in de lidstaten inzake het aanbieden van audiovisuele mediadiensten (richtlijn audiovisuele mediadiensten) (PB L 95, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1578
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Hogere voorziening ingesteld op 25 augustus 2021 door PL tegen het arrest van het Gerecht (Zevende kamer) van 16 juni 2021 in zaak T-586/19, PL / Commissie (Zaak C-537/21 P) Rekwirant: PL (vertegenwoordiger: N. de Montigny, avocate) Andere partij in de procedure: Europese Commissie de hogere voorziening toewijzen en het bestreden arrest vernietigen; de zaak terugverwijzen naar het Gerecht; de Europese Commissie verwijzen in de kosten die rekwirant heeft gemaakt in het kader van de onderhavige procedure en de procedure in eerste aanleg. Middelen en voornaamste argumenten Rekwirant voert in zijn hogere voorziening in wezen de volgende middelen en argumenten aan: Wat de afwijzing van het eerste onderdeel van het eerste middel van het beroep tot nietigverklaring betreft: Het door het Gerecht gehanteerde begrip "klokkenluider" is niet opgenomen in het statuut van de ambtenaren en impliceert een eenzijdige en negatieve beoordeling. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft gehandeld in strijd met de lessen uit zaak T-689/16 door het noodzakelijk te achten dat het bestaan van een band tussen de betwiste beoordeling en rekwirants meldingen bij OLAF wordt aangetoond. Het Gerecht heeft geen rekening gehouden met de inhoud van de processtukken en de omvang van de aan de status van melder verbonden bescherming en heeft de last van de verplichtingen en de bewijslast op onwettige wijze omgekeerd. Het Gerecht heeft ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft ultra petita uitspraak gedaan door te oordelen dat rekwirant de secretaris-generaal niet had gevraagd om als beoordelaar in beroep op te treden, noch het beoordelingscomité had verzocht om bijeen te komen. Wat de afwijzing van het tweede onderdeel van het eerste middel van het beroep tot nietigverklaring betreft: Het Gerecht heeft de door de Commissie overgelegde bijlage D. 7 op onwettige wijze ontvankelijk en betrouwbaar geacht. Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en heeft ultra petita uitspraak gedaan door rekwirant te verwijten dat hij de aanstelling van F tot beoordelaar niet heeft betwist tijdens de beoordeling. Tevens heeft het Gerecht de bewoordingen van artikel 3, lid 3, van de algemene uitvoeringsbepalingen (AUB) onjuist opgevat. Het Gerecht heeft in strijd met de gegevens in het dossier geoordeeld dat de conflictsituatie weliswaar werd aangevoerd, maar niet werd betwist. Het Gerecht heeft eveneens ten onrechte geoordeeld dat rekwirant niet had aangetoond dat de beoordeling zonder de aangevoerde onregelmatigheid anders had kunnen zijn. Wat de afwijzing van het tweede onderdeel van het tweede middel van het beroep tot nietigverklaring betreft: Het Gerecht heeft verzuimd te beslissen over de kwestie van de ontvankelijkheid en de betrouwbaarheid van bijlage D. 7, hoewel het zich op dat stuk heeft gebaseerd. Het Gerecht is voorbijgegaan aan de bescherming die aan de status van melder is verbonden en heeft nagelaten na te gaan of er sprake was van subjectieve partijdigheid die de beoordelingsprocedure aantast. Het Gerecht is vooruitgelopen op het mogelijke resultaat van een arrest houdende nietigverklaring en heeft ultra petita uitspraak gedaan. Voorts heeft het Gerecht het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Tevens heeft het Gerecht de AUB met betrekking tot de beoordeling ten onrechte toegepast. Wat de afwijzing van het eerste onderdeel van het derde middel van het beroep tot nietigverklaring betreft: Door te oordelen dat het rapport was opgesteld op basis van nauwkeurige, betrouwbare en gecontroleerde gegevens, heeft het Gerecht geen rekening gehouden met de door de partijen verstrekte feitelijke elementen en documenten. Het Gerecht heeft daarenboven een onwettige voorwaarde voor de ontvankelijkheid van het middel opgelegd en heeft de regels die van toepassing zijn in geval van langdurige afwezigheid geschonden. Ten slotte heeft het Gerecht op onwettige wijze nagelaten om de situatie van rekwirant ten gronde te onderzoeken. Wat de afwijzing van het tweede onderdeel van het derde middel van het beroep tot nietigverklaring betreft: Het Gerecht heeft de regels inzake de bewijsvoering, het beginsel van hoor en wederhoor en de rechten van de verdediging geschonden.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1581
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie UITVOERINGSVERORDENING (EU) Nr. 1334/2013 VAN DE COMMISSIE van 13 december 2013 tot wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2008 wat de naam van de vergunninghouder betreft en wat de aanbevolen dosis van een preparaat van Lactobacillus rhamnosus (CNCM-I-3698) en Lactobacillus farciminis (CNCM-I-3699) betreft (Voor de EER relevante tekst) DE EUROPESE COMMISSIE, Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, Gezien Verordening (EG) nr. 1831/2003 van het Europees Parlement en de Raad van 22 september 2003 betreffende toevoegingsmiddelen voor diervoeding (1), en met name artikel 13, lid 3, Overwegende hetgeen volgt: Danisco France SAS heeft in overeenstemming met artikel 13, lid 3, van Verordening (EG) nr. 1831/2003 een aanvraag ingediend met het voorstel de naam van de vergunninghouder in Verordening (EG) nr. 1290/2008 van de Commissie (2) te wijzigen. De aanvrager stelt dat hij de vergunning voor het in de handel brengen van het preparaat Lactobacillus rhamnosus (CNCM-I-3698) en Lactobacillus farciminis (CNCM-I-3699) heeft overgedragen aan Danisco (UK) Ltd en dat de laatstgenoemde nu de rechten voor dit toevoegingsmiddel bezit. Het doel van de aanvraag is eveneens om het in de handel brengen van het toevoegingsmiddel met een concentratie die vijfmaal hoger is dan de minimale concentratie mogelijk te maken. Teneinde te waarborgen dat de in de bijlage bij Verordening (EG) nr. 1290/2008 vastgestelde minimum- en maximumgehalten worden gerespecteerd, moet de aanbevolen dosis per kg volledig diervoeder worden gewijzigd. De voorgestelde wijziging van de vergunninghouder is louter administratief en maakt geen nieuwe beoordeling van het desbetreffende toevoegingsmiddel noodzakelijk. De vergunninghouder heeft een vergunning gekregen op basis van een advies van de Europese Autoriteit voor voedselveiligheid (3). Het latere verzoek om de aanbevolen dosis te wijzigen is in overeenstemming met hetzelfde advies en maakt geen nieuwe beoordeling noodzakelijk. De Europese Autoriteit voor voedselveiligheid is in kennis gesteld van de aanvraag. Met het oog op de aanpassing aan de huidige situatie moet de handelsnaam in Verordening (EG) nr. 1290/2008 worden geschrapt. Om Danisco (UK) Ltd in staat te stellen gebruik te maken van zijn rechten, is het nodig dat de respectieve vergunningsvoorwaarden worden gewijzigd. Verordening (EG) nr. 1290/2008 moet derhalve dienovereenkomstig worden gewijzigd. Aangezien de onmiddellijke toepassing van de wijzigingen van Verordening (EG) nr. 1290/2008 door deze verordening niet om veiligheidsredenen vereist is, mogen de bestaande voorraden worden opgebruikt tijdens een overgangsperiode. De in deze verordening vervatte maatregelen zijn in overeenstemming met het advies van het Permanent Comité voor de voedselketen en de diergezondheid, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Wijziging van Verordening (EG) nr. 1290/2008 Verordening (EG) nr. 1290/2008 wordt als volgt gewijzigd: In de titel wordt het woord "(Sorbiflore)" geschrapt. De bijlage wordt als volgt gewijzigd: in de tweede kolom worden de woorden "Danisco France SAS" vervangen door "Danisco (UK) Ltd"; in de derde kolom wordt het woord "(Sorbiflore)" geschrapt. in de negende kolom wordt punt 2 vervangen door: Aanbevolen dosis per kg volledig diervoeder: 5 × 108 FU". De bestaande voorraden die voor 3 januari 2014 zijn geproduceerd en geëtiketteerd overeenkomstig de voorschriften die van toepassing waren voor 3 januari 2014, mogen verder in de handel worden gebracht en worden gebruikt tot en met 3 juli 2014. Deze verordening treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat. Gedaan te Brussel, 13 december 2013. Voor de Commissie José Manuel BARROSO (1)  PB L 268 van 18.10.2003, blz. 29. (2)  Verordening (EG) nr. 1290/2008 van de Commissie van 18 december 2008 tot verlening van een vergunning voor een preparaat van Lactobacillus rhamnosus (CNCM-I-3698) en Lactobacillus farciminis (CNCM-I-3699) (Sorbiflore) als toevoegingsmiddel voor diervoeding (PB L 340 van 19.12.2008, blz. 20). (3)  Scientific Opinion of the Panel on Additives and Products or Substances used in Animal Feed (FEEDAP) on a request from the European Commission on the safety and efficacy of the product Sorbiflore, a preparation of Lactobacillus rhamnosus and Lactobacillus farciminis, as feed additive for piglets. EFSA Journal (2008) 771, blz. 1-13.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1583
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 7 februari 2006 — MEGGLE tegen BHIM Taal van het verzoekschrift: Duits Verzoekster: MEGGLE Aktiengesellschaft (Wasserburg a. Inn, Duitsland) (vertegenwoordiger: T. Raab, Rechtsanwalt) Verweerder: Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) Andere partij in de procedure voor de kamer van beroep: Clover Corporation Limited (North Sydney, Australië) Conclusies van verzoekster de beslissing van de tweede kamer van beroep van het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) van 22 november 2005 alsmede de beslissing van de oppositieafdeling van de afdeling Merken van het Bureau van 30 september 2004 te vernietigen; verweerder te verwijzen in de kosten van de procedure. Middelen en voornaamste argumenten Aanvrager van het gemeenschapsmerk: Clover Corporation Limited Betrokken gemeenschapsmerk: beeldmerk "HiQ met klaverblad" voor waren van de klassen 5, 29 en 30 (nr. 2 171 114) Houder van het oppositiemerk of -teken in de oppositieprocedure: verzoekster Oppositiemerk of -teken: Duits beeldmerk "klaverblad" voor waren van de klassen 1, 3, 5, 29, 30, 31, 32 en 33 (nr. 980 458) en Duits beeldmerk "klaverblad" voor waren van de klassen 1, 3, 5, 29, 30, 31, 32, 33 (nr. 396 52 600) Beslissing van de oppositieafdeling: afwijzing van de oppositie Beslissing van de kamer van beroep: verwerping van het beroep Aangevoerde middelen: onjuiste toepassing van artikel 8, lid 1, sub b, van verordening (EG) nr. 40/94 (1) aangezien er gevaar van verwarring van de conflicterende merken bestaat. De betrokken merken stemmen in hoge mate overeen en de oudere merken bezitten groot onderscheidend vermogen. Schending van artikel 74, lid 1, eerste en tweede volzin, van verordening nr. 40/94 doordat het Bureau zijn verplichting tot onderzoek van de aangevoerde feiten niet is nagekomen. (1)  Verordening (EG) nr. 40/94 van de Raad van 20 december 1993 inzake het gemeenschapsmerk.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1584
eurlex
Nr. C 62 / 10 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 4 . 3 . 93 ( Voorbereidende besluiten) Gewijzigd voorstel voor een verordening van de Raad tot vaststelling van handelsnormen voor bepaalde melkvetten en andere vetten dan melkvetten alsmede voor uit plantaardige en dierlijke produkten samengestelde vetten (93 /C 62 / 14) COM(93) 60 def. (Door de Commissie krachtens artikel 149, lid 3, van het EEG-Verdrag ingediend op 16 februari Naar aanleiding van het advies dat het Europese Parle­ voorzien om met de bijzondere situatie van sommige ment in zijn zitting van 19 november 1992 heeft uitge­ derde landen rekening te houden" geschrapt. bracht over het op 22 januari 1992 door de Commissie bij de Raad ingediend voorstel voor een verordening tot 6 . In bijlage II, deel A, eerste kolom, wordt het zins­ vaststelling van handelsnormen voor bepaalde melkvetten deel "voor zover zij noch van plantaardige, noch en andere vetten dan melkvetten alsmede voor uit plant­ van dierlijke anders dan van zuiveloorsprong zijn" aardige en dierlijke produkten samengestelde vetten , vervangen door "voor zover zij niet worden gebruikt heeft de Commissie, op grond van artikel 149, lid 3 , van om enig bestanddeel van de melk geheel of gedeelte­ het Verdrag tot oprichting van de Europese Economi­ lijk te vervangen". sche Gemeenschap, besloten bovengenoemd voorstel als volgt te wijzigen : 7. In bijlage II, deel A, derde kolom, tweede alinea, worden na de woorden "Het produkt dat" de woor­ 1 . In de derde overweging wordt het volgende zinsdeel den "uitsluitend en rechtstreeks" ingevoegd . 8 . In bijlage II, deel A, tweede kolom, wordt onder "dat deze diversificatie vooral aan de uit verschil­ nummer 2 het volgende , nieuwe nummer 2.a) inge­ lende vetten, waaronder melkvet, samengestelde vet­ voegd : ten ten goede komt, met als gevolg dat het boterver­ bruik daalt". ,,2.a) Gerecombineerde boter". 2. In de vierde overweging wordt het woord "bovenbe­ 9 . In bijlage II, deel A, derde kolom , wordt onder de doelde" vervangen door de woorden "in deze veror­ tweede alinea, naast het nieuwe nummer 2.a), de dening bedoelde". volgende nieuwe alinea ingevoegd : 3 . In de dertiende overweging wordt het zinsdeel "met "Het door een recombinatieprocédé uit melk, room , een ander vetgehalte dan ten minste 20 en ten hoog­ boter, watervrij melkvet, botervet of boterconcen­ ste 95 gewichtspercenten ongemoeid laat" vervangen traat verkregen produkt met een melkvetgehalte van door "die niet binnen de werkingssfeer van deze ver­ ten minste 80 en minder dan 90 % en een gehalte ordening vallen in principe ongemoeid laat". aan water van ten hoogste 16 % en aan droge en 4 . Artikel 2 , lid 2 , wordt gelezen : vetvrije, van melk afkomstige stof van ten hoogste 2 % . Er kan een fractioneringsprocédé worden toe­ "2 . Slechts de in artikel 1 omschreven produkten gepast.". die aan de in bijlage II vastgestelde eisen voldoen, mogen hetzij rechtstreeks, hetzij via restaurants, kli­ 10. In bijlage II, in fine, wordt de volgende zin toege­ nieken , kantines en andere soortgelijke inrichtingen , voegd : aan de eindverbruiker worden geleverd of afge­ staan .". "Het melkvetgehalte van de produkten mag uitslui­ tend door middel van fysieke procédés worden ge­ 5 . In artikel 7 , tweede alinea, wordt de zin "De Raad wijzigd. Voor boter als bedoeld in deel A, tweede kan, op voorstel van de Commissie, met gekwalifi­ kolom, nr. 2, is evenwel geen enkele wijziging toege­ ceerde meerderheid van stemmen in afwijkingen staan .".
eurlex_nl.shuffled.parquet/1588
eurlex
30. 5. 88 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. C 139/45 Voorstel voor een Verordening (EEG) van de Raad tot vaststelling van de drempelprijzen voor bepaalde zuivelprodukten voor het melkprijsjaar 1988/1989 DE RAAD VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN, Hoofdprodukt Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese van de produktengroep Gelet op Verordening (EEG) nr. 804/68 van de Raad van 2 195,57 27 juni 1968 houdende een gemeenschappelijke ordening 3 277,27 der markten in de sector melk en zuivelprodukten (*), 4 102,63 laastelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. ..., inzonder- 5 136,02 heid op artikel 4, 6 351,01 Gezien het voorstel van de Commissie, 8 327,44 Overwegende dat de drempelprijzen zodanig moeten 10 355,41 worden vastgesteld dat de prijzen van de ingevoerde 11 326,74 zuivelprodukten, met inachtneming van de voor de 12 94,56 verwerkende industrie van de Gemeenschap noodzakelijke bescherming, op een niveau komen te liggen dat met de richtprijs voor melk overeenkomt; dat het derhalve 2. De in lid 1 bedoelde hoofdprodukten zijn die welke zijn wenselijk is de drempelprijs vast-te stellen op basis van de vastgesteld in bijlage I bij Verordening (EEG) nr. 2915/79 richtprijs voor melk, rekening houdend met de wenselijk van de Raad (2). geachte verhouding tussen de waarde van melkvet en die van magere melk, alsmede met een uniform rendement en uniforme kosten voor elk der betrokken zuivelprodukten; Artikel 2 dat bovendien een forfaitair bedrag in aanmerking moet worden genomen dat bestemd is om de verwerkende industrie in de Gemeenschap een voldoende bescherming te Deze verordening treedt in werking op de derde dag verschaffen, volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatie- blad van de Europese Gemeenschappen. HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD: Zij is van toepassing met ingang van het melkprijsjaar Artikel 1 1988/1989. 1. Voor het melkprijsjaar 1988/1989 worden de drempel- Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is prijzen als volgt vastgesteld: rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. (!) PB nr. L 148 van 28. 6. 1968, blz. 13. (2) PB nr. L 329 van 24. 12. 1979, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1590
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door het Finanzgericht Düsseldorf (Duitsland) op 26 maart 2013 — Holger Forstmann Transporte GmbH & Co. KG/Hauptzollamt Münster Partijen in het hoofdgeding Verzoekende partij: Holger Forstmann Transporte GmbH & Co. KG Verwerende partij: Hauptzollamt Münster Moet het begrip fabrikant in de zin van artikel 24, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 2003/96/EG (1) van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit aldus worden uitgelegd dat ook carrosserieconstructeurs of dealers daaronder vallen, wanneer zij het brandstofreservoir bij de fabricatie van het voertuig hebben aangebracht, en verschillende zelfstandige ondernemingen om technische en/of economische redenen de arbeid daarbij onderling hebben verdeeld? Indien de eerste vraag bevestigend moet worden antwoord: hoe moet in dit geval de voorwaarde van artikel 24, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 2003/96 worden uitgelegd, volgens hetwelk het moet gaan om voertuigen "van hetzelfde type"? (1)  PB L 283, blz. 51.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1591
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 21 januari 2021 — PZ / Commissie Verzoekende partij: PZ (vertegenwoordigers: S. Rodrigues en A. Champetier, advocaten) Verwerende partij: Europese Commissie De verzoekende partij verzoekt het Gerecht: het op 19 februari 2020 toegezonden beoordelingsrapport over de periode van 1 januari tot en met 31 december 2019 nietig te verklaren; voor zover nodig, het besluit van 23 oktober 2020 tot afwijzing van de klacht van 26 juni 2020, waarvan op 30 oktober 2020 is kennisgegeven, nietig te verklaren, en de verwerende partij te verwijzen in de kosten. Middelen en voornaamste argumenten Ter ondersteuning van haar beroep voert de verzoekende partij vier middelen aan. Eerste middel, ontleend aan kennelijke fouten bij de beoordeling van verzoeker. Tweede middel, ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht door de verwerende partij. Derde middel, ontleend aan schending van het recht om te worden gehoord. Vierde middel, ontleend aan het gebrek aan onafhankelijkheid van de beoordelaar.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1593
eurlex
Avis juridique important Richtlijn 96/16/EG van de Raad van 19 maart 1996 betreffende statistische enquêtes inzake melk en zuivelprodukten Publicatieblad Nr. L 078 van 28/03/1996 blz. 0027 - 0029 RICHTLIJN 96/16/EG VAN DE RAAD van 19 maart 1996 betreffende statistische enquêtes inzake melk en zuivelproduktenDE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 43,Gezien het voorstel van de Commissie (1),Gezien het advies van het Europees Parlement (2),Overwegende dat Richtlijn 72/280/EEG van de Raad van 31 juli 1972 betreffende statistische enquêtes van de Lid-Staten inzake melk en zuivelprodukten (3) meerdere malen is gewijzigd; dat het, nu er opnieuw wijzigingen moeten worden aangebracht, omwille van de duidelijkheid wenselijk is om genoemde richtlijn te herwerken;Overwegende dat de Commissie voor de vervulling van haar taken uit hoofde van het Verdrag en de communautaire bepalingen betreffende de gemeenschappelijke ordening der markten in de sector melk en zuivelprodukten behoefte heeft aan betrouwbare gegevens over de produktie en het gebruik van melk, en aan betrouwbare, regelmatige informatie op korte termijn over de levering van melk aan de ondernemingen die deze behandelen of verwerken, en over de produktie van zuivelprodukten in de Lid-Staten;Overwegende dat er op basis van uniforme criteria overzichten van de produktie en het gebruik van melk op de landbouwbedrijven moeten worden opgesteld; dat de nauwkeurigheid van deze overzichten moet worden verbeterd en dat er in alle Lid-Staten maandelijkse enquêtes moeten worden gehouden bij de ondernemingen die de melk behandelen of verwerken;Overwegende dat ter verkrijging van vergelijkbare resultaten gemeenschappelijke criteria moeten worden vastgesteld voor de afbakening van het waarnemingsgebied, de in de enquête op te nemen kenmerken en de enquêteringsmethoden;Overwegende dat de bij de toepassing van de vorige regelgeving opgedane ervaring heeft aangetoond dat een verlichting van de daarin vervatte bepalingen, met name de opheffing van de verplichting om weekgegevens in te dienen, wenselijk is;Overwegende dat, gezien het toenemende belang van het melkeiwitgehalte van zuivelprodukten, de nodige maatregelen moeten worden genomen;Overwegende dat nauwe samenwerking tussen de Lid-Staten en de Commissie, met name in het kader van het bij Besluit 72/279/EEG (4) ingestelde Permanent Comité voor de landbouwstatistiek, nodig is, teneinde de tenuitvoerlegging van de bepalingen van de onderhavige richtlijn te vergemakkelijken,HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:Artikel 1 De Lid-Staten:1. houden bij de in artikel 2 omschreven enquête-eenheden enquêtes betreffende de in artikel 4 gespecificeerde gegevens en stellen de Commissie in kennis van de maandelijkse, jaarlijkse en driejaarlijkse resultaten daarvan;2. stellen jaarlijks bij de landbouwbedrijven, zoals gedefinieerd volgens de procedure van artikel 7, overzichten op van de produktie en het gebruik van melk;3. zijn gemachtigd gegevens uit andere officiële bronnen te gebruiken, mits de Commissie daarmee instemt.Artikel 2 De in artikel 1, punt 1, bedoelde enquêtes hebben betrekking op:1. ondernemingen of landbouwbedrijven die volle melk - en eventueel zuivelprodukten - kopen, hetzij rechtstreeks bij landbouwbedrijven, hetzij bij de in punt 2 bedoelde ondernemingen teneinde deze te verwerken tot zuivelprodukten;2. ondernemingen die melk of room ophalen en deze, zonder behandeling of verwerking, volledig of gedeeltelijk aan de in punt 1 bedoelde ondernemingen overdragen.De Lid-Staten nemen passende maatregelen om bij de presentatie van de resultaten dubbeltellingen zoveel mogelijk te voorkomen.Artikel 3 1. Als melk in de zin van deze richtlijn wordt beschouwd koe-, schape-, geite- en buffelmelk. De maandelijkse enquêtes als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a), zijn beperkt tot koemelk en uitsluitend met koemelk bereide produkten.2. De lijst van zuivelprodukten waarop de enquêtes betrekking hebben, wordt volgens de procedure van artikel 7 vastgesteld; deze lijst kan volgens dezelfde procedure worden gewijzigd.3. De uniforme definities die voor de mededeling van de resultaten dienen te worden toegepast, worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 7.Artikel 4 1. De in artikel 1, punt 1, bedoelde enquêtes worden zodanig opgezet dat ten minste de onder a), b) en c) bedoelde gegevens kunnen worden medegedeeld.De vragenlijsten worden zodanig opgesteld dat dubbeltellingen worden voorkomen.De gegevens hebben betrekking op:a) maandelijks:i) de opgehaalde hoeveelheden melk en room en het vetgehalte daarvan, alsmede het eiwitgehalte van de opgehaalde koemelk;ii) de hoeveelheid van bepaalde behandelde en voor levering beschikbare verse zuivelprodukten en van bepaalde vervaardigde zuivelprodukten;b) jaarlijks:i) de hoeveelheid en het vet- en eiwitgehalte van de beschikbare melk en room;ii) de hoeveelheid behandelde en voor levering beschikbare verse zuivelprodukten, alsmede de hoeveelheid vervaardigde overige zuivelprodukten, uitgesplitst naar soort;iii) het gebruik van de grondstoffen in de vorm van volle en magere melk, en de bij de bereiding van zuivelprodukten gebruikte hoeveelheid vetten;c) om de drie jaar (vanaf 31 december 1997):het aantal enquête-eenheden als bedoeld in artikel 2, naar grootteklasse.2. Teneinde in de drie jaren volgende op de inwerkingtreding van deze richtlijn na te gaan of de jaarlijkse statistische informatie, als bedoeld onder b), kan worden uitgebreid tot het eiwitgehalte van de voornaamste zuivelprodukten, stellen de Lid-Staten in die periode proefoverzichten op of voeren zij studies uit met het oog op de verwezenlijking van dit doel. De Commissie stelt volgens de procedure van artikel 7 een werkprogramma voor ieder van deze drie jaren vast.De Lid-Staten zenden de Commissie jaarlijks een verslag toe over de uitvoering van dit programma, inclusief de beschikbare statistische gegevens ter zake en de noodzakelijke elementen voor de interpretatie.Artikel 5 1. Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, worden de in artikel 1, punt 1, bedoelde enquêtes gehouden als volledige tellingen bij zuivelfabrieken die samen ten minste 95 % van de koemelk in de betrokken Lid-Staat ophalen; het saldo wordt geschat op basis van representatieve steekproeven of van gegevens uit andere bronnen.De Lid-Staten kunnen de in artikel 4, lid 1, onder a), bedoelde maandelijkse enquêtes uitvoeren door middel van representatieve steekproeven. In dit geval mag de steekproeffout niet meer bedragen van 1 % (betrouwbaarheidsinterval van 68 %) van de totale in het land opgehaalde hoeveelheid melk en room.2. De Lid-Staten nemen de nodige maatregelen om volledige resultaten te verkrijgen met een toereikende graad van nauwkeurigheid. Zij doen de Commissie, in de vorm van een methodologisch rapport, alle gegevens toekomen die de beoordeling van de nauwkeurigheid van de ingezonden resultaten mogelijk maken, met name:a) de gebruikte vragenlijsten;b) de methoden ter voorkoming van dubbeltellingen;c) de methoden voor de omzetting van de met behulp van vragenlijsten verkregen gegevens in de communautaire tabellen.De methodologische rapporten, de beschikbaarheid en de betrouwbaarheid van de gegevens en andere met de toepassing van deze richtlijn samenhangende vraagstukken worden eenmaal per jaar door de ter zake bevoegde werkgroep van het Permanent Comité voor de landbouwstatistiek besproken. Het eerste methodologisch rapport wordt uiterlijk vóór het einde van het jaar volgende op de inwerkingtreding van deze richtlijn, aan de Commissie toegezonden.Artikel 6 1. De tabellen voor de indiening van de gegevens worden vastgesteld volgens de procedure van artikel 7.Volgens dezelfde procedure kunnen deze tabellen worden gewijzigd.2. De Lid-Staten dienen de in lid 3 bedoelde resultaten, inclusief de gegevens die krachtens hun nationale wetgeving of de regels op het gebied van de statistische geheimhouding als vertrouwelijk zijn bestempeld, in overeenkomstig de bepalingen van Verordening (Euratom, EEG) nr. 1588/90 van de Raad van 11 juni 1990 betreffende de toezending van onder de statistische geheimhoudingsplicht vallende gegevens aan het Bureau voor de Statistiek van de Europese Gemeenschappen (5).3. De Lid-Staten zenden de Commissie zo spoedig mogelijk na de samenvatting van de gegevens, en uiterlijk:a) 45 dagen na het eind van de referentiemaand, de maandelijkse resultaten als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder a);b) in juni van het jaar volgende op het referentiejaar:- de jaarlijkse resultaten als bedoeld in artikel 4, lid 1, onder b);- de uitvoeringsverslagen als bedoeld in artikel 4, lid 2;c) in september van het jaar volgende op het jaar van de referentiedatum, de resultaten als bedoeld in artikel 1, punt 2, en artikel 4, lid 1, onder c).4. De Commissie brengt de door de Lid-Staten ingediende gegevens samen en deelt hun alle resultaten mede.Artikel 7 1. In de gevallen waarin wordt verwezen naar de in dit artikel omschreven procedure, wordt deze procedure bij het Permanent Comité voor de landbouwstatistiek, hierna te noemen het "Comité", ingeleid door de voorzitter, hetzij op diens initiatief, hetzij op verzoek van een vertegenwoordiger van een Lid-Staat.2. De vertegenwoordiger van de Commissie legt het Comité een ontwerp voor van de te nemen maatregelen. Het Comité brengt advies uit over dit ontwerp binnen een termijn die de voorzitter kan vaststellen naar gelang van de urgentie van de materie. Het Comité spreekt zich uit met de meerderheid van stemmen die in artikel 148, lid 2, van het Verdrag is voorgeschreven voor de aanneming van de besluiten die de Raad op voorstel van de Commissie dient te nemen. Bij stemming in het Comité worden de stemmen van de vertegenwoordigers van de Lid-Staten gewogen overeenkomstig genoemd artikel. De voorzitter neemt niet aan de stemming deel.3. a) De Commissie stelt de beoogde maatregelen vast wanneer zij in overeenstemming zijn met het advies van het Comité.b) Wanneer de beoogde maatregelen niet in overeenstemming zijn met het advies van het Comité of indien geen advies is uitgebracht, dient de Commissie onverwijld bij de Raad een voorstel in betreffende de te nemen maatregelen. De Raad besluit met gekwalificeerde meerderheid van stemmen.c) Indien na verloop van een termijn van drie maanden, te rekenen vanaf de indiening van het voorstel bij de Raad, deze geen besluit heeft genomen, worden de voorgestelde maatregelen door de Commissie vastgesteld.Artikel 8 Uiterlijk op 1 juli 1999 legt de Commissie aan de Raad een verslag voor over de bij de toepassing van deze richtlijn opgedane ervaring. Bij die gelegenheid legt zij met name de resultaten voor van de in artikel 4, lid 2, bedoelde analyse, in voorkomend geval vergezeld van voorstellen voor de definitieve periode.Artikel 9 1. Richtlijn 72/280/EEG wordt ingetrokken met ingang van 1 januari 1997.2. Verwijzingen naar Richtlijn 72/280/EEG worden beschouwd als verwijzingen naar de onderhavige richtlijn.Artikel 10 1. De Lid-Staten doen de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking treden om vóór 1 januari 1997 aan deze richtlijn te voldoen. Zij stellen de Commissie daarvan onverwijld in kennis.Wanneer de Lid-Staten deze bepalingen aannemen, wordt in die bepalingen naar de onderhavige richtlijn verwezen of wordt hiernaar verwezen bij de officiële bekendmaking van die bepalingen. De regels voor deze verwijzing worden vastgesteld door de Lid-Staten.2. De Lid-Staten delen de Commissie de tekst mee van de belangrijke bepalingen van intern recht die zij op het door de richtlijn bestreken gebied nemen.Artikel 11 Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen.Artikel 12 Deze richtlijn is gericht tot de Lid-Staten.Gedaan te Brussel, 19 maart 1996.Voor de RaadDe VoorzitterW. LUCHETTI(1) PB nr. C 321 van 1. 12. 1995, blz. 6.(2) PB nr. C 32 van 5. 2. 1996.(3) PB nr. L 179 van 7. 8. 1972, blz. 2. Richtlijn laatstelijk gewijzigd bij de Toetredingsakte van 1994.(4) PB nr. L 179 van 7. 8. 1972, blz. 1.(5) PB nr. L 151 van 15. 6. 1990, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1596
eurlex
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL van 25 juli 2018 ( Gevoegde zaken C‑174/17 P en C‑222/17 P Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie Plásticos Españoles, SA (ASPLA), Armando Álvarez, SA (C‑174/17 P) Plásticos Españoles, SA (ASPLA), Armando Álvarez, SA Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie (C‑222/17 P) "Hogere voorziening – Ontvankelijkheid – Niet-contractuele aansprakelijkheid – Redelijke duur van de procedure – Hof van Justitie van de Europese Unie – Redelijke procestermijn – Materiële schade – Kosten van een bankgarantie – Rente – Causaal verband" Wat zijn de soorten schade die de Europese Unie op grond van artikel 340 VWEU moet vergoeden aan personen wier recht op een redelijke procestermijn door het Hof van Justitie van de Europese Unie is geschonden? Meer in het bijzonder, onder welke omstandigheden moet de schade worden vergoed die beweerdelijk door de buitensporige vertraging is veroorzaakt? Dit zijn in essentie de belangrijkste vragen die aan de orde zijn in de door de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie ( ), en door Plásticos Españoles, SA (hierna: "ASPLA") en Armando Álvarez, SA ingestelde hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht van 17 februari 2017, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie, T‑40/15 (hierna: "bestreden arrest") ( ). In dit laatstgenoemde arrest werden aan ASPLA en Armando Álvarez bepaalde bedragen toegekend ter vergoeding van de door hen geleden materiële schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaak die de aanleiding vormde voor de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie, T‑76/06 ( ), en Álvarez/Commissie, T‑78/06 ( Er zijn zeer vergelijkbare kwesties aan de orde in vier andere hogere voorzieningen, waarvan er twee door de Europese Unie en twee door andere ondernemingen zijn ingesteld, tegen twee arresten van het Gerecht waarin dat een vergoeding voor de door deze ondernemingen geleden materiële en immateriële schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn heeft toegekend. Ook in die zaken neem ik vandaag conclusie. ( ) Deze conclusie moet dan ook in samenhang met die conclusies worden gelezen. I. Voorgeschiedenis van de procedure Bij op 24 februari 2006 neergelegd verzoekschrift hebben ASPLA, enerzijds, en Armando Álvarez, anderzijds, op grond van (het huidige) artikel 263 VWEU beroep ingesteld tegen beschikking C(2005) 4634 van de Commissie van 30 november 2005 inzake een procedure op grond van artikel [101 VWEU] (zaak COMP/F/38.354 – Industriezakken) [hierna: "beschikking C(2005) 4634"]. ( Bij arresten van 16 november 2011 heeft het Gerecht deze beroepen verworpen. ( ) ASPLA en Armando Álvarez hebben tegen de arresten van het Gerecht hogere voorziening ingesteld. Bij arresten van 22 mei 2014 ( ) heeft het Hof deze hogere voorzieningen afgewezen. II. Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest Bij op 27 januari 2015 neergelegd verzoekschrift hebben ASPLA en Armando Álvarez uit hoofde van artikel 268 VWEU beroep ingesteld tegen de Europese Unie voor de schade die zij beweerdelijk hebben geleden als gevolg van de duur van de procedure voor het Gerecht in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011 in de zaken T‑76/06 en T‑78/06. In essentie verzochten ASPLA en Armando Álvarez het Gerecht de Europese Unie te veroordelen tot betaling aan hen van een schadevergoeding van 3495038,66 EUR, te vermeerderen met compensatoire en vertragingsrente tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) toepast op haar basisherfinancieringstransacties, vermeerderd met twee procentpunten, te rekenen vanaf de dag waarop hun aanvraag werd ingediend. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de Europese Unie veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 44951,24 EUR aan ASPLA en een vergoeding van 111042,48 EUR aan Armando Álvarez voor de door elk van deze ondernemingen geleden materiële schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06) en Álvarez/Commissie (T‑78/06). Op deze bedragen werd compensatoire rente gekweekt te rekenen vanaf 27 januari 2015 tot de datum van uitspraak van het arrest, tegen het door Eurostat voor de betrokken periode in de lidstaat van vestiging van voornoemde ondernemingen vastgestelde jaarlijkse inflatiepercentage. Het Gerecht oordeelde tevens dat elk van de vergoedingen wordt vermeerderd met vertragingsrente vanaf de uitspraak van het betrokken arrest tot aan de volledige voldoening ervan, tegen de rentevoet die de Europese Centrale Bank (ECB) voor haar basisherfinancieringstransacties heeft vastgesteld, vermeerderd met twee procentpunten. Het Gerecht heeft het beroep voor het overige verworpen. Wat de kosten betreft, heeft het Gerecht beslist dat i) ASPLA en Armando Álvarez enerzijds en de Europese Unie anderzijds hun eigen kosten dragen, en ii) de Europese Commissie haar eigen kosten draagt. III. Procedure bij het Hof en conclusies van partijen Bij hogere voorziening ingesteld op 5 april 2017, in zaak C‑174/17 P, verzoekt de Europese Unie het Hof: punt 1 van het bestreden arrest te vernietigen; de in eerste aanleg door ASPLA en Armando Álvarez ingediende vordering van een bedrag van 3495038,66 EUR ter vergoeding van de schade die zij beweerdelijk hebben geleden als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn ongegrond te verklaren; ASPLA en Armando Álvarez te verwijzen in de kosten. ASPLA en Armando Álvarez betogen op hun beurt het Hof: de hogere voorziening af te wijzen; de Europese Unie te verwijzen in de kosten. Bij hogere voorziening ingesteld op 27 april 2017, in zaak C‑222/17 P, verzoeken ASPLA en Armando Álvarez het Hof: het bestreden arrest te vernietigen; de Europese Unie te veroordelen tot betaling aan de verzoekende partijen van een bedrag van 3495038,66 EUR, vermeerderd met de bijbehorende compensatoire en vertragingsrente, ter vergoeding van de schade als gevolg van de schending door het Gerecht van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie; de Europese Unie te verwijzen in de kosten. De Europese Unie, van haar kant, verzoekt het Hof: de hogere voorziening af te wijzen; ASPLA en Armando Álvarez te verwijzen in de kosten. In de gerechtelijke procedure in zaak C‑174/17 P werd het de Europese Commissie toegestaan aan de zijde van de Europese Unie te interveniëren. Bij beschikking van de president van de Eerste kamer van dinsdag 17 april 2018 zijn de zaken C‑174/17 P en C‑222/17 P gevoegd voor de conclusie en het arrest. IV. Beoordeling van de middelen In haar verzoekschrift in zaak C‑174/17 P voert de Europese Unie twee middelen aan, waarmee zij stelt dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van de begrippen "causaal verband" en "schade". De Commissie is het in grote lijnen eens met de Europese Unie. ASPLA en Armando Álvarez voeren aan dat deze middelen ongegrond zijn. In hun verzoekschrift in zaak C‑222/17 P voeren ASPLA en Armando Álvarez vijf middelen aan. Met hun eerste middel voeren zij aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij zijn beoordeling van een redelijke termijn tussen de schriftelijke en de mondelinge fase van de procedure en zijn beslissing ontoereikend heeft gemotiveerd. Met hun tweede middel voeren zij aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de geleden materiële schade. Het derde middel van ASPLA en Armando Álvarez heeft betrekking op een vermeende onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht bij de toepassing van het beginsel "non ultra petita" met betrekking tot de beoordeling van de geleden materiële schade. Met hun vierde middel betogen deze ondernemingen dat het Gerecht, door een beroep te doen op een wijze van berekening van de materiële schade die afwijkt van die welke door hen is voorgesteld, hun rechten van verdediging heeft geschonden. Tot slot heeft het vijfde middel betrekking op een vermeende tegenstrijdigheid in het bestreden arrest ten aanzien van de periode waarover de door ASPLA en Armando Álvarez geleden materiële schade moest worden gecompenseerd. Van haar kant betoogt de Europese Unie dat de door ASPLA en Armando Álvarez aangevoerde middelen moeten worden afgewezen. In deze conclusie zal ik eerst de middelen die betrekking hebben op de materiële schade onderzoeken. Daarna zal het niet meer nodig zijn de middelen te onderzoeken die betrekking hebben op de beoordeling door het Gerecht van de termijn tussen de schriftelijke en de mondelinge fase van de procedure, die in de onderhavige zaken als redelijk moet worden beschouwd. De twee door de Europese Unie in zaak C‑174/17 P aangevoerde middelen alsmede het tweede, derde, vierde en vijfde door ASPLA en Armando Álvarez in zaak C‑222/17 P aangevoerde middel hebben alle betrekking op de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de door ASPLA en Armando Álvarez beweerdelijk geleden materiële schade. Beide partijen betogen met name dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij het onderzoek van de verzoeken van ASPLA en Armando Álvarez inzake de schade die voortvloeit uit de kosten van de bankgarantie die deze ondernemingen aan de Commissie verstrekten om te voorkomen dat de bij beschikking C(2005) 4634 opgelegde geldboete onverwijld moest worden betaald. ASPLA en Armando Álvarez betogen voorts dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de afwijzing van hun vordering tot vergoeding van de rente die voor de periode van de overschrijding aan de Commissie is betaald. Allereerst wil ik mijn juridische analyse van deze vraagstukken beginnen met het onderzoeken van de vorderingen die betrekking hadden op de door ASPLA en Armando Álvarez betaalde kosten van de bankgarantie. Daartoe zal ik beginnen met het eerste middel dat door de Europese Unie is ingediend. Vervolgens zal ik, enkel omwille van de volledigheid, ingaan op het tweede middel van de Europese Unie. Daarna zal het niet langer nodig zijn de overige middelen van ASPLA en Armando Álvarez te behandelen. Tot slot zal ik het tweede middel van ASPLA en Armando Álvarez onderzoeken, dat betrekking heeft op de betaling van de rente op het bedrag van de geldboete gedurende de periode van de overschrijding. 1. Kosten van een bankgarantie: bestaan van een causaal verband Met haar eerste middel komt de Europese Unie, met steun van de Europese Commissie, op tegen de door het Gerecht gegeven uitlegging en toepassing van het begrip "causaal verband". De kern van het betoog van de Europese Unie is dat er geen direct causaal verband bestaat tussen de schending door het Gerecht van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de schade van ASPLA en Armando Álvarez die uit de betaling van de kosten van de bankgarantie voortvloeien. Meer in het bijzonder beklemtoont de Europese Unie dat deze schade het resultaat is van een keuze van ASPLA en Armando Álvarez om gedurende de gehele procedure de bankgarantie aan te houden, in plaats van de door de Commissie opgelegde geldboete te betalen. Van hun kant verdedigen ASPLA en Armando Álvarez het bestreden arrest op dit punt: zij zijn van mening dat de in de periode van de overschrijding betaalde kosten van de bankgarantie zijn veroorzaakt door het verzuim van het Gerecht binnen redelijke termijn uitspraak te doen. Hieronder zal ik eerst kort de redenering van het Gerecht uiteenzetten en vervolgens duidelijk maken waarom het eerste middel van de Europese Unie naar mijn mening gegrond is. In de punten 84 en 85 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de vaste rechtspraak in herinnering gebracht volgens welke de schade waarvoor vergoeding wordt gevraagd in het kader van een vordering op grond van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie, reëel en zeker moet zijn, hetgeen de verzoeker moet bewijzen. Het staat tevens aan de verzoeker het bewijs van een causaal verband, dat wil zeggen van een voldoende direct verband, tussen het verweten gedrag en de beweerdelijk geleden schade te leveren. In de punten 104 tot en met 107 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat ASPLA en Armando Álvarez, indien er in de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 geen overschrijding van de redelijke procestermijn was geweest, in de periode die met deze overschrijding overeenstemt geen kosten voor een bankgarantie hadden hoeven maken. Volgens het Gerecht betekent dit dat er een causaal verband bestond tussen de schending van de redelijke procestermijn en het optreden van de door ASPLA en Armando Álvarez geleden schade als gevolg van de kosten van de bankgarantie die zij hebben gedragen in de periode die met deze overschrijding overeenstemt. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak (hierna: "arrest Holcim en beschikking Altantic Container Line e.a.") ( ) heeft het Gerecht – in punt 109 van het bestreden arrest – erkend dat de kosten van een bankgarantie die zijn gemaakt door een onderneming waaraan bij een besluit van de Commissie een sanctie is opgelegd, in beginsel een uitvloeisel zijn van de eigen keuze van die onderneming om een bankgarantie te stellen teneinde de verplichting om de geldboete te betalen niet na te komen binnen de in het litigieuze besluit gestelde termijn. Deze kosten kunnen dus normaliter niet worden beschouwd als een direct gevolg van het gedrag van de instelling. Het Gerecht ging vervolgens echter verder – in de punten 110 tot en met 112 van het bestreden arrest – met een onderscheid tussen de onderhavige zaak en de zaken die hebben geleid tot het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a. Het Gerecht stelde zich op het standpunt dat de schending van de redelijke procestermijn op het tijdstip waarop ASPLA en Armando Álvarez het beroep in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 aanhangig maakten en op het tijdstip waarop zij een bankgarantie stelden, niet te voorzien was en dat ASPLA en Armando Álvarez erop mochten vertrouwen dat de beroepen binnen een redelijke termijn zouden worden behandeld. Het Gerecht merkte tevens op dat de overschrijding van de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 plaatsvond na de aanvankelijke keuze van de verzoekende partijen om een bankgarantie te stellen. Om deze redenen heeft het Gerecht geoordeeld dat niet kon worden gesteld dat het verband tussen het feit dat de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 werd overschreden en de betaling van de kosten van een bankgarantie in de periode van overschrijding werd verbroken door de aanvankelijke keuze van ASPLA en Armando Álvarez om de geldboete niet onmiddellijk te betalen en een bankgarantie te stellen. Derhalve concludeerde het Gerecht in punt 113 van het arrest dat er sprake was van voldoende direct causaal verband voor de toepassing van artikel 340 VWEU. De redenering van het Gerecht is mijns inziens onjuist. In essentie aanvaardt het Gerecht het gezag van het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a. om vervolgens een onderscheid te maken tussen de onderhavige zaak en die welke het voorwerp waren van die beslissingen. Net als het Gerecht ben ik van mening dat de lijn van het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a. gedegen is, maar anders dan het Gerecht denk ik niet dat de onderhavige zaak substantieel afwijkt van de zaken die hebben geleid tot het arrest Holcim; mijns inziens is geen van beide door het Gerecht voor dit onderscheid aangevoerde gronden, noch op zichzelf, noch gezamenlijk, overtuigend. Alvorens in detail uiteen te zetten waarom ik deze mening ben toegedaan, wil ik benadrukken dat artikel 340 VWEU volgens vaste rechtspraak niet aldus kan worden uitgelegd dat de Europese Unie alle nadelige gevolgen, zelfs de zijdelingse, van het gedrag van haar instellingen moet goedmaken. ( ) Bijgevolg is het in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie niet voldoende dat het gedrag waarop de klacht betrekking heeft, één van de oorzaken van de beweerdelijk geleden schade is; dat gedrag moet de doorslaggevende oorzaak van de schade zijn. ( ) Er bestaat met andere woorden alleen voldoende verband wanneer de schade het directe gevolg is van de onrechtmatige handeling van de verantwoordelijke instelling en niet bepaald wordt door andere oorzaken die meespelen, ongeacht of deze positief of negatief zijn. ( a) Voorzienbaarheid van het onrechtmatige gedrag De eerste door het Gerecht aangevoerde grond om een onderscheid te maken tussen de onderhavige zaak en de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest Holcim en de beschikking Atlantic Container Line e.a. is dat de schending van de redelijke termijn op het tijdstip waarop ASPLA en Armando Álvarez de zaken T‑76/06 en T‑78/06 aanhangig maakten en het tijdstip waarop zij een bankgarantie stelden, door het Gerecht niet te voorzien was. Die bewering is echter in de eerste plaats onjuist. Helaas was een aantal zaken waarin het Gerecht kort voor de instelling van de beroepen in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 uitspraak had gedaan, van aanzienlijke duur geweest. ( ) Dat geldt in het bijzonder voor zaken betreffende de toepassing van de mededingingsregels van de EU en met name kartels ( ), die zeer ingewikkeld en tijdrovend zijn en een parallelle of gecoördineerde behandeling van verschillende zaken tegelijkertijd vereisen. Het is waar dat ASPLA en Armando Álvarez, net als elke andere verzoekende partij, mochten verwachten dat hun zaken binnen een redelijke termijn zouden worden beslecht. Gelet op de praktijk en de gerechtelijke staat van dienst van het Gerecht op dat moment, was het echter vrij onzeker en moeilijk de waarschijnlijke duur van de procedure te berekenen teneinde de mogelijke totale kosten van de bankgarantie te ramen. In de tweede plaats, en nog belangrijker, heeft het Gerecht, ongeacht of de buitensporige vertraging in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 te voorzien was, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het begrip "voorzienbaarheid" toe te passen om vast te stellen dat er voldoende causaal verband bestond om de Europese Unie aansprakelijk te stellen. De belangrijkste vraag in de onderhavige zaak is niet of het slachtoffer van de beweerdelijk geleden schade de onrechtmatige handeling die de beweerdelijk geleden schade teweegbracht kon voorzien. Voor de vaststelling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie in casu is het in de eerste plaats van cruciaal belang of de beweerdelijk geleden schade een direct gevolg is van het onrechtmatige gedrag van de instelling. Het Gerecht heeft verzuimd dit punt nader te onderzoeken. In het kader van dit onderzoek lijkt mij dat de eventuele onvoorzienbaarheid van de buitensporige vertraging slechts in twee gevallen van belang had kunnen zijn. Beide gevallen zijn echter in de onderhavige zaak niet van toepassing. Enerzijds had dit aspect relevant kunnen zijn indien ASPLA en Armando Álvarez hun aanvankelijke keuze om de betaling uit te stellen en een bankgarantie te verstrekken vervolgens niet hadden kunnen terugdraaien. Zoals in de punten 49 tot en met 52 hieronder zal worden aangetoond, is dat echter niet het geval: op elk tijdstip in de loop van de gerechtelijke procedure stond het ASPLA en Armando Álvarez vrij de geldboete te betalen en de bankgarantie in te trekken. In het licht van deze nieuwe gebeurtenis, ook al was dit in eerste instantie niet te voorzien, hadden ASPLA en Armando Álvarez dus hun gedrag kunnen aanpassen. Anderzijds had de eventuele onvoorzienbaarheid van de buitensporige vertraging ook van belang kunnen zijn indien de Europese Unie voor het Gerecht had betoogd dat ASPLA en Armando Álvarez zich geen redelijke inspanningen hadden getroost om de omvang te voorkomen of te beperken van de schade die eventueel kon voortvloeien uit hun keuze de betaling van de geldboete tot het einde van de gerechtelijke procedure uit te stellen. In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat in het kader van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid volgens vaste rechtspraak dient te worden nagegaan of de benadeelde persoon zich, als zorgvuldige justitiabele, redelijke inspanningen heeft getroost om de schade te voorkomen of de omvang ervan te beperken, omdat hij anders de schade zelf zou moeten dragen. Het causaal verband kan worden verbroken door onzorgvuldig gedrag van de benadeelde, dat dus de doorslaggevende oorzaak van die schade kan vormen. ( Dit is echter niet de reden waarom het Gerecht in het bestreden arrest naar dat aspect heeft verwezen. Het Gerecht heeft het criterium van voorzienbaarheid niet gehanteerd om te onderzoeken of het causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade en het verweten gedrag van de EU-instelling door de nalatigheid van ASPLA en Armando Álvarez werd verbroken; dit begrip is in plaats daarvan toegepast als een eerste stap om het bestaan van een dergelijk verband vast te stellen. Niettemin zegt de eventuele onvoorzienbaarheid van de gebeurtenis die tot de beweerdelijk geleden schade heeft geleid niets over de factor die doorslaggevend is voor de beweerdelijk geleden schade. Zelfs wanneer we ervan uitgaan dat de buitensporige vertraging niet te voorzien was, is dit feit noodzakelijk noch voldoende om de aansprakelijkheid van de Unie te bewerkstelligen. In het licht van het bovenstaande ben ik van mening dat het Gerecht in het bestreden arrest het begrip "voorzienbaarheid" voor de toepassing van artikel 340 VWEU verkeerd heeft uitgelegd en toegepast teneinde vast te stellen dat sprake is van een causaal verband tussen de beweerdelijk geleden schade en het verweten gedrag. b) Gebrek aan keuze van ASPLA en Armando Álvarez De tweede grond die het Gerecht heeft aangevoerd om zaak T‑40/15 te onderscheiden van de zaken die aanleiding hebben gegeven tot het arrest Holcim en de beschikking Atlantic Container Line e.a. is dat de redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 werd overschreden na de keuze van ASPLA en Armando Álvarez om een bankgarantie te stellen. Dat aspect is mijns inziens evenmin relevant. Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat een beschikking van de Commissie, zoals beschikking C(2005) 4634, juridisch bindend is en wordt geacht geldig te zijn totdat de Unierechter de nietigverklaring ervan uitspreekt. Indien een onderneming die is bestraft met een door de Commissie opgelegde geldboete van mening is dat de beschikking van de Commissie onrechtmatig is en dat de onmiddellijke naleving ervan onherstelbare schade kan veroorzaken, kan die onderneming uit hoofde van de artikelen 278 en 279 VWEU bij de Unierechter een verzoek om voorlopige maatregelen indienen en tegelijkertijd de geldigheid van de beschikking aanvechten. Indien een dergelijk verzoek niet wordt ingediend, of indien een dergelijk verzoek door de Unierechter wordt afgewezen, moet in de regel binnen de in de beschikking bepaalde termijn een boete worden betaald. Op grond van de begrotingsvoorschriften van de EU ( ) heeft de Commissie echter de mogelijkheid te aanvaarden dat de betaling van een geldboete wordt uitgesteld, op voorwaarde dat de debiteur zich ertoe verbindt rente over de uitstaande betaling te betalen en een financiële garantie stelt ter dekking van zowel de hoofdsom van de uitstaande schuld als de rente erover. Aan de ondernemingen die voornemens zijn een geldboete voor de Unierechter aan te vechten, wordt derhalve de keuze geboden deze onmiddellijk te voldoen (de regel) of te verzoeken om de mogelijkheid tot het verstrekken van een bankgarantie (de uitzondering). Anders dan door ASPLA en Armando Álvarez is betoogd, vormde de mogelijkheid die hun overeenkomstig artikel 85 van verordening nr. 2342/2002 werd geboden, wel degelijk een uitzondering. De regel, verankerd in de artikelen 278 en 279 VWEU, is dat een beschikking van de Commissie, zoals beschikking C(2005) 4634, van kracht wordt zodra hij de adressaten ter kennis is gebracht, en blijft gelden, zelfs indien hij bij de rechterlijke instanties van de Unie wordt aangevochten (tenzij de toepassing ervan door die rechterlijke instanties tijdelijk is opgeschort). De keuze van de onderneming moet voor de Unie financieel neutraal zijn: uitstel van de betaling mag niet leiden tot een verlies voor de begroting van de Unie. De rekenplichtige die in samenwerking met de bevoegde ordonnateur een besluit neemt over het verzoek van de onderneming om uitstel van betaling heeft niet de bevoegdheid tot wijziging van de waarde van de geldboete die door de Commissie als instelling (dat wil zeggen door het college van Commissieleden) is vastgesteld. Tegelijkertijd mag het besluit van een onderneming om de geldboete onmiddellijk te voldoen, ondanks haar voornemen de beschikking van de Commissie bij de Unierechter aan te vechten, niet leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de Europese Unie. Dit is de reden waarom enerzijds, in het geval van bekrachtiging van de beschikking van de Commissie door de Unierechter, rente verschuldigd is over de geldboete waarvan de betaling is uitgesteld. Anderzijds ontstaat door de nietigverklaring van de bestreden beschikking van de Commissie een verplichting voor de Unie om de betaalde bedragen terug te betalen, vermeerderd met rente tegen het toepasselijke percentage. ( Door de betaling van een geldboete uit te stellen kan de onderneming de overeenkomstige bedragen blijven gebruiken zolang de gerechtelijke procedure aanhangig is. Dit brengt echter ook een aantal extra kosten met zich mee (de kosten die verband houden met de verstrekking van de bankgarantie) die de onderneming moet aanvaarden, ook indien de bestreden beschikking uiteindelijk nietig wordt verklaard. Het staat dus aan elke onderneming waaraan de Commissie een boete heeft opgelegd te beoordelen of het financieel in haar belang is de geldboete binnen de gestelde termijn te betalen of een verzoek om uitstel van betaling in te dienen en een bankgarantie te stellen. Van belang hier is dat dit, in tegenstelling tot hetgeen het Gerecht verklaart, geen keuze is die slechts eenmalig kan worden gemaakt. Een onderneming die ervoor heeft gekozen een garantie te verstrekken, kan haar oorspronkelijke keuze altijd terugdraaien en de geldboete betalen. ( ) Op die manier wordt aanvullende rente over de hoofdsom voorkomen en kan de eerder verstrekte bankgarantie worden ingetrokken. Vanuit het oogpunt van Unierecht wordt een onderneming op geen enkele manier belet de bankgarantie stop te zetten en de boete te betalen wanneer deze onderneming van mening is dat die handelwijze hun meer voordelen oplevert. Derhalve mag worden aangenomen dat, indien een onderneming op geen enkel tijdstip in de loop van de procedure haar aanvankelijke keuze herziet, dit wil zeggen dat deze onderneming van mening is dat haar belangen nog steeds het best gediend worden met de ononderbroken werking van de bankgarantie. Of de aanvankelijke keuze vervolgens voordelig blijft, hangt immers van vele factoren af die, zoals de Commissie opmerkt, in de loop der tijd aanzienlijk kunnen variëren (de aan het lenen van geld verbonden kosten, de vergoedingen die de bank hanteert voor de garantie, het rendement dat het verschuldigde bedrag genereert wanneer het in andere bedrijven wordt belegd, enzovoort). Uit economisch oogpunt mag dus redelijkerwijs worden aangenomen dat een onderneming regelmatig haar aanvankelijke keuze in heroverweging neemt. Zoals terecht door de Europese Unie werd opgemerkt, werd de keuze voor het stellen van een bankgarantie in plaats van betaling van de door de Commissie opgelegde geldboete dus niet alleen aan het begin van de procedure gemaakt: die keuze werd door ASPLA en Armando Álvarez vrijwillig en bewust gehandhaafd (of bevestigd) gedurende de gehele periode die de gerechtelijke procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 in beslag nam, ook toen de duur van die procedure aanzienlijk uitliep. Kortom, de tweede grond van het Gerecht om een onderscheid te maken tussen de onderhavige zaak en de zaken die hebben geleid tot het arrest Holcim en de beschikking Atlantic Container Line e.a. berust op een onjuiste premisse: dat de aanvankelijke keuze van ASPLA en Armando Álvarez om de betaling uit te stellen en een bankgarantie te stellen vóór het begin van de procedure, de enige keuze was die in de voorliggende zaak van belang was. De onjuistheid van deze premisse wordt indirect ook door het bestreden arrest bevestigd. c) Tegenstrijdigheid in het bestreden arrest In punt 119 van het bestreden arrest was het Gerecht van oordeel dat er geen voldoende direct causaal verband bestond met betrekking tot de kosten van de bankgarantie die na de uitspraak van de arresten in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 zijn gemaakt. Het Gerecht was van mening dat de betaling van die kosten voortvloeit uit de persoonlijke en autonome keuze die ASPLA en Armando Álvarez hebben gemaakt, na de uitspraak van dit arrest, om de geldboete niet te betalen, niet om opschorting van de werking van beschikking C(2005) 4634 te verzoeken en beroep aan te tekenen tegen voornoemde arresten. Nu dat zo is, is het mij niet duidelijk waarom de keuze voor handhaving van de bankgarantie, in de opvatting van het Gerecht, bepalend was voor de uitsluiting van aansprakelijkheid van de Europese Unie na de uitspraak van het arrest, maar niet daarvoor. Zoals de Europese Unie heeft betoogd, lijken deze tijdvakken, die in het kader van artikel 340 VWEU relevant kunnen zijn, niet wezenlijk verschillend te zijn. Ook tijdens de procedure in eerste aanleg hebben ASPLA en Armando Álvarez er bewust voor gekozen geen verzoek tot opschorting van de bestreden beschikking in te dienen en de werking van de bankgarantie voort te zetten tot die procedure werd beëindigd. In punt 119 van het bestreden arrest wordt dus bevestigd dat de aspecten die het Gerecht in de punten 110 tot en met 112 van ditzelfde arrest van belang achtte voor het onderscheiden van de onderhavige zaak van het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a., niet van belang zijn. d) Voorlopige conclusie Bij wijze van voorlopige conclusie kan dus niet worden betwist dat het feit dat ASPLA en Armando Álvarez aansprakelijk waren voor de betaling van de kosten van de aan de Commissie verstrekte bankgarantie in de periode van de overschrijding onder meer een gevolg is van het feit dat het Gerecht niet in staat was binnen een redelijke termijn uitspraak te doen. Dat is echter niet de doorslaggevende oorzaak van de beweerdelijk geleden schade. De bepalende factor was de keuze van ASPLA en Armando Álvarez te blijven profiteren van een door hen verzochte uitzondering op hun verplichting tot betaling van een openstaande geldboete, waarbij zij zich volledig bewust waren van de kosten en risico's die uit hun keuze voortvloeiden. Dienovereenkomstig zijn de beginselen die voortvloeien uit het arrest Holcim en de beschikking Altantic Container Line e.a. op de voorliggende zaak van toepassing. Om al deze redenen ben ik van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging en de toepassing van het begrip "causaal verband" voor de toepassing van artikel 340 VWEU. Naar mijn mening bestaat er dus een onvoldoende direct causaal verband tussen de schending van de redelijke procestermijn door het Gerecht in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 en de door ASPLA en Armando Álvarez beweerdelijk geleden schade als gevolg van de betaling van de kosten van een bankgarantie in de periode van de overschrijding. In dat licht moet het bestreden arrest worden vernietigd voor zover dit betrekking heeft op de veroordeling van de Europese Unie tot de betaling van 44951,24 EUR aan ASPLA en van 111042,48 EUR aan Armando Álvarez ter vergoeding van de door die ondernemingen geleden materiële schade als gevolg van de schending van de redelijke procestermijn in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 november 2011 in de zaken T‑76/06 en T‑78/06. Als het Hof mijn mening op dit punt deelt, houdt dit in dat het niet nodig is het tweede middel van de Europese Unie en het derde, vierde en vijfde middel van ASPLA en Armando Álvarez te onderzoeken. Gezien het belang van de aan de orde gestelde kwestie voor toekomstige zaken, lijkt het mij niettemin nuttig, enkel voor de volledigheid, in te gaan op het tweede middel van de Europese Unie. Deze analyse zal ook nuttige elementen bieden voor de behandeling van het tweede middel van ASPLA en Armando Álvarez. 2. Kosten van een bankgarantie: begrip "schade" Met haar tweede middel, gericht tegen de punten 104 tot en met 120 van het bestreden arrest, stelt de Europese Unie, met steun van de Commissie, dat het Gerecht een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan het begrip "schade". Volgens de Europese Unie had de rechter in eerste aanleg moeten onderzoeken of de door ASPLA en Armando Álvarez in de periode van de overschrijding betaalde kosten van de bankgarantie hoger waren dan het voordeel dat zij hadden doordat zij konden beschikken over een bedrag gelijk aan de geldboete. ASPLA en Armando Álvarez verzoeken hunnerzijds het Hof dit middel af te wijzen. Zij stellen dat er geen verband bestaat tussen de door ASPLA en Armando Álvarez genoten voordelen en de in de periode van overschrijding door hen geleden verliezen. Ik ben van mening dat dit middel gegrond is. Het Gerecht heeft immers blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting toen het, zonder specifieke toelichting of nader onderzoek, in de punten 104 en 105 van het bestreden arrest de kosten van de bankgarantie in de periode van de overschrijding gelijkstelde aan de schade waarvan vergoeding kan worden gevorderd op grond van artikel 340 VWEU. De twee begrippen moeten worden onderscheiden. Een handeling of een nalaten van een EU-instelling kan uiteenlopende gevolgen hebben voor de financiële situatie van ondernemingen als ASPLA en Armando Álvarez. Zij kunnen tot bepaalde kosten voor een onderneming leiden maar kunnen die onderneming tegelijkertijd bepaalde voordelen opleveren. Er is slechts sprake van "schade" in de zin van artikel 340 VWEU wanneer het nettoverschil tussen kosten en baten negatief is. ( ) Er moet met andere woorden over de gehele linie sprake zijn van een verlies als gevolg van het verweten gedrag. Anders kan de paradoxale situatie ontstaan dat een onderneming, ondanks het feit dat zij financieel van het gedrag van een EU-instelling heeft geprofiteerd, ook aanspraak kan maken op extra bedragen van de Unie. Zoals uiteengezet in de punten 49 en 51 supra brengt de keuze van een onderneming de betaling uit te stellen en een bankgarantie te stellen enerzijds bepaalde kosten met zich mee, maar biedt zij deze onderneming anderzijds de mogelijkheid gedurende een bepaalde tijd een bedrag te gebruiken dat eventueel winst oplevert. Deze uiteenlopende gevolgen staan niet los van elkaar maar zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden: het zijn twee kanten van dezelfde medaille. Economisch gezien is de keuze tot uitstel van de betaling van een boete in wezen een vorm van financiering voor de betrokken onderneming: tot het einde van de gerechtelijke procedure leent deze onderneming in feite het geld dat zij aan de Unie is verschuldigd van de Unie zelf. De totale kosten van de financiering zijn, kort gezegd, de som van de kosten van de bankgarantie vermeerderd met de rente die uiteindelijk over de hoofdsom verschuldigd is als de onderneming de gerechtelijke procedure verliest. In het bestreden arrest wordt echter uitsluitend ingegaan op de door ASPLA en Armando Álvarez gemaakte kosten en wordt niets gezegd over de eventuele opbrengsten of besparingen die het uitstel van betaling deze ondernemingen heeft opgeleverd. Mijns inziens heeft het Gerecht in dezen een fout gemaakt. Zoals in punt 51 supra is vermeld, wordt een onderneming geacht te allen tijde te handelen op de wijze die zij vanuit economisch en financieel oogpunt rationeel acht. Daarom kan redelijkerwijs worden aangenomen dat ASPLA en Armando Álvarez het voor de hele duur van de gerechtelijke procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 voordeliger vonden het bedrag dat overeenkomt met het bedrag van de verschuldigde boete van de Unie te blijven lenen dan gebruik te maken van hun eigen beschikbare financiële middelen of dat bedrag van kredietinstellingen te lenen. In deze omstandigheden kan niet worden uitgesloten dat de buitensporige vertraging in de uitspraak in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 niet alleen geen verlies voor ASPLA en Armando Álvarez heeft opgeleverd, maar zelfs tot een financieel voordeel voor deze ondernemingen heeft geleid. Op grond van het bestreden arrest kan dit echter niet worden vastgesteld, aangezien het Gerecht zonder verder onderzoek heeft geoordeeld dat de kosten van de bankgarantie in de periode van de overschrijding overeenkwamen met de door ASPLA en Armando Álvarez in die periode geleden schade. Tot slot zou ik hieraan willen toevoegen dat het bestreden arrest ook op dit punt kennelijk tegenstrijdig is. Met betrekking tot een andere vorm van beweerdelijk geleden schade (de betaling van rente over het bedrag van de geldboete) heeft het Gerecht immers geoordeeld dat ASPLA en Armando Álvarez niets hadden aangevoerd waaruit blijkt dat in de loop van de periode die met de overschrijding overeenstemt "het bedrag van de vertragingsrente die op een later tijdstip door Armando Álvarez aan de Commissie is betaald, hoger is geweest dan het voordeel dat deze vennootschap heeft kunnen genieten als gevolg van het feit dat zij de beschikking over die som had, zijnde het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente". ( Het valt moeilijk te begrijpen waarom het Gerecht heeft nagelaten een vergelijkbare norm toe te passen ten aanzien van de beweerdelijk geleden schade bestaande in de betaling van kosten voor een bankgarantie die op dezelfde periode betrekking hebben. Concluderend stel ik vast dat het tweede middel van de Europese Unie ook gegrond is. Met hun tweede middel, gericht tegen de punten 97 tot en met 103 van het bestreden arrest, betogen ASPLA en Armando Álvarez dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de afwijzing van hun verzoek om vergoeding van de schade bestaande in de tijdens de periode van de overschrijding verschuldigde rente over het bedrag van de geldboete. In zijn uitspraak was het Gerecht van oordeel dat ASPLA en Armando Álvarez niets hadden aangevoerd waaruit blijkt dat het bedrag van de vertragingsrente dat later aan de Commissie werd betaald, gedurende de periode van overschrijding hoger was dan het voordeel dat zij genoten doordat zij de beschikking hadden over het bedrag dat gelijkstond aan het bedrag van de geldboete vermeerderd met de vertragingsrente. Om de in de punten 23 tot en met 72 supra toegelichte redenen heeft het Gerecht naar mijn mening het argument van ASPLA en Armando Álvarez terecht afgewezen. Aangezien de beroepen van ASPLA en Armando Álvarez uiteindelijk door de Unierechter werden verworpen, zijn de kosten van de aan de Commissie over het bedrag van de geldboete te betalen vertragingsrente duidelijk kosten die gedurende de periode dat de gerechtelijke procedure hangende was voor rekening van deze ondernemingen kwamen. Dat betekent echter niet automatisch dat dergelijke kosten kunnen worden aangemerkt als schade in de zin van artikel 340 VWEU. Meer fundamenteel: in de hier voorliggende zaak is er geen sprake van voldoende direct causaal verband, voor de toepassing van artikel 340 VWEU, tussen de buitensporig lange duur van de procedure en het verlies bestaande in de betaling van rente gedurende de periode van de overschrijding. Zoals uiteengezet in punt 52 supra, vloeide het risico om deze kosten voor hun rekening te nemen voort uit de keuze van ASPLA en Armando Álvarez om de betaling van de geldboete uit te stellen tot het einde van de gerechtelijke procedure. ASPLA en Armando Álvarez hebben die keuze gemaakt uit vrije wil en met volledige kennis van de financiële consequenties die daaruit voortvloeien. Dienovereenkomstig moet het tweede middel van ASPLA en Armando Álvarez worden afgewezen. Met hun eerste middel, gericht tegen de punten 57 tot en met 83 van het bestreden arrest, voeren ASPLA en Armando Álvarez aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en een ontoereikende motivering bij zijn beoordeling van een redelijke termijn tussen de schriftelijke en de mondelinge fase van de procedure in de zaken T‑76/06 en T‑78/06. Dit middel bestaat uit twee onderdelen. Het eerste onderdeel van dit middel betreft enerzijds de punten 67 tot en met 69 en anderzijds punt 72 van het bestreden arrest. Volgens ASPLA en Armando Álvarez heeft het Gerecht niet voldoende toegelicht waarom het tot de conclusie is gekomen dat een periode van 15 maanden tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling van de procedure in beginsel een passende duur is voor de behandeling van zaken zoals de zaken T‑76/06 en T‑78/06. Evenzo zijn ASPLA en Armando Álvarez van mening dat het Gerecht niet voldoende heeft toegelicht waarom de parallelle behandeling van verknochte zaken kan rechtvaardigen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling voor elke verknochte zaak met één maand wordt verlengd. Het tweede onderdeel van het eerste middel heeft betrekking op een vermeende tegenstrijdigheid tussen de punten 72 en 80 van het bestreden arrest. ASPLA en Armando Álvarez zijn van mening dat het tegenstrijdig is eerst te stellen dat de periode tussen het einde van de schriftelijke behandeling en de opening van de mondelinge behandeling voor elke verknochte zaak met één maand moet worden verlengd en vervolgens de redelijke termijn voor de zaak T‑78/06 met nog eens vier maanden te verlengen, omdat er een nauw verband met zaak T‑76/06 bestaat. De Europese Unie is van mening dat dit middel ongegrond is. Los van de gegrondheid ervan dient dit middel mijns inziens te worden afgewezen als niet ter zake dienend. Zelfs indien de grieven van ASPLA en Armando Álvarez gegrond bleken te zijn, zou dit niet leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest en de toekenning van een hogere vergoeding voor de materiële schade die deze ondernemingen beweerdelijk hebben geleden. In de punten 23 tot en met 72 en 73 tot en met 77 supra, respectievelijk, heb ik uiteengezet waarom mijns inziens noch de kosten van de bankgarantie, noch de door ASPLA en Armando Álvarez in de periode van overschrijding over het bedrag van de geldboete betaalde rente kunnen worden aangemerkt als schade die overeenkomstig artikel 340 VWEU moet worden vergoed. Indien het Hof het op dit punt met mij eens is, zou de duur van de periode van de overschrijding voor de onderhavige procedure niet van belang zijn. ASPLA en Armando Álvarez hebben immers niet verzocht om vergoeding van enige andere vorm van schade dan de schade die hierboven werd besproken. V. Gevolgen van de beoordeling Indien het Hof mijn beoordeling volgt, moet de door de Europese Unie ingestelde hogere voorziening worden toegewezen en moet punt 1 van het dictum van het bestreden arrest dienovereenkomstig worden vernietigd. Aangezien het, in het licht van de beschikbare gegevens en de uitwisseling van standpunten voor het Hof, mogelijk is in deze zaak definitief uitspraak te doen, dient het Hof de vordering van ASPLA en Armando Álvarez tot vergoeding van de beweerdelijk geleden materiële schade als gevolg van het feit dat het Gerecht geen redelijke procestermijn in de zaken T‑76/06 en T‑78/06 in acht heeft genomen, af te wijzen. De door ASPLA en Armando Álvarez ingestelde hogere voorziening moet in zijn geheel worden afgewezen. Volgens artikel 138, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Indien het Hof mijn beoordeling van de hogere voorzieningen volgt, moeten ASPLA en Armando Álvarez krachtens de artikelen 137, 138 en 184 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie met betrekking tot de onderhavige procedure in eerste aanleg en in hogere voorziening hun eigen kosten en de kosten van de Europese Unie dragen. De Europese Commissie dient dan met betrekking tot beide instanties haar eigen kosten te dragen. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging: punt 1 van het dictum van het arrest van het Gerecht van 17 februari 2017, ASPLA en Armando Álvarez/Europese Unie, T‑40/15, EU:T:2017:105, te vernietigen; de door ASPLA en Armando Álvarez ingestelde hogere voorziening af te wijzen; de vordering van ASPLA en Armando Álvarez tot vergoeding van 3495038,66 EUR met betrekking tot de geleden materiële schade als gevolg van het verzuim van het Gerecht de zaken T‑76/06 en T‑78/06 binnen redelijke termijn af te doen, af te wijzen; ASPLA en Armando Álvarez te verwijzen in hun eigen kosten en in de kosten van de Europese Unie, vertegenwoordigd door het Hof van Justitie van de Europese Unie, zowel met betrekking tot het geding in eerste aanleg als tot de hogere voorziening; de Europese Commissie te verwijzen in haar eigen kosten, zowel met betrekking tot het geding in eerste aanleg als met betrekking tot de hogere voorziening. ) Oorspronkelijke taal: Engels. ) Hierna gemakshalve aangeduid als "de Europese Unie". ) Niet gepubliceerd, EU:T:2011:672. ) Niet gepubliceerd, EU:T:2011:673. ) Gevoegde zaken Europese Unie/Gascogne Sack Deutschland en Gascogne, en Gascogne Sack Deutschland en Gascogne/Europese Unie, C‑138/17 P en C‑146/17 P; en de zaak Europese Unie/Kendrion, C‑150/17 P. ) De in voetnoot 6 supra genoemde zaken hebben eveneens betrekking op gerechtelijke procedures die waren gestart door andere ondernemingen die adressaten van beschikking C(2005) 4634 waren. ) Arresten van 16 november 2011, ASPLA/Commissie (T‑76/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:672) en Álvarez/Commissie (T‑78/06, niet gepubliceerd, EU:T:2011:673). ) Arresten van 22 mei 2014, ASPLA/Commissie (C‑35/12 P, EU:C:2014:348) en Álvarez/Commissie (C‑36/12 P, EU:C:2014:349). ) Zie arrest van 21 april 2005, Holcim (Deutschland)/Commissie,T‑28/03, EU:T:2005:139, punt 123, en beschikking van 12 december 2007, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T‑113/04, niet gepubliceerd, EU:T:2007:377, punt 38. Ik wil erop wijzen dat het Hof nog niet in de gelegenheid is geweest deze lijn in de rechtspraak te bekrachtigen. ) Zie in dat verband arrest van 4 oktober 1979, Dumortier e.a./Raad, 64/76, 113/76, 167/78, 239/78, 27/79, 28/79 en 45/79, EU:C:1979:223, punt 21. Zie ook het meer recente besluit van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak. ) Zie beschikking van 31 maart 2011, Mauerhofer/Commissie, C‑433/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:204, punt 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak. ) Zie in dat verband de conclusie van advocaat-generaal Trabucchi in de zaak Compagnie continentale/Raad, 169/73, EU:C:1974:32, punt 4. ) Zie bijvoorbeeld de arresten van 13 januari 2004, Thermenhotel Stoiser Franz e.a./Commissie, T‑158/99, EU:T:2004:2; 11 mei 2005, Saxonia Edelmetalle/Commissie, T‑111/01 en T‑133/01, EU:T:2005:166; 19 oktober 2005, Freistaat Thüringen/Commissie, T‑318/00, EU:T:2005:363, en 14 december 2005, Laboratoire du Bain/Raad & Commissie, T‑151/00, niet gepubliceerd, EU:T:2005:450. ) Zie onder meer arresten van 11 december 2003, Marlines/Commissie, T‑56/99, EU:T:2003:333; 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie,T‑44/00, EU:T:2005:218; 14 december 2005, Honeywell/Commissie, T‑209/01, EU:T:2005:455, en 15 maart 2006, BASF/Commissie, T‑15/02, EU:T:2006:74. ) Zie bijvoorbeeld arrest van 18 maart 2010, Trubowest Handel en Makarov/Raad en Commissie, C‑419/08 P, EU:C:2010:147, punt 61. Dit beginsel is volgens vaste rechtspraak van het Hof een algemeen en in de rechtssystemen van de lidstaten veel voorkomend principe; zie in dat verband arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C‑46/93 en C‑48/93, EU:C:1996:79, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak. ) Artikel 85 van verordening (EG, Euratom) nr. 2342/2002 van de Commissie van 23 december 2002 tot vaststelling van uitvoeringsvoorschriften van verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB 2002, L 357, blz. 1). Die verordening, die ten tijde van de feiten van toepassing was, is inmiddels vervangen door gedelegeerde verordening (EU) nr. 1268/2012 van de Commissie van 29 oktober 2012 houdende uitvoeringsvoorschriften voor verordening (EU, Euratom) nr. 966/2012 van het Europees Parlement en de Raad tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie (PB 2012, L 362, blz. 1). ) Zie daartoe arrest van 12 februari 2015, Commissie/IPK International, C‑336/13 P, EU:C:2015:83. Zie zaak T‑201/17, Printeos/Commissie, nog hangende, met betrekking tot het soort en het bedrag van de door de Commissie terug te betalen rente aan een vennootschap die een boete had betaald uit hoofde van een besluit vastgesteld krachtens artikel 101 VWEU dat nadien door de EU-rechters nietig is verklaard. ) Zie bijvoorbeeld arrest van 12 mei 2016, Trioplast Industrier/Commissie, T‑669/14, niet gepubliceerd, EU:C:2016:285, punt 103. ) Zie in dat verband bijvoorbeeld arrest van 19 mei 1992, Mulder e.a./Raad en Commissie, C‑104/89 en C‑37/90, EU:C:1992:217, punt 26 e.v. ) Punt 101 van het bestreden arrest.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1601
eurlex
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL van 5 juli 2017 ( Gevoegde zaken C‑374/16 en C‑375/16 RGEX GmbH, in liquidatie, vertegenwoordigd door de vereffenaar Rochus Geissel, Finanzamt Neuss (C‑374/16) Finanzamt Bergisch Gladbach Igor Butin (C‑375/16) [verzoek van het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) om een prejudiciële beslissing] "Gemeenschappelijk stelsel van belasting over de toegevoegde waarde – Richtlijn 2006/112/EG – Artikel 178, onder a) – Recht op aftrek – Voorwaarden voor uitoefening – Artikel 226, punt 5 – Verplichte vermeldingen op de factuur – Adres van de belastingplichtige – Goede trouw waardoor is voldaan aan de voorwaarden voor de aftrek van voorbelasting – Ontwijking of misbruik van recht – Nationale procedures – Doeltreffendheidsbeginsel" In de onderhavige zaken rijzen twee vragen over de uitlegging van de Unierechtelijke regels inzake de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "btw"). De eerste vraag is hoe het vereiste van vermelding van het adres van de belastingplichtige op een factuur, als vastgelegd in artikel 226, punt 5, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde (hierna: "btw-richtlijn") ( ), moet worden uitgelegd. De verwijzende rechter – twee verschillende kamers van het Bundesfinanzhof (hoogste federale rechter in belastingzaken, Duitsland) – vraagt zich af of het begrip "adres" aldus moet worden opgevat dat het verwijst naar de plaats waar de belastingplichtige zijn economische activiteit uitoefent dan wel of het volstaat dat die belastingplichtige op het adres simpelweg bereikbaar is. De tweede vraag is of en volgens welke procedures een belastingplichtige zich wat de formele juistheid van de facturen betreft op zijn goede trouw kan beroepen wanneer de opsteller van die facturen volgens de fiscus betrokken is bij fraude of misbruik bij de aftrek van voorbelasting. II. Toepasselijke bepalingen Artikel 168 van de btw-richtlijn bepaalt: "Voor zover de goederen en diensten worden gebruikt voor de belaste handelingen van een belastingplichtige, is deze gerechtigd in de lidstaat waar hij deze handelingen verricht, van het door hem verschuldigde belastingbedrag de volgende bedragen af te trekken: de btw die in die lidstaat verschuldigd of voldaan is voor de goederenleveringen of de diensten die een andere belastingplichtige voor hem heeft verricht; Artikel 178 van de btw-richtlijn, in de versie geldend ten tijde van de feiten van zaak C‑375/16, luidt ( "Om zijn recht op aftrek te kunnen uitoefenen, moet de belastingplichtige aan de volgende voorwaarden voldoen: voor de in artikel 168, onder a), bedoelde aftrek met betrekking tot goederenleveringen en diensten: in het bezit zijn een overeenkomstig titel XI, hoofdstuk 3, afdelingen 3 tot en met 6, opgestelde factuur; In artikel 226 van de btw-richtlijn is het volgende bepaald: "Onverminderd de bijzondere bepalingen van deze richtlijn zijn voor btw-doeleinden op de overeenkomstig de artikelen 220 en 221 uitgereikte facturen alleen de volgende vermeldingen verplicht: de volledige naam en het volledige adres van de belastingplichtige en zijn afnemer; B. Nationaal recht § 14 van de Umsatzsteuergesetz (wet op de omzetbelasting; hierna: "UStG") luidt: Onder ,factuur' wordt verstaan elk document waarmee een goederenlevering of dienst in rekening wordt gebracht, ongeacht de benaming die in het handelsverkeer voor een dergelijk document wordt gebruikt. De authenticiteit van de oorsprong van de factuur, de integriteit van de inhoud van de factuur en de leesbaarheid ervan moeten zijn gewaarborgd. Onder ,authenticiteit van de oorsprong' wordt verstaan dat de identiteit van de opsteller van de factuur vaststaat. [...] Op de factuur moet worden vermeld: de volledige naam en het volledige adres van de leverancier of dienstverrichter en van de afnemer; [...]" In § 15 UStG is het volgende bepaald: De ondernemer kan de volgende bedragen als voorbelasting aftrekken: de wettelijk verschuldigde belasting over leveringen en overige diensten die door andere ondernemingen voor zijn onderneming zijn verricht. Voor de uitoefening van het recht op aftrek is vereist dat de ondernemer in het bezit is van een overeenkomstig de §§ 14 en 14a opgestelde factuur. [...]" § 163 van de Abgabenordnung (belastingwetboek; hierna: "AO") luidt: "Belastingen kunnen op een lager bedrag worden vastgesteld en bepaalde bestanddelen van de grondslag die tot een hoger belastingbedrag leiden, kunnen bij de vaststelling van de belasting buiten beschouwing worden gelaten, wanneer de heffing van de belasting in het concrete geval onbillijk zou zijn. [...]" § 227 AO bepaalt: "De belastingdienst kan een belastingschuld geheel of gedeeltelijk kwijtschelden wanneer de inning ervan in een gegeven situatie onbillijk is; onder dezelfde voorwaarden kunnen reeds betaalde bedragen worden terugbetaald of in mindering worden gebracht." III. Feiten, procedure en prejudiciële vragen A. Zaak C‑374/16 RGEX GmbH is een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die handelde in motorvoertuigen. Deze in 2007 opgerichte vennootschap verkeert sinds 2015 in liquidatie. Enig aandeelhouder en bestuurder van RGEX was Rochus Geissel, die de vennootschap thans vertegenwoordigt als vereffenaar. In haar aangifte in de omzetbelasting over 2008 gaf RGEX onder meer btw-vrije leveringen van motorvoertuigen naar andere lidstaten van de Europese Unie aan, alsook een aftrekbaar bedrag van in totaal 1985443,42 EUR voor 122 van EXTEL GmbH afgenomen motorvoertuigen. Het bevoegde Finanzamt (belastingdienst, Duitsland) aanvaardde de aangifte van RGEX niet en stelde de omzetbelasting voor 2008 bij beslissing van 31 augustus 2010 vast op basis van de bevindingen van twee btw-controles. Volgens de belastingdienst was over de als btw-vrij aangegeven leveringen van motorvoertuigen naar Spanje belasting verschuldigd, omdat de betrokken voertuigen niet naar Spanje waren vervoerd maar in Duitsland in de handel waren gebracht. De op grond van de facturen van EXTEL teruggevorderde voorbelasting was volgens de belastingdienst niet aftrekbaar, omdat die vennootschap een dekmantelbedrijf was zonder inrichting op het factuuradres. Het door RGEX tegen die beslissing gemaakte bezwaar werd afgewezen. Daarop vocht RGEX de beslissing aan bij het Finanzgericht (belastingrechter, Duitsland), dat ter zake bevoegdheid bezat. Het Finanzgericht verklaarde het beroep grotendeels ongegrond. Volgens deze rechter had EXTEL op het op haar facturen vermelde adres weliswaar haar statutaire zetel, maar ging het slechts om een "brievenbusadres". Op het bewuste adres was EXTEL alleen per post bereikbaar. Er was weliswaar een boekhoudkantoor gevestigd, maar door EXTEL werden er geen economische activiteiten ontplooid. Het Finanzgericht verwierp ook de argumenten van RGEX aangaande het beginsel van gewettigd vertrouwen. Naar zijn oordeel voorziet § 15 UStG wat de naleving van de voorwaarden voor de aftrek van voorbelasting betreft niet in bescherming van goede trouw. Overwegingen van vertrouwensbescherming kunnen dan ook slechts in het kader van een afzonderlijke billijkheidsprocedure overeenkomstig de §§ 163 en 227 AO in aanmerking worden genomen. RGEX heeft tegen de beslissing van het Finanzgerecht hogere voorziening ingesteld bij het Bundesfinanzhof. Daar deze rechter twijfels heeft over de juiste uitlegging van het Unierecht, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen: Bevat de factuur die overeenkomstig artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van [de btw-richtlijn] vereist is voor de uitoefening van het recht op aftrek van voorbelasting, het 'volledige adres' in de zin van artikel 226, punt 5, van die richtlijn wanneer de ondernemer die goederen heeft geleverd of diensten heeft verricht, op de door hem voor die goederen of diensten uitgereikte factuur een adres vermeldt waar hij weliswaar per post bereikbaar is maar geen economische activiteit uitoefent? Staat artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van [de btw-richtlijn], gelet op het doeltreffendheidsbeginsel, in de weg aan een nationale praktijk volgens welke de vraag of de afnemer van de goederen of diensten als te goeder trouw kan worden beschouwd wat de naleving van de voorwaarden voor aftrek van voorbelasting betreft, niet in het kader van de procedure van vaststelling van de belasting maar alleen in het kader van een aparte billijkheidsregeling een rol speelt? Kan in dat opzicht artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van [de btw-richtlijn] worden ingeroepen?" B. Zaak C‑375/16 Igor Butin, die een autohandel drijft in Duitsland, heeft op basis van facturen voorbelasting in aftrek gebracht voor een aantal voertuigen die hij van de onderneming Z (hierna: "Z") had gekocht en die voor wederverkoop waren bestemd. Aangezien Z uitsluitend via internet handeldrijft, vond de levering van de voertuigen aan Butin of diens medewerkers plaats hetzij in de straat waar de zetel van Z was gevestigd – al dreef Z geen handel vanaf dat adres –, hetzij op openbare locaties, zoals stationspleinen. Tijdens een bij Butin uitgevoerde belastingcontrole kwam de inspecteur tot de conclusie dat de voorbelasting op de van Z ontvangen facturen niet aftrekbaar was omdat het op die facturen vermelde adres van de leverancier onjuist was. Op dat adres was er niets dat wees op de aanwezigheid van een onderneming. Het adres in kwestie was een brievenbusadres waar Z slechts de post ophaalde. Volgens de belastinginspecteur beschikte Z niet over een vaste inrichting in Duitsland. De bevoegde belastingdienst deelde die opvatting en stelde op 13 september 2013 naheffingsaanslagen in de btw vast voor 2009 tot en met 2011. Bij beslissing van 1 oktober 2013 wees hij Butins verzoek af om deze aanslagen om billijkheidsredenen overeenkomstig § 163 AO te wijzigen. Het door Butin tegen de beslissing van de belastingdienst ingestelde beroep werd door het Finanzgericht toegewezen. Volgens deze rechter houdt de verplichting tot vermelding van het adres op een factuur in de zin van § 14, lid 4, aanhef en punt 1, UStG niet in dat daar bedrijfsactiviteiten moeten worden uitgeoefend. Gelet op de technologische ontwikkelingen en veranderende praktijken in het bedrijfsleven achtte hij de bestaande rechtspraak verouderd. Overigens verklaarde hij ook de subsidiaire vordering tot wijziging van de aanslagen om billijkheidsredenen gegrond. Naar zijn oordeel had Butin alles gedaan wat redelijkerwijs van hem kon worden verlangd om zich ervan te vergewissen dat Z een onderneming was en dat de factuurgegevens correct waren. Tegen deze uitspraak heeft de belastingdienst hogere voorziening ingesteld bij het Bundesfinanzhof. Daar deze rechter twijfels heeft over de juiste uitlegging van het Unierecht, heeft hij de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vragen: Vereist artikel 226, punt 5, van [de btw-richtlijn] dat een adres van de belastingplichtige wordt vermeld waarop hij zijn economische activiteiten uitoefent? Indien de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord: Volstaat het om als adres in de zin van artikel 226, punt 5, van [de btw-richtlijn] een postbusadres te vermelden? Welk adres moet een belastingplichtige op zijn facturen vermelden wanneer hij een onderneming (bijvoorbeeld via e-handel) drijft die niet over bedrijfsruimte beschikt? Moet de aftrek van voorbelasting in gevallen waarin niet aan de formele factuurvereisten van artikel 226 van [de btw-richtlijn] is voldaan, steeds worden toegestaan wanneer er geen sprake is van btw-fraude of de belastingplichtige niet wist of kon weten dat hij betrokken was bij btw-fraude, of vereist het vertrouwensbeginsel in dat geval dat de belastingplichtige alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om zich van de juistheid van de factuurgegevens te vergewissen?" C. Procedure bij het Hof Bij beschikking van de president van het Hof van 22 juli 2016 zijn de zaken C‑374/16 en C‑375/16 gevoegd voor de schriftelijke behandeling en voor het arrest. Butin, de Duitse en de Oostenrijkse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. A. Inleidende opmerkingen Vooraf zij eraan herinnerd dat de aftrekregeling volgens vaste rechtspraak van het Hof tot doel heeft de ondernemer geheel te ontlasten van de in het kader van al zijn economische activiteiten verschuldigde of betaalde btw. Het beginsel van fiscale neutraliteit waarop het gemeenschappelijke btw-stelsel berust, waarborgt een volstrekt neutrale fiscale behandeling van alle economische activiteiten, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteiten, mits die activiteiten op zich aan de heffing van btw zijn onderworpen. ( ) In dat beginsel komt het gelijkheidsbeginsel ter zake van btw tot uitdrukking. ( Artikel 168, onder a), van de btw-richtlijn bevat een opsomming van de materiële voorwaarden voor de aftrek van voorbelasting. Ondernemingen kunnen slechts recht op aftrek genieten indien aan drie voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet hij een belastingplichtige in de zin van deze richtlijn zijn. Ten tweede moeten de goederen of diensten waarvoor aanspraak op dat recht wordt gemaakt, door de belastingplichtige in een later stadium zijn gebruikt voor zijn eigen belaste handelingen. Ten derde moeten de goederen of diensten in een eerder stadium door een andere belastingplichtige zijn geleverd of verricht. ( Wat de formele voorwaarden voor het recht op aftrek betreft, bepaalt artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn dat de belastingplichtige in het bezit moet zijn van een overeenkomstig titel XI, hoofdstuk 3, afdelingen 3 tot en met 6, van die richtlijn opgestelde factuur. ( ) Een van de daarin opgenomen bepalingen is voor de onderhavige procedure van bijzonder belang, namelijk artikel 226, dat een lijst bevat van gegevens die op de factuur moeten worden vermeld. Het vijfde gegeven in de lijst is "de volledige naam en het volledige adres van de belastingplichtige en zijn afnemer". De materiële voorwaarden voor de aftrek van voorbelasting staan in deze procedure niet ter discussie. De prejudiciële vragen hebben alleen betrekking op de naleving van de formele voorwaarden voor het recht op aftrek, in tweeërlei opzicht. Ten eerste verzoekt de verwijzende rechter om uitlegging van het begrip "adres" in de zin van artikel 226 van de btw-richtlijn. Ten tweede wenst hij te vernemen, mocht het Hof dat begrip aldus uitleggen dat het ziet op het adres waar de goederenleverancier of de dienstverrichter zijn economische activiteit uitoefent, onder welke omstandigheden de belastingplichtige zich niettemin op zijn goede trouw kan beroepen wat de naleving van de voorwaarden van artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn betreft. B. Eerste vraag in zaak C‑374/16 en eerste twee vragen in zaak C‑375/16 Met zijn eerste vraag in zaak C‑374/16 en zijn eerste twee vragen in zaak C‑375/16, die ik samen zal onderzoeken, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling die aan het recht op aftrek van btw de voorwaarde verbindt dat op de factuur het adres staat vermeld waar de opsteller van die factuur zijn economische activiteit uitoefent. Volgens de verwijzingsbeslissing vereist de UStG – zoals die wet traditioneel door de nationale rechterlijke instanties wordt uitgelegd – dat "het adres" op de factuur het adres is waar de opsteller van die factuur zijn economische activiteit uitoefent. Op basis van deze rechtspraak zijn in het hoofdgedingen de facturen van twee ondernemingen aangemerkt als strijdig met de UStG, op grond dat de opstellers ervan slechts een brievenbusadres hadden vermeld. Bijgevolg konden de afnemers van die ondernemers, zoals verzoekster en verzoeker in de hoofdgedingen, op basis van de door die ondernemers uitgereikte facturen geen voorbelasting in aftrek brengen. Ik ben om de hierna uiteengezette redenen van mening dat artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die aan het recht op aftrek van voorbelasting de voorwaarde verbindt dat op de factuur het adres staat vermeld waar de opsteller van die factuur zijn economische activiteit uitoefent. Enkele relevante beginselen In de eerste plaats herinner ik aan enkele – uit vaste rechtspraak voortvloeiende – belangrijke beginselen in het licht waarvan het begrip "adres" moet worden geïnterpreteerd. Het Hof heeft steeds geoordeeld dat het recht op btw-aftrek de hoeksteen vormt van het bij de btw-richtlijn ingevoerde btw-stelsel is en dus in beginsel niet mag worden beperkt. ( ) Aftrek van voorbelasting moet worden toegestaan indien de materiële voorwaarden daartoe zijn vervuld, ook wanneer een belastingplichtige niet voldoet aan bepaalde formele voorwaarden. Meer bepaald heeft het Hof vastgesteld dat het bezit van een factuur die de in artikel 226 van de btw-richtlijn genoemde vermeldingen bevat, een formele en geen materiële voorwaarde is voor het recht op btw-aftrek. ( Daarnaast bepaalt artikel 226 van de btw-richtlijn dat, onverminderd de bijzondere bepalingen van die richtlijn, op de overeenkomstig de artikelen 220 en 221 van de richtlijn uitgereikte facturen voor btw-doeleinden alleen de in dit artikel 226 genoemde vermeldingen verplicht zijn. Volgens vaste rechtspraak mogen de lidstaten de uitoefening van het recht op btw-aftrek dus niet afhankelijk stellen van voorwaarden inzake de inhoud van de facturen waarin de btw-richtlijn niet uitdrukkelijk voorziet. ( In bovengenoemde zaken heeft het Hof voor de uitlegging van de btw-regels steeds een realistische en pragmatische in plaats van een meer formalistische benadering gevolgd. Die benadering lijkt op gespannen voet te staan met nationale maatregelen die het vereiste inzake het factuuradres uiterst strikt en formalistisch uitleggen en bovendien vergaande consequenties verbinden aan niet-naleving van dat vereiste. Tekstuele uitlegging van artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn In de tweede plaats merk ik op dat de tekst van de btw-richtlijn, zoals de Commissie benadrukt, in geen enkel opzicht steun biedt voor een dergelijke strikte uitlegging van dat vereiste. In zijn gebruikelijke betekenis verwijst het begrip "adres" ( ) naar om het even welk type adres, met inbegrip van een "brievenbusadres", mits de betrokkene op dat adres daadwerkelijk bereikbaar is. Ook de algemene bewoordingen waarin in artikel 9, lid 1, van de btw-richtlijn het begrip "belastingplichtige" is gedefinieerd ( ), bieden steun voor deze opvatting. Teleologische uitlegging van artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn Nog belangrijker is, in de derde plaats, dat een strikte uitlegging van het begrip "adres" niet kan worden gerechtvaardigd in het licht van de functie die de factuur in het btw-stelsel vervult. Zoals het Hof heeft opgemerkt, geeft de factuur de economische handeling weer en stelt zij de bevoegde belastingdienst in staat te controleren, ten eerste, of de door de opsteller van de factuur verschuldigde belasting is aangegeven en betaald, en, ten tweede, of de belastingplichtige die de goederen of diensten ontvangt, recht heeft op btw-aftrek. ( ) Voor deze belastingplichtige vormt de factuur als zodanig het belangrijkste bewijs van zijn recht op aftrek van voorbelasting. Het voorschrift van artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn dat op de factuur het adres van de opsteller van die factuur wordt vermeld, moet in het licht van die tweevoudige functie van de factuur worden beoordeeld. De vermelding van het adres van de opsteller van de factuur – samen met zijn naam en btw-identificatienummer – heeft tot doel, een gegeven economische handeling en een specifieke marktdeelnemer, de opsteller van de factuur, aan elkaar te koppelen. ( ) Anders gezegd, zij maakt het mogelijk vast te stellen wie de opsteller van de factuur is. Die identificatie is noodzakelijk om de fiscus in staat te stellen aan de hand van de nodige controles vast te stellen of het btw-bedrag is aangegeven en betaald. ( ) Die identificatie maakt het tegelijkertijd voor de belastingplichtige mogelijk na te gaan of de opsteller van de factuur belastingplichtig in de zin van de btw-regeling is. Ik kan me dan ook niet vinden in het standpunt van de Oostenrijkse en de Duitse regering dat op het op de factuur vermelde adres sprake moet zijn van feitelijke economische activiteiten of een tastbare aanwezigheid van de onderneming teneinde de opsteller van de factuur juist te kunnen identificeren en te kunnen bereiken. Volgens artikel 226 van de btw-richtlijn moet de factuur immers ook een aantal andere vermeldingen bevatten die dat doel dienen. Een daarvan is van bijzonder belang, namelijk het btw-identificatienummer van de onderneming die de goederen heeft geleverd of de diensten heeft verricht. Dat nummer kan door de fiscus eenvoudig worden gecontroleerd. Bovendien kan eenieder nagaan of het geldig is, onder meer via internet. Niet uit het oog mag worden verloren dat ondernemingen bij de aanvraag voor een btw-nummer een registratieprocedure moeten doorlopen waarin zij een btw-inschrijvingsformulier van de plaatselijke belastingdienst en de nodige bewijsstukken dienen over te leggen. De lidstaten zijn krachtens de btw-regels verplicht bepaalde gegevens op te slaan. ( ) Zo moeten zij uiteenlopende informatie verzamelen over alle ondernemingen waaraan een btw-identificatienummer is toegekend. ( ) Zij hoeven zeker niet – uitsluitend of in het bijzonder – te kijken naar het adres op de factuur om de identiteit van de opsteller vast te stellen en te achterhalen waar en hoe hij bereikbaar is. Uitlegging in het licht van actuele ontwikkelingen In de vierde plaats is – zoals de verwijzende rechter opmerkt – het vereiste dat op het factuuradres economische activiteiten worden uitgeoefend (of dat zich daar een bedrijfsruimte bevindt), gelet op de uiteenlopende wijze waarop ondernemingen tegenwoordig zijn georganiseerd en economische activiteiten ontplooien, moeilijk hard te maken. Dit geldt te meer nu in de economie verschijnselen als e-commerce, office sharing en telewerk in opmars zijn. Tegen de achtergrond van die ontwikkelingen kan het bijwijlen lastig zijn om een economische activiteit aan één specifieke fysieke plaats te koppelen. Zoals Butin benadrukt in zijn schriftelijke opmerkingen, is het heden ten dage mogelijk bijna overal ter wereld met niet meer dan een computer en een internetverbinding een onderneming te drijven die via een internetplatform goederen koopt en doorverkoopt. Het vereiste dat op het op de factuur vermelde adres economische activiteiten worden uitgeoefend (of dat zich daar een bedrijfsruimte bevindt), zou dan ook problemen opleveren bij ondernemingen die hun activiteiten niet (geheel of deels) vanuit één specifieke plaats uitoefenen. Men kan niet stellen dat deze ontwikkeling waarbij de bedrijfsruimte niet langer aan een bepaalde plaats is gebonden, een nieuw verschijnsel is dat de Uniewetgever in de thans van kracht zijnde btw-richtlijn buiten beschouwing heeft gelaten. De btw-richtlijn is herschikt in 2006, toen de digitalisering van de economie van de Europese Unie reeds in volle gang was. Een aantal bepalingen in die richtlijn heeft dan ook betrekking op kwesties als, bijvoorbeeld, elektronische communicatie en langs elektronische weg verleende diensten. ( Uitlegging in het licht van de rechtspraak van het Hof In de vijfde plaats lijkt de gangbare uitlegging van de UStG, zoals de verwijzende rechter zelf opmerkt, moeilijk te rijmen met de recente rechtspraak van het Hof en inzonderheid het arrest PPUH Stehcemp. ( In die zaak heeft het Hof geoordeeld dat het de verzoeker was toegestaan btw in aftrek te brengen op basis van facturen die waren opgesteld door een door de nationale rechter als niet-bestaande marktdeelnemer aangemerkte entiteit. In zijn onderzoek van de feiten van de zaak had de nationale rechter vastgesteld dat het gebouw waarin volgens het handelsregister de maatschappelijke zetel van de marktdeelnemer was gevestigd, "in verval" was. Het Hof stelde zich evenwel op het standpunt dat het feit dat op de maatschappelijke zetel geen activiteit kon worden uitgeoefend, "niet uit[sloot] dat deze activiteit op een andere plaats dan op de maatschappelijke zetel [kon] worden uitgeoefend". Het Hof voegde hieraan toe dat "[m]et name wanneer de betrokken economische activiteit bestaat in goederenleveringen als deel van meerdere opeenvolgende verkopen, [...] de eerste koper en de wederverkoper van deze goederen zich ertoe [kan] beperken de eerste verkoper opdracht te geven de betrokken goederen rechtstreeks naar de tweede koper te vervoeren [...], zonder noodzakelijkerwijs zelf te beschikken over de opslagruimte en vervoermiddelen die onontbeerlijk zijn om de betrokken goederen te leveren". ( Dit arrest biedt steun voor de opvatting dat het recht op btw-aftrek van de ontvanger van de goederen of diensten niet afhangt van de voorwaarde dat op het op de factuur vermelde adres economische activiteiten worden verricht. Voldoende is dat de leverancier op dat adres snel en daadwerkelijk bereikbaar is. Anders dan de Duitse en de Oostenrijkse regering stellen in hun opmerkingen, doet het arrest van het Hof in de zaak Planzer Luxembourg aan deze beoordeling niet af. ( Die zaak betrof een andere rechtsvraag dan in casu. In de zaak Planzer Luxembourg werd het Hof verzocht zich uit te spreken over de vraag of een onderneming daadwerkelijk in de Europese Unie was gevestigd. Daartoe gaf het Hof een uitlegging van onder meer de begrippen "zetel van de bedrijfsuitoefening" en "vaste inrichting" in de zin van de Dertiende richtlijn. ( ) De door het Hof in die zaak genoemde criteria – waarnaar de Duitse en de Oostenrijkse regering verwijzen – zijn derhalve relevant voor het antwoord op de vraag of een onderneming daadwerkelijk in de Europese Unie is gevestigd, maar bieden geen bruikbaar interpretatief kader om te bepalen welk adres op de factuur kan worden vermeld. Gelet op het bovenstaande geef ik het Hof in overweging de eerste vraag in zaak C‑374/16 en de eerste twee vragen in zaak C‑375/16 aldus te beantwoorden dat artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die aan het recht op btw-aftrek de voorwaarde verbindt dat op de factuur het adres staat vermeld waar de opsteller van die factuur zijn economische activiteit uitoefent. C. Tweede vraag in zaak C‑374/16 en derde vraag in zaak C‑375/16 De tweede vraag in zaak C‑374/16 en de derde vraag in zaak C‑375/16 hebben betrekking op de mogelijke gevolgen van de goede trouw van een belastingplichtige wat de formele juistheid van door een andere belastingplichtige opgestelde facturen betreft. De verwijzende rechter wenst in wezen van het Hof te vernemen of, en zo ja hoe, een belastingplichtige zich op zijn goede trouw moet kunnen beroepen wanneer het adres op de factuur onvolledig of onjuist is. Aangezien deze vragen zijn gebaseerd op de premisse dat de belastingplichtige op het op de factuur vermelde adres een economische activiteit moet verrichten, behoeven zij niet te worden beantwoord, gelet op het door mij voorgestelde antwoord op de eerste vraag in zaak C‑374/16 en op de eerste twee vragen in zaak C‑375/16. Niettemin zal ik de kwestie die in die vragen aan de orde is, behandelen mocht het Hof in zijn antwoord op de voorgaande vragen afwijken van mijn zienswijze. Ik zal mij met name richten op de vraag of, en zo ja hoe, een belastingplichtige zich op zijn goede trouw moet kunnen beroepen wat de formele juistheid van het adres van de opsteller van een factuur betreft wanneer de fiscus meent dat laatstgenoemde mogelijk bij fraude of onregelmatigheden is betrokken. Goede trouw wat de integriteit van de factuur betreft De kwestie van fraude of onregelmatigheden lijkt relevant in de onderhavige zaken, aangezien uit beide verwijzingsbeslissingen blijkt dat in de hoofdgedingen vragen zijn gerezen over mogelijke fraude bij de opstelling van de facturen of de met die facturen verband houdende handelingen. Dienaangaande zou ik eraan willen herinneren dat het Hof recentelijk in het arrest PPUH Stehcemp heeft geoordeeld dat een belastingplichtige zijn recht op aftrek verliest wanneer hij wist of had moeten weten dat hij met zijn aankoop deelnam aan een handeling die deel uitmaakte van btw-fraude. Wanneer is voldaan aan de materiële en formele voorwaarden voor het ontstaan en de uitoefening van het recht op aftrek, is het daarentegen niet verenigbaar met de btw-richtlijn "om door de weigering van dit recht een belastingplichtige te straffen die niet wist en niet had kunnen weten dat de betrokken handeling deel uitmaakte van fraude door de leverancier of dat een andere handeling uit de leveringsketen die voorafgaat aan of volgt op de door deze belastingplichtige verrichte handeling, btw-fraude was". ( ) Dat is de concretisering in het Unierecht van het beginsel dat de verwijzende rechter "goede trouw" of "gewettigd vertrouwen" noemt. Hieruit volgt dat een belastingplichtige het recht op aftrek kan worden ontzegd indien hij aantoonbaar onvoorzichtig heeft gehandeld en niet de zorgvuldigheid heeft betracht die van een redelijk bedachtzaam ondernemer kan worden verwacht. ( ) Stellig hangt het voornamelijk van de omstandigheden van het concrete geval af welke maatregelen in dat geval redelijkerwijs van een belastingplichtige kunnen worden verlangd om ervoor te zorgen dat zijn handelingen geen deel uitmaken van fraude of misbruik. ( ) Onredelijk is het evenwel om van een belastingplichtige te eisen dat hij uitvoerige of tijdrovende controles verricht om vast te stellen of de formele gegevens op elke factuur van elke afzonderlijke leverancier nauwkeurig of juist zijn. Dat zou praktisch noch economisch haalbaar zijn. Voorts heeft het Hof reeds verklaard dat het in beginsel "aan de belastingautoriteiten [staat] om bij de belastingplichtigen de nodige controles uit te voeren om onregelmatigheden en btw-fraude op te sporen en sancties op te leggen aan de belastingplichtige die deze onregelmatigheden heeft begaan of deze fraude heeft gepleegd". ( Uiteraard kan een belastingplichtige die over concrete aanwijzingen van mogelijke fraude of onregelmatigheden beschikt, worden geacht aanvullend onderzoek naar zijn leverancier te verrichten om zich te vergewissen van diens betrouwbaarheid. ( ) Ook in dat geval mag de belastingdienst de belastingplichtige echter niet op straffe van weigering van het recht op aftrek verplichten tot het uitvoeren van ingewikkelde en uitvoerige controles, omdat hij daarmee de facto zijn eigen controletaken naar die belastingplichtige zou doorschuiven. ( ) Zo is het ondenkbaar dat van een belastingplichtige wordt verlangd dat hij controleert of het factuuradres van een leverancier het adres is waar die leverancier zijn economische activiteiten uitoefent of zijn bedrijfsruimte heeft, of dat de leverancier wettelijk of feitelijk op dat adres is gevestigd. Het recht op aftrek kan dus worden geweigerd als de belastingplichtige niet te goeder trouw was wat betreft het bestaan van met die aftrek verband houdende fraude of onregelmatigheden (omdat hij daarvan kennis had of had moeten hebben). Belangrijker is evenwel dat de vraag of de facturen voor de betrokken handelingen aan de formele voorwaarden voldoen, daarbij niet ter zake doet. Anders gezegd, voor zover in bepaalde omstandigheden kan worden aangenomen dat een uitgebreidere zorgvuldigheidsplicht bestaat die de belastingplichtige noopt tot meer bedachtzaamheid in zijn zakelijke betrekkingen met een leverancier of dienstverrichter, kan die plicht alleen voortvloeien uit de omstandigheid dat de belastingplichtige wist of had moeten weten dat de leverancier of dienstverrichter mogelijk bij fraude of onregelmatigheden betrokken was. Die plicht kan, omgekeerd, niet worden gerechtvaardigd door het enkele feit dat het op een factuur vermelde adres onvolledig of onjuist is of niet bestaat. Ten eerste is het, behoudens evidente fouten, moeilijk na te gaan of het adres correct is, en ten tweede kan een fout ook een gewone vergissing blijken te zijn die de belastingplichtige niet snel zal opmerken. De rechtspraak van het Hof biedt bijgevolg geen ruimte voor de door de verwijzende rechter voorgestane uitlegging van de btw-regels volgens welke in een situatie waarin de formele voorwaarden voor aftrek niet zijn vervuld, aftrek alleen wordt verleend wanneer de belastingplichtige alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om zich ervan te vergewissen dat de factuurgegevens juist waren. Met die uitlegging zou het recht op aftrek de facto aanmerkelijk worden beperkt, waarvoor in de btw-regels geen steun kan worden gevonden. Die uitlegging zou tevens tot gevolg hebben dat voor de vraag of de opsteller van de facturen betrokken was bij of kennis had van de fraude, de bewijslast ten onrechte bij de ontvanger van de facturen zou komen te liggen. Aansluitend op wat ik hierboven in punt 60 heb opgemerkt, breng ik in herinnering dat het Hof heeft geoordeeld dat "[het] de taak [is] van de belastingdienst, na fraude of onregelmatigheden door de opsteller van de factuur te hebben vastgesteld, om aan de hand van objectieve gegevens en zonder van de ontvanger van de factuur te eisen dat hij controles verricht waartoe hij niet verplicht is, te bewijzen dat deze ontvanger wist of had moeten weten dat de handeling waarvoor aanspraak op het recht op aftrek wordt gemaakt, deel uitmaakte van btw-fraude". ( ) In dit verband zij tevens opgemerkt dat het voor een belastingplichtige niet altijd eenvoudig is genoegzaam aan te tonen dat hij, in de woorden van de verwijzende rechter in zaak C‑375/16, "alles heeft gedaan wat redelijkerwijs van hem kan worden gevergd om zich van de juistheid van de factuurgegevens te vergewissen". Anders dan de verwijzende rechter suggereert, betekent dit niet dat de formele voorwaarden van artikel 226 van de btw-richtlijn alle belang verliezen. Zoals de Commissie terecht benadrukt, is naleving van elk van die voorwaarden weliswaar niet noodzakelijk om de belastingplichtige aftrek te kunnen verlenen, maar kunnen de lidstaten de belastingplichtigen nog altijd dwingen actie te ondernemen om de gegevens op de facturen aan te vullen en/of te corrigeren, zoals zij ook in sancties kunnen voorzien in geval van niet-naleving van de formele voorwaarden, mits die maatregelen niet verder gaan dan noodzakelijk is ter verwezenlijking van het doel om de juiste inning van de belasting te waarborgen en fraude te voorkomen, en geen afbreuk doen aan de neutraliteit van het btw-stelsel. ( Effectieve rechterlijke bescherming van het recht op aftrek In zaak C‑374/16 heeft de verwijzende rechter tevens de vraag opgeworpen of, gelet op het doeltreffendheidsbeginsel, het feit dat verzoekster alleen op grond van een aparte billijkheidsregeling het recht op aftrek kan uitoefenen, strijdigheid met artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn oplevert. Volgens zijn toelichting mag verzoekster zich niet in de gewone procedure voor de vaststelling van de btw beroepen op het beginsel van goede trouw of het vertrouwensbeginsel, maar moet daartoe een aparte procedure worden ingeleid. Aangezien de vermelding van een brievenbusadres volstaat om te voldoen aan het voorschrift van artikel 226, punt 5, van de btw-richtlijn, doet deze vraag in de hoofdgedingen niet ter zake. Als ik het goed begrijp, zouden verzoekster en verzoeker in de hoofdgedingen immers in de gewone procedures voor de belastingvaststelling voorbelasting in aftrek moeten kunnen brengen zonder daartoe een aparte billijkheidsprocedure te moeten inleiden. Niettemin zal ik deze vraag behandelen, voor het geval sommige van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde facturen om andere redenen niet voldoen aan de formele voorwaarden van artikel 226 van de btw-richtlijn. Krachtens het beginsel van procedurele autonomie staat het, bij ontbreken van een Unieregeling, aan de lidstaten om interne procedures ter bestrijding van btw-fraude vast te stellen. Dienaangaande is het een aangelegenheid van het nationale recht van elke lidstaat om de autoriteiten aan te wijzen die bevoegd zijn om btw-fraude te bestrijden, en de regels vast te stellen voor de procedures die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen. Die regels mogen echter niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij mogen de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). ( Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, heeft het Hof geoordeeld dat de vraag of een nationale procedureregel het voor de justitiabelen onmogelijk of uiterst moeilijk maakt om de rechten uit te oefenen die zij aan de rechtsorde van de Unie ontlenen, moet worden onderzocht rekening houdend met de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en met het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. In dat verband moet rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale gerechtelijke systeem ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure. ( ) Het staat in beginsel aan de verwijzende rechter om met inachtneming van alle omstandigheden van het hoofdgeding te beoordelen of de nationale maatregelen verenigbaar zijn met deze beginselen. ( In het onderhavige geval beschikt het Hof niet over voldoende gedetailleerde informatie over de aparte billijkheidsprocedure (en over de verschillen tussen deze procedure en de gewone procedure voor de vaststelling van de belasting) om te kunnen uitmaken of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale procedureregels aan de btw-richtlijn voldoen. Overeenkomstig de hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak staat het derhalve aan de verwijzende rechter om, in het licht van de in de rechtspraak van het Hof geformuleerde beginselen, te beslissen of het recht van een belastingplichtige om zich te beroepen op zijn goede trouw wat de formele juistheid van facturen betreft, daadwerkelijk wordt beschermd in een procedure als de aparte billijkheidsprocedure waarin de §§ 163 en 227 AO voorzien. Naar mijn mening zou de verwijzende rechter in zijn analyse met name moeten onderzoeken of de duur, complexiteit en kosten van die aparte procedure onevenredige moeilijkheden voor de belastingplichtige opleveren. Die moeilijkheden zullen des groter zijn wanneer de belastingplichtige voor vorderingen die in wezen dezelfde of verwante rechtskwesties en/of dezelfde of verwante handelingen betreffen, verplicht is twee of meer parallelle reeksen rechterlijke procedures in te leiden. ( Hoewel geen specifiekere aanwijzingen beschikbaar zijn, waag ik te betwijfelen, gelet op bepaalde gegevens in de verwijzingsbeslissing, of de betrokken nationale procedureregels met het Unierecht verenigbaar zijn. Het recht van een belastingplichtige op aftrek van voorbelasting berust op de voorschriften van de btw-richtlijn en niet op billijkheidsoverwegingen. Of de betrokken facturen volledig aan de voorwaarden van artikel 226 van die richtlijn voldoen, doet in dit verband niet ter zake. Anders gezegd, zelfs in die omstandigheden kan de fiscus niet naar eigen goeddunken beslissen of het de belastingplichtige moet worden toegestaan voorbelasting in aftrek te brengen. Uit procedureel oogpunt zie ik dan ook geen enkel wezenlijk verschil tussen de situatie van een belastingplichtige die recht op aftrek heeft wanneer de formele voorwaarden voor de facturen zijn vervuld, en de situatie waarin die belastingplichtige ondanks een formele tekortkoming een dergelijk recht toekomt. Ik zie niet waarom een belastingplichtige zich niet in het kader van de gewone procedure voor de vaststelling van de belasting op een dergelijk recht zou kunnen beroepen. Die kwestie moet evenwel door de nationale rechter worden beoordeeld. Gelet op het bovenstaande moet naar mijn mening op de tweede vraag in zaak C‑374/16 en de derde vraag in zaak C‑375/16 worden geantwoord dat artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van de btw-richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat deze bepaling in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling volgens welke bij niet-naleving van de formele voorwaarden voor de facturen het recht op aftrek alleen bestaat wanneer de belastingplichtige aantoont dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om zich ervan te vergewissen dat de factuurgegevens juist waren. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of de nationale procedureregels volgens welke de belastingplichtige zich op zijn goede trouw kan beroepen wat de integriteit van de factuur betreft, verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, gelet op met name de duur, complexiteit en kosten van de betrokken procedure. Derhalve geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vragen van het Bundesfinanzhof te beantwoorden als volgt: Artikel 226, punt 5, van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van de belasting over de toegevoegde waarde staat in de weg aan een nationale wettelijke regeling die aan het recht op aftrek van belasting over de toegevoegde waarde de voorwaarde verbindt dat op de factuur het adres staat vermeld waar de opsteller van die factuur zijn economische activiteit uitoefent. Artikel 168, onder a), juncto artikel 178, onder a), van deze richtlijn staat in de weg aan een nationale wettelijke regeling volgens welke bij niet-naleving van de formele voorwaarden voor de facturen het recht op aftrek alleen bestaat wanneer de belastingplichtige aantoont dat hij alle maatregelen heeft genomen die redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd om zich ervan te vergewissen dat de factuurgegevens juist waren. Het staat aan de nationale rechter om te beoordelen of de nationale procedureregels op grond waarvan de belastingplichtige zich op zijn goede trouw kan beroepen wat de integriteit van de factuur betreft, verenigbaar zijn met het doeltreffendheidsbeginsel, gelet op met name de duur, complexiteit en kosten van de betrokken procedure." ) Oorspronkelijke taal: Engels. ) PB 2006, L 347, blz. 1. ) De op zaak C‑374/16 ratione temporis van toepassing zijnde bepaling was de bepaling die van kracht was vóór de herziening van de btw-richtlijn in 2010. Die herziening is echter irrelevant in casu, aangezien zij de verplichting ingevolge artikel 226 van de richtlijn om het adres op de factuur te vermelden onverlet heeft gelaten. ) Arrest van 14 februari 1985, Rompelman (268/83, EU:C:1985:74, punt 19). ) Arrest van 10 april 2008, Marks & Spencer (C‑309/06, EU:C:2008:211, punt 49). ) Arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp (C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 28). ) Zie arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp (C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 29). ) Zie arrest van 15 september 2016, Senatex (C‑518/14, EU:C:2016:691, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak). ) Arrest van 15 september 2016, Senatex (C‑518/14, EU:C:2016:691, punt 38). ) Zie in die zin arresten van 15 september 2016, Barlis 06 – Investimentos Imobiliários e Turísticos (C‑516/14, EU:C:2016:690, punt 25), en 15 juli 2010, Pannon Gép Centrum (C‑368/09, EU:C:2010:441, punten 40 en 41). ) Zie naar analogie arrest van 4 juni 2015, Commissie/Polen (C‑678/13, niet gepubliceerd, EU:C:2015:358, punt 46en aldaar aangehaalde rechtspraak). ) Deze bepaling luidt als volgt: "Als 'belastingplichtige' wordt beschouwd eenieder die, op ongeacht welke plaats, zelfstandig een economische activiteit verricht, ongeacht het oogmerk of het resultaat van die activiteit" (cursivering van mij). ) Zie in die zin arrest van 15 september 2016, Barlis 06 – Investimentos Imobiliários e Turísticos (C‑516/14, EU:C:2016:690, punt 27), waarin het Hof verwijst naar de conclusie van advocaat-generaal Kokott in diezelfde zaak (EU:C:2016:101). ) Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Barlis 06 – Investimentos Imobiliários e Turísticos (C‑516/14, EU:C:2016:101, punten 34 en 35). ) Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Barlis 06 – Investimentos Imobiliários e Turísticos (C‑516/14, EU:C:2016:101, punt 34). ) Zie met name artikel 17, lid 1, onder b), van verordening (EU) nr. 904/2010 van de Raad van 7 oktober 2010 betreffende de administratieve samenwerking en de bestrijding van fraude op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde (herschikking) (PB 2010, L 268, blz. 1). Deze bepaling schrijft voor dat de lidstaten onder meer "de uit hoofde van artikel 213 van [de btw-richtlijn] verzamelde gegevens met betrekking tot de identiteit, de activiteit, de rechtsvorm en het adres van de personen aan wie [zij] een btw-identificatienummer [hebben] toegekend, en de datum van toekenning van dat nummer", in een elektronisch systeem opslaan. ) Zie naar analogie arrest van 1 maart 2012, Kopalnia Odkrywkowa Polski Trawertyn P. Granatowicz, M. Wąsiewicz (C‑280/10, EU:C:2012:107, punten 48 en 49). Verder kunnen de nationale autoriteiten krachtens verordening nr. 904/2010 bij de administratieve autoriteiten van andere lidstaten alle inlichtingen opvragen die een juiste btw-heffing, toezicht op de juiste toepassing van de btw, met name bij handelingen binnen de Unie, en bestrijding van btw-fraude mogelijk maken. ) Zie inzonderheid de overwegingen 46, 47, 56 en 57 van de btw-richtlijn. ) Arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp (C‑277/14, EU:C:2015:719). ) Zie arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp (C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 35). ) Arrest van 28 juni 2007, Planzer Luxembourg (C‑73/06, EU:C:2007:397). ) Dertiende richtlijn (86/560/EEG) van de Raad van 17 november 1986 betreffende de harmonisatie van de wetgevingen der lidstaten inzake omzetbelasting – Regeling voor de teruggaaf van belasting over de toegevoegde waarde aan niet op het grondgebied van de Gemeenschap gevestigde belastingplichtigen (PB 1986, L 326, blz. 40). ) Zie arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp (C‑277/14, EU:C:2015:719, punten 48 en 49). ) Zie met name arresten van 27 september 2007, Teleos e.a. (C‑409/04, EU:C:2007:548, puntten 65 en 66); 21 februari 2008, Netto Supermarkt (C‑271/06, EU:C:2008:105, punten 24, 25 en 27), en 21 december 2011, Vlaamse Oliemaatschappij (C‑499/10, EU:C:2011:871, punten 25 en 26). ) Zie arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp (C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 51). ) Zie met name arrest van 21 juni 2012, Mahagében en Dávid (C‑80/11 en C‑142/11, EU:C:2012:373, punt 62). ) Zie arresten van 21 juni 2012, Mahagében en Dávid (C‑80/11 en C‑142/11, EU:C:2012:373, punt 60), en 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp (C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 52). ) Zie arresten van 21 juni 2012, Mahagében en Dávid (C‑80/11 en C‑142/11, EU:C:2012:373, punt 65), en 31 januari 2013, LVK (C‑643/11, EU:C:2013:55, punt 62). ) Zie arrest van 22 oktober 2015, PPUH Stehcemp (C‑277/14, EU:C:2015:719, punt 50). Zie ook arrest van 6 december 2012, Bonik (C‑285/11, EU:C:2012:774, punt 43). ) Zie arrest van 15 september 2016, Senatex (C‑518/14, EU:C:2016:691, punten 41 en 42), en conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak die heeft geleid tot het arrest Senatex, C‑518/14 (EU:C:2016:91, punt 45). ) Arrest van 12 februari 2015, Surgicare (C‑662/13, EU:C:2015:89, punt 26). ) Arrest van 12 februari 2015, Surgicare (C‑662/13, EU:C:2015:89, punt 28). ) Arrest van 12 februari 2015, Surgicare (C‑662/13, EU:C:2015:89, punt 27). ) Zie in dit verband arrest van 15 april 2008, Impact (C‑268/06, EU:C:2008:223, punt 51).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1607
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beschikking van het Hof (Zevende kamer) van 7 april 2016 (verzoek om een prejudiciële beslissing ingediend door de Tribunale di Frosinone — Italië) — Strafzaak tegen Paola Tonachella (Zaak C-8/16) (1) ((Prejudiciële verwijzing - Artikel 99 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof - Identieke prejudiciële vragen - Artikelen 49 VWEU en 56 VWEU - Vrijheid van vestiging - Vrij verrichten van diensten - Kansspelen - Arrest van het Hof dat nationale regelgeving inzake concessies voor het inzamelen van weddenschappen onverenigbaar heeft verklaard met het Unierecht - Hervorming van het stelsel door middel van een nieuwe aanbesteding - Overdracht om niet van het gebruik van de in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer - Beperking - Dwingende vereisten van algemeen belang - Evenredigheid)) Tribunale di Frosinone Partij in de strafzaak De artikelen 49 VWEU en 56 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een restrictieve nationale bepaling zoals die in het hoofdgeding, die een concessiehouder van kansspelen verplicht het gebruik van de hem in eigendom toebehorende materiële en immateriële goederen die het beheer- en inzamelingsnetwerk van het spel vormen, bij de beëindiging van zijn activiteit wegens het verstrijken van de looptijd van de concessie om niet over te dragen, voor zover deze beperking verder gaat dan nodig is om de daadwerkelijk door deze bepaling nagestreefde doelstelling te verwezenlijken, hetgeen de verwijzende rechter heeft te beslissen. (1)  PB C 90 van 7.3.2016.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1608
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 20 juni 2008 — C-Content/Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen Verzoekende partij: C-Content BV ('s-Hertogenbosch, Nederland) (vertegenwoordiger: M. Meulenbelt, advocaat) Verwerende partij: Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen vast te stellen dat het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen (Publicatiebureau) inbreuk heeft gemaakt op het gemeenschapsrecht in verband met de in het onderhavige verzoekschrift bedoelde aanbestedingen en overeenkomsten; het Publicatiebureau te gelasten verzoeksters kosten en schade te vergoeden, zoals uiteengezet in het verzoekschrift; het Publicatiebureau te verwijzen in de kosten van de procedure. Middelen en voornaamste argumenten In de onderhavige zaak stelt verzoekster beroep in wegens onrechtmatige daad, wegens schade die zij stelt te hebben geleden ten gevolge van vermeende onregelmatigheden die het Bureau voor officiële publicaties der Europese Gemeenschappen (Publicatiebureau) in het kader van een aantal aanbestedingsprocedures betreffende diensten in verband met elektronische publicaties zou hebben begaan. Verzoekster voert voor elke betwiste aanbestedingsprocedure een aantal gronden voor aansprakelijkheid aan. Verzoekster stelt dat het Publicatiebureau het beginsel van goed bestuur en de zorgvuldigheidsplicht alsmede het beginselen van gelijke behandeling, het transparantiebeginsel en het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen heeft geschonden. In aanbesteding nr. 2034 voor de productie en verveelvoudiging van cd-roms met de series L en C van het Publicatieblad: door de opdracht te gunnen aan een concurrent van verzoekster, ondanks het feit verzoekster de economisch meest voordelige inschrijving had ingediend; door tijdens de aanbestedingsprocedure of nadat de winnende inschrijver was gekozen, de voornaamste specificaties te wijzigen en de vereisten voor de opdracht te versoepelen zonder andere mededingers in te lichten; door te weigeren de resultaten van de aanbesteding terdege te controleren nadat het Publicatiebureau in kennis was gesteld van bezwaren betreffende de uitkomst van de aanbesteding; door geen nieuwe aanbesteding uit te schrijven maar overeenkomst nr. 2034 voort te zetten op basis van beduidend lagere maatstaven. In aanbesteding nr. 6019 voor dienstverlening in verband met elektronische publicaties, met name supplement (S) van het Publicatieblad, na de toetreding van tien nieuwe lidstaten: door de aanbesteding krachtens artikel 101 van verordening (EG) nr. 1605/2002 (1) te annuleren omdat vertrouwelijke informatie openbaar was gemaakt; verzoekster betoogt dat de gestelde openbaarmaking geen invloed kon hebben op de uitkomst van de aanbesteding aangezien de informatie reeds algemeen bekend was en de offertes toen reeds waren ingediend. Voorts stelt verzoekster dat het Publicatiebureau geen afdoende motivering heeft gegeven. Ten slotte betoogt zij dat de annulering aanzienlijke schade heeft toegebracht aan verzoekster, die de meest voordelige van de twee overgebleven offertes in de geannuleerde aanbesteding had ingediend. In aanbesteding nr. 1695 voor dienstverlening in verband met elektronische publicaties, en met name supplement (S) van het Publicatieblad: door de verlenging van overeenkomst nr. 1695 te gebruiken om deze te wijzigen. Verzoekster stelt dat er geen wettelijke grondslag voor het Publicatiebureau was voor verlenging van de overeenkomst of om verlenging ervan toe te staan en bijgevolg om deze te wijzigen door te veranderen van onderaannemer. Volgens verzoekster heeft het Publicatiebureau verzuimd om serieus te onderhandelen over of onderzoek te doen naar de mogelijkheid om verzoekster voor het resterende tijdvak aan te houden als voornaamste onderaannemer. Verzoekster betoogt dat zij als rechtstreeks gevolg van bovenvermelde inbreuken haar positie als softwareleverancier van het Publicatiebureau heeft verloren en aanzienlijke kosten heeft gemaakt en schade en winstderving heeft geleden, en zij acht het Publicatiebureau aansprakelijk om deze te vergoeden. (1)  Verordening (EG, Euratom) nr. 1605/2002 van de Raad van 25 juni 2002 houdende het Financieel Reglement van toepassing op de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen (PB L 248, blz. 1).
eurlex_nl.shuffled.parquet/1609
eurlex
Nr. L 138 /6 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 4. 6 . 77 VERORDENING ( EEG) Nr. 1186/77 VAN DE COMMISSIE van 3 juni 1977 betreffende de openstelling van een inschrijving voor het beschikbaar stellen van volwitte langkorrelige rijst als voedselhulp voor de Republiek Ghana DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE Overwegende dat het Italiaanse interventiebureau be­ GEMEENSCHAPPEN , voegd moet worden verklaard bedoelde inschrijving te Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Economische Gemeenschap, Overwegende dat het van belang is de Commissie Gelet op Verordening (EEG) nr. 1418/76 van de Raad spoedig in kennis te stellen van de bij de inschrijving van 21 juni 1976 houdende een gemeenschappelijke gedane offertes alsmede van die welke door het inter­ ordening van de rijstmarkt ('), ventiebureau zijn aanvaard ; Gelet op Verordening (EEG) nr. 2750/75 van de Raad Overwegende dat het Monetair Comité zal worden ge­ van 29 oktober 1975 houdende de vaststelling van cri­ raadpleegd en dat, gezien de urgentie, de voorgeno­ teria inzake de beschikbaarstelling van voor voedsel­ men maatregelen moeten worden vastgesteld volgens hulp bestemd graan (2), en met name op artikel 6, de bepalingen van artikel 3, lid 2, van Verordening nr. 129 van de Raad inzake de waarde van de rekeneen­ Overwegende dat de Raad van de Europese Gemeen­ schappen op 8 februari 1977 zijn voornemen te ken­ heid en de wisselkoersen die in het kader van het ge­ meenschappelijk landbouwbeleid moeten worden toe­ nen heeft gegeven in het kader van een communau­ taire actie de tegenwaarde van 1 739 ton gedopte rijst, gepast (3), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 2543/73 (4), inzonderheid op ' artikel 3 ; namelijk 1 200 ton volwitte langkorrelige rijst, toe te kennen aan de Republiek Ghana op grond van het Overwegende dat de in deze verordening vervatte programma inzake voedselhulp voor 1976/ 1977 ; maatregelen in overeenstemming zijn met het advies Overwegende dat ingevolge artikel 3, lid 3, van Veror­ van het Comité van beheer voor granen, dening (EEG) nr. 2750/75 van de Raad, de produkten op de markt van de Gemeenschap kunnen worden HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Overwegende dat de beoogde inschrijving betrekking dient te hebben op levering van het produkt in de Artikel 1 laadhaven in de nabijheid van het schip ; dat de goe­ deren op de door het land van bestemming of zijn 1 . Er wordt een inschrijving geopend voor het leve­ gemachtigde aangegeven plaats moeten worden gede­ ren aan de Republiek Ghana in het kader van een poneerd ; communautaire actie inzake voedselhulp van 1 200 ton volwitte langkorrelige rijst. Overwegende dat als gevolg van de afwijkende mone­ taire verhoudingen in de verschillende Lid-Staten in­ 2. De inschrijving vindt in Italië plaats in één par­ achtneming van deze voorwaarden niet wordt gewaar­ tij . Het produkt zal op de markt van de Gemeenschap borgd door toepassing van de omrekeningskoersen die beschikbaar worden gesteld. Het laden bij de uitvoer worden toegepast in het kader van het gemeenschap­ geschiedt te Genua. pelijk landbouwbeleid, daar immers de monetaire compenserende bedragen niet worden toegepast in de 3. Het in lid 1 bedoelde produkt moet in nieuwe sector rijst ; dat derhalve voor de onderscheiden offer­ jute zakken met een inhoud van 50 kg netto gestort in tes rekening dient te worden gehouden met de conse­ de laadhaven in de nabijheid van het schip worden ge­ quenties van de monetaire situatie ; leverd . De goederen moeten op de door het land van bestemming of zijn gemachtigde aangewezen plaats Overwegende dat moet worden gegund aan de in­ worden gedeponeerd, terwijl het tempo van de leve­ schrijver wiens offerte het voordeligst is ; ring tussen de inschrijver aan wie gegund is en de Overwegende dat moet worden bepaald wie de even­ gemachtigde van het land van bestemming wordt tuele kosten zal dragen wanneer de opdracht wegens vastgesteld. overmacht niet binnen de vastgestelde termijn kan Minimumgewicht van de zakken : 600 g. worden uitgevoerd ; Overwegende dat het stellen van een waarborg moet De zakken moeten als volgt worden gemerkt : worden voorgeschreven om de naleving van de aan de "Rice — Gift of the European Economic Community inschrijving verbonden verplichtingen te garanderen ; to Ghana". (') PB nr. L 166 van 25 . 6 . 1976, blz . 1 . (3) PB nr. 106 van 30 . 10. 1962, blz. 2553/62. R PB nr. L 281 van 1 . 11 . 1975 , blz . 89 . <) PB nr. L 263 van 19 . 9 . 1973 , blz. 1 . ---pagebreak--- 4. 6. 77 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 138 /7 Met het oog op het eventueel weer in zakken doen, daardoor wordt de goede afloop van de in artikel 1 dient de inschrijver aan wie wordt toegewezen 2 % bedoelde opdracht gewaarborgd. Behoudens over­ van de nieuwe zakken leeg en van een zelfde kwaliteit macht wordt de waarborg geheel of gedeeltelijk ver­ te leveren als die welke de goederen bevatten, echter beurd indien de opdracht niet binnen de gestelde met een hoofdletter "R" aan het slot van de opdruk. termijn is uitgevoerd. Artikel 2 2. De in lid 1 bedoelde waarborg kan worden ge­ steld in geld of in de vorm van een borgstelling van 1 . De in artikel 1 bedoelde inschrijving heeft plaats een kredietinstelling volgens de door de Lid-Staat op 20 juni 1977. vastgestelde criteria. 2. De uiterste termijn voor de indiening van offer­ tes is bepaald op 20 juni 1977 om 12 uur 's middags. Artikel 7 3. Uiterlijk 9 dagen vóór de sluitingsdatum voor het indienen van offertes wordt het bericht van in­ 1 . De in artikel 1 bedoelde volwitte langkorrelige schrijving bekendgemaakt in het Publikatieblad van rijst voor levering aan de Republiek Ghana moet de de Europese Gemeenschappen. volgende kenmerken vertonen : — vochtgehalte : 15 % , — breukrijst : 5 % maximum, 1. De offertes moeten worden uitgebracht in de — krijtachtige korrels : 5 % maximum, munteenheid van de Lid-Staat waar de inschrijving — roodgestreepte korrels : 3 % maximum, wordt gehouden . — gespikkelde korrels : 1,5% maximum, — gevlekte korrels : 1 % maximum, 2. Voor de vergelijking van de offertes wordt elke — gele korrels : 0,050 % maximum, offerte, eventueel, gecorrigeerd met het compenseren­ — barnsteen kleurige korrels : 0,20 % maximum . de bedrag "toetreding" dat op de uiterste datum voor het indienen van de offertes geldt bij uitvoer uit de in Indien de rijst niet aan de bovengenoemde kenmer­ de offerte vermelde Lid-Staat . ken beantwoordt wordt deze geweigerd. 3. De koersen die worden gebruikt voor de omre­ 2. De offertes voor de in artikel 1 bedoelde volwitte kening in rekeneenheden van de in nationale munt­ langkorrelige rijst voor levering aan de Republiek eenheid ingediende offertes zijn : Ghana moeten gedaan worden met de volgende ken­ — de spilkoers, wanneer de betrokken munteenhe­ merken : den onderling worden gehandhaafd binnen een maximummarge op een bepaald ogenblik van — vochtgehalte : 15% , 2,25 % contant, — breukrijst : 5 % maximum, — in de andere gevallen, het gemiddelde van de con­ — krijtachtige korrels : 5 % maximum, tante wisselkoersen die zijn geconstateerd in de — roodgestreepte korrels : 3 % maximum, — gespikkelde korrels : 1 ,5 % maximum, laatste periode van woensdag tot en met de daarop — gevlekte korrels : 1 % maximum, volgende dinsdag van de indieningstermijn . — gele korrels : 0,050 % maximum, — barnsteenkleurige korrels : 0,20 % maximum . De gunning wordt verleend aan de inschrijver wiens Artikel 8 offerte de gunstigste is. Indien de offertes bij de in­ schrijving echter niet blijken overeen te komen met 1. Het Italiaanse interventiebureau is belast met de de normaal op de markt gemaakte prijzen en kosten kan het interventiebureau de inschrijving annuleren . organisatie van de in deze verordening bedoelde in­ Artikel 5 2. Genoemd bureau stelt de Commissie onmiddel­ Indien de inschrijver aan wie de opdracht is gegund lijk in kennis van de lijst der firma's die aan de in­ de produkten niet overeenkomstig artikel 1 , lid 3, op schrijving hebben deelgenomen , van de offertes van de nog in het bericht van inschrijving te bepalen da­ elke inschrijver en van de naam en firma van de in­ tum kan leveren omdat de zeeschepen voor het ver­ schrijver aan wie is gegund . voer te laat beschikbaar zijn gesteld, worden de door deze vertraging ontstane kosten gedragen door het in­ 3. Wanneer de douaneformaliteiten bij uitvoer voor terventiebureau . het beschikbaar gestelde produkt worden vervuld in een andere Lid-Staat dan die waar de inschrijving Artikel 6 wordt gehouden, dient het interventiebureau van de Lid-Staat de met de inschrijving verband houdende 1. De inschrijver aan wie de opdracht is gegund, werkzaamheden met inbegrip van de betaling aan de stelt een waarborg van 10 rekeneenheden per ton ; inschrijver te verrichten . ---pagebreak--- Nr. L 138 /8 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 4 . 6 . 77 In dat geval brengt het interventiebureau dat de in­ 5. In geval het interventiebureau dat met de ver­ schrijver aan wie is gegund heeft aangewezen het in­ richting van de met de inschrijving verband houdende terventiebureau van de betrokken Lid-Staten onmid­ werkzaamheden belast is niet het interventiebureau is dellijk op de hoogte en verstrekt het alle eventueel dat de inschrijver aan wie gegund is aangewezen heeft, nodige gegevens. verstrekt het, zodra mogelijk, aan dit laatste de voor de vrijgeving van de waarborg nodige inlichtingen . Voorts wordt het bedrag van de aangenomen offerte aan de inschrijver aan wie is gegund, betaald in de munteenheid van de Lid-Staat waar de werkzaamhe­ den die verband houden met de inschrijving worden Artikel 9 verricht en wel na omrekening van dit bedrag met ge­ bruikmaking naar gelang het geval van de spilkoers of Bij de levering van de goederen in de laadhaven wordt van het gemiddelde van de wisselkoersen dat is be­ door de gemachtigde van het land van bestemming of, doeld in artikel 3, lid 3, tweede alinea. als deze ontvanger ontbreekt door het interventiebu­ reau van de Lid-Staat op wiens grondgebied het laden 4. Het interventiebureau verzoekt de inschrijver aan plaatsvindt een ontvangstbewijs afgegeven aan de in­ wie gegund is de volgende inlichtingen te verschaf­ fen : schrijver aan wie gegund is, die als gemachtigde van de Gemeenschap optreedt. a) na elke verzending, een verklaring betreffende de ingeladen hoeveelheden en de kwaliteit van de produkten , Artikel 10 b) de datum van vertrek van de schepen . Onmiddellijk na ontvangst ivan bovengenoemde in­ Deze verordening treedt in werking op de dag van lichtingen geeft het interventiebureau deze aan de haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Commissie door. Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat . Gedaan te Brussel, 3 juni 1977. Voor de Commissie
eurlex_nl.shuffled.parquet/1610
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie Beroep ingesteld op 27 maart 2020 — Ighoga Region 10 / Commissie Verzoekende partij: Ighoga Region 10 eV (Ingolstadt, Duitsland) (vertegenwoordiger: Rechtsanwalt A. Bartosch) Verwerende partij: Europese Commissie Verzoekster verzoekt het Gerecht vast te stellen dat verweerster haar verplichtingen uit hoofde van het VWEU niet heeft nageleefd doordat zij het bezwaar van verzoekster bijna twee en driekwart jaar na de indiening ervan en na te zijn aangemaand om een definitieve beslissing tot beëindiging van de procedure te nemen, nog steeds niet formeel heeft afgedaan door één van de besluiten te nemen die zijn genoemd in artikel 4 van de zogenoemde procedureregeling in steunzaken, maar veeleer heeft stilgezeten. Middelen en voornaamste argumenten Het beroep is gericht tegen het verzuim van de Commissie om te beslissen op het bezwaar inzake Unierechtelijke steunregels dat op 4 juli 2017 door verzoekster is ingediend in de zaak SA.48582 — vermeende staatssteun voor de Maritim-groep en KHI Immobilien GmbH.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1612
eurlex
Avis juridique important ARREST VAN HET HOF (EERSTE KAMER) VAN 1 JULI 1982. - H. KNOEPPEL TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN. - (" AMBTENAREN - BOUWLENINGEN "). - ZAAK NO. 618/79 A. Jurisprudentie 1982 bladzijde 02407 SamenvattingPartijenOnderwerpOverwegingen van het arrestBeslissing inzake de kostenDictum 1 . AMBTENAREN - BOUWLENINGEN - BEDRAG UITGEDRUKT IN BELGISCHE FRANKEN - AFLOSSING IN DE VALUTA VAN HET LAND WAAR DE GEFINANCIERDE WONING IS GELEGEN - OMREKENINGSKOERS - PARITEIT VAN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT - OVERMAKINGEN KRACHTENS ARTI- KEL 17 VAN BIJLAGE VII VAN HET STATUUT - ACTUALISERING VAN DE OMREKENINGSKOERS TIJDENS HET CONTRACT - TOEPASSING VAN DE NIEUWE OMREKENINGSKOERS OP LATERE AFLOSSINGSMENSUALITEITEN ( STATUUT VAN DE AMBTENAREN , ART . 63 ; BIJLAGE VII , ART . 17 ; ' S RAADS VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 ) 2 . AMBTENAREN - BOUWLENINGEN - BEDRAG UITGEDRUKT IN BELGISCHE FRANKEN - AFLOSSING IN DE VALUTA VAN HET LAND WAAR DE GEFINANCIERDE WONING IS GELEGEN - OMREKENINGSKOERS - PARITEIT VAN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT - AANPASSING DER BEZOLDIGINGEN TIJDENS HET CONTRACT - ACTUALISERING VAN DE OMREKENINGSKOERS IN PLAATS VAN AANPASSING VAN DE AANPASSINGSCOEFFICIENT - TOEPASSING VAN DE NIEUWE OMREKENINGSKOERS OP LATERE AFLOSSINGSMENSUALITEITEN - OMSTANDIGHEID DIE ONTBINDING VAN HET CONTRACT NIET RECHTVAARDIGT ( STATUUT VAN DE AMBTENAREN , ART . 63 ; ' S RAADS VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 ) 1 . WANNEER IN EEN BOUWLENINGSCONTRACT AANGEGAAN TUSSEN EEN AMBTENAAR VAN DE GEMEENSCHAPPEN EN DE COMMISSIE , HET BEDRAG VAN DE LENING IN BELGISCHE FRANKEN WORDT UITGEDRUKT EN , BIJ BETALING DER AFLOSSINGSMENSUALITEITEN IN DE VALUTA VAN HET LAND WAAR DE GEFINANCIERDE WONING IS GELEGEN , DE OMREKENING IN BELGISCHE FRANKEN VAN DE IN DEVIEZEN OVERGEMAAKTE AFLOSSINGS BEDRAGEN OP BASIS VAN DE OP HET OGENBLIK VAN BETALING GELDENDE PARITEIT MOET GESCHIEDEN , IS HET ENERZIJDS IN OVEREENSTEMMING MET DE CLAUSULES VAN HET CONTRACT - WAARIN NIET VAN VASTE , VOOR DE HELE LOOPTIJD GELDENDE PARITEITEN , MAAR VAN VARIABELE , MOGELIJKERWIJS ACHTEREENVOLGENS GELDENDE PARITEITEN WORDT GESPROKEN - , ANDERZIJDS MET HET FEIT DAT DE LENINGNEMER AMBTENAAR IS , WANNEER DE IN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT ALS REFERENTIEPARITEIT VASTGESTELDE WISSELKOERS WORDT AANGEHOUDEN EN DE MAANDELIJKSE OVERMAKINGEN KRACHTENS ARTIKEL 17 VAN BIJLAGE VII VAN HET STATUUT GESCHIEDEN . BIJ DE UITVOERING VAN EEN LENINGSCONTRACT DAT WERD AANGEGAAN VOOR DE INWERKINGTREDING VAN VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 TOT WIJZIGING VAN ( ONDER MEER ) ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT EN VOORMELD ARTIKEL 17 , PAST DE COMMISSIE DERHALVE OP AFLOSSINGSMENSUALITEITEN VERSCHENEN NA DE INWERKINGTREDING VAN DE BETROKKEN VERORDENINGEN TERECHT DE OMREKENINGSKOERS TOE DIE UIT TOEPASSING VAN DE GEACTUALISEERDE PARITEITEN EN ARTIKEL 17 ( NIEUW ) RESULTEERT . 2 . MEN HEEFT IN HET STATUUT DE BEZOLDIGINGEN DER OP VERSCHILLENDE PLAATSEN TEWERKGESTELDE AMBTENAREN ENERZIJDS WILLEN AANPASSEN MET BEHULP VAN DE AANPASSINGSCOEFFICIENT , DIE MET DE ONTWIKKELING VAN DE KOSTEN VAN LEVENSONDERHOUD OP DE ONDERSCHEIDEN STANDPLAATSEN VERBAND HOUDT , ANDERZIJDS DOOR DE PARITEITEN VAN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT MET INAANMERKINGNEMING VAN DE FLUCTUATIES VAN DE WISSELKOERS TE WIJZIGEN . DAT MEN DIE AANPASSING , TEVOREN VERZEKERD DOOR AANPASSING VAN DE COEFFICIENT , NADIEN HEEFT WILLEN VERWEZENLIJKEN DOOR ACTUALISERING VAN DE PARITEITEN VAN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT , RECHTVAARDIGT NIET DE ONTBINDING VAN EEN BOUWLENINGSCONTRACT KRACHTENS HETWELK DE AMBTENAAR IN HET VERLEDEN , DANK ZIJ HET MECHANISME VAN DE AANPASSING VAN DE COEFFICIENT , VAN EEN VOORDELIGE KOERS HEEFT KUNNEN PROFITEREN . IN FEITE ONDERVINDT DE AMBTENAAR VAN DE ACTUALISERING VAN DE STATUTAIRE PARITEITEN GEEN KOERSNADEEL DAT NIET DOOR EEN VERHOGING VAN ZIJN BEZOLDIGING , UITGEDRUKT IN NATIONALE VALUTA , WORDT GECOMPENSEERD . IN ZAAK 618/79 A , H . KNOEPPEL , AMBTENAAR VAN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , WERKZAAM OP HET GEMEENSCHAPPELIJK CENTRUM VOOR ONDERZOEK TE ISPRA ( ITALIE ), WONENDE TE CADREZZATE ( VARESE ), ITALIE , VIA MATTEOTTI 116 , TE DEZEN VERTEGENWOORDIGD DOOR B . POTTHAST EN H.-J . RUBER , ADVOCATEN TE KEULEN , DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG TEN KANTORE VAN DE ADVOCAAT V . BIEL , GEVESTIGD ALDAAR , RUE DES GLACIS 18A , VERZOEKER , TEGEN COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN , VERTEGENWOORDIGD DOOR J . PIPKORN , LID VAN DE JURIDISCHE DIENST , ALS GEMACHTIGDE , DOMICILIE GEKOZEN HEBBENDE TE LUXEMBURG , BATIMENT JEAN MONNET , KIRCHBERG , VERWEERSTER , BETREFFENDE DE IN HET VERZOEKSCHRIFT OMSCHREVEN CONCLUSIES , Overwegingen van het arrest 1 BIJ OP 24 DECEMBER 1979 TER GRIFFIE INGEDIEND REQUEST HEEFT H . KNOEPPEL , AMBTENAAR VAN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN TE ISPRA ( ITALIE ), KRACHTENS ARTIKEL 91 VAN HET STATUUT VAN DE AMBTENAREN ( HIERNA TE NOEMEN : HET STATUUT ), PRIMAIR DE NIETIGVERKLARING GEVORDERD VAN HET BESLUIT DER COMMISSIE TOT WIJZIGING VAN DE WIJZE VAN BEREKENING DER MENSUALITEITEN , DOOR HEM VERSCHULDIGD TOT AFLOSSING VAN EEN DOOR HEM MET VERWEERSTER AFGESLOTEN BOUWLENING . 2 BIJ BESLUIT VAN 2 MAART 1970 OVER DE AANWENDING VAN HET OP DE EGKS-BALANS ONDER DE POST ' ' PENSIOENFONDS ' ' OPGENOMEN BEDRAG , HEEFT DE RAAD DE COMMISSIE GEMACHTIGD DAT BEDRAG VOOR 40 % TE BESTEDEN AAN DE VERSTREKKING VAN BOUWLENINGEN AAN AMBTENAREN VAN DE GEMEENSCHAPPEN . 3 BIJ BESLUIT VAN 17 JUNI 1971 HEEFT DE COMMISSIE DE NODIGE UITVOERINGSBEPALINGEN VASTGESTELD , WAARVAN ARTIKEL 9 ALS VOLGT LUIDT : ' ' DE IN DEZE BEPALING BEDOELDE LENINGEN WORDEN UITGEDRUKT IN BELGISCHE FRANKEN . DE DIENOVEREENKOMSTIGE BETALINGEN GESCHIEDEN IN DE VALUTA VAN HET LAND WAAR ZICH DE GEFINANCIERDE WONING BEVINDT , OP BASIS VAN DE OP HET OGENBLIK VAN BETALING GELDENDE PARITEIT . ' ' 4 IN DECEMBER 1972 HEEFT VERZOEKER MET DE COMMISSIE EEN CONTRACT AFGESLOTEN , KRACHTENS HETWELK HIJ TEN TITEL VAN LENING , TER FINANCIERING VAN DE BOUW VAN EEN WONING , VAN DE COMMISSIE EEN BEDRAG VAN 787 500 BFR ONTVING . 5 IN ARTIKEL 4 VAN HET CONTRACT VERBINDT DE GELDNEMER ZICH HET BEDRAG VAN DE LENING IN MENSUALITEITEN , VERSCHIJNENDE DE VIJFTIENDE VAN ELKE MAAND , AF TE LOSSEN OVEREENKOMSTIG DE BIJGEVOEGDE AFLOSSINGSTABEL DIE , IN TWEE EXEMPLAREN OPGEMAAKT EN DOOR BEIDE PARTIJEN ONDERTEKEND , EEN INTEGREREND DEEL VAN DE OVEREENKOMST UITMAAKT . 6 ARTIKEL 5 VAN HET CONTRACT HOUDT IN DAT DE GELDNEMER AAN DE COMMISSIE DER EUROPESE GEMEENSCHAPPEN EEN ONHERROEPELIJKE OPDRACHT GEEFT OM OP DE VIJFTIENDE VAN ELKE MAAND OP ZIJN MAANDELIJKSE BEZOLDIGING EN ALLE ANDERE EMOLUMENTEN , TER OVERMAKING AAN DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN DOOR DE INSTELLING VAN DE GEMEENSCHAP WAAR HIJ WERKZAAM IS OF WERKZAAM ZAL ZIJN , DE MENSUALITEIT , VERMELD IN DE IN ARTIKEL 4 BEDOELDE AFLOSSINGSTABEL , IN TE HOUDEN OF TE DOEN INHOUDEN . 7 VOLGENS ARTIKEL 15 VAN HET CONTRACT GESCHIEDT ELKE BETALING DOOR DE GELDNEMER TEN GUNSTE VAN DE GEMEENSCHAP , TER VERVROEGDE AFLOSSING OF TER BETALING VAN MENSUALITEITEN , IN DE VALUTA VAN HET LAND WAAR DE GEFINANCIERDE WONING IS GELEGEN EN WAARIN DE GELDEN TE LEEN WORDEN VERSTREKT , TERWIJL DE OMREKENING VAN DEZE BEDRAGEN IN BELGISCHE FRANKEN GESCHIEDT OP BASIS VAN DE OP DE DATUM VAN BETALING GELDENDE PARITEIT . 8 IN DE AFLOSSINGSTABEL BEDOELD IN ARTIKEL 4 VAN HET CONTRACT , ZIJN HET BEDRAG VAN DE LENING , DE MENSUALITEIT , DE MAANDELIJKSE RENTE , DE MAANDELIJKSE AFLOSSING , DE KAPITAALSOM EN DE RESTERENDE KAPITAALSCHULD IN BELGISCHE FRANKEN UITGEDRUKT . 9 HET BEDRAG VAN DE LENING IS IN LIRE OMGEREKEND TEGEN EEN KOERS VAN 1 OP 12,50 , ZIJNDE DE OP 1 JANUARI 1965 AAN HET INTERNATIONALE MONETAIRE FONDS OPGEGEVEN PARITEIT DIE MEN DESTIJDS ALS GRONDSLAG TER BEREKENING VAN DE BEZOLDIGINGEN DER AMBTENAREN OVEREENKOMSTIG ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT HEEFT AANGEHOUDEN . IN SAMENHANG DAARMEDE GESCHIEDDE DE AFLOSSING DER GELEENDE GELDSBEDRAGEN ( STEEDS OP GRONDSLAG VAN VOORMELDE WISSELKOERS ) IN DIER VOEGE DAT DE COMMISSIE ALS LENINGGEVER OP DE MAANDELIJKSE BEZOLDIGING VAN DE AMBTENAAR INHOUDINGEN TOEPASTE . 10 HET SYSTEEM WERKTE ALS VOLGT : HET BASISSALARIS VAN DE AMBTENAAR WERD , NA TOEPASSING VAN DE AANPASSINGSCOEFFICIENT ( BIJVOORBEELD : 100 000 BFR MAAL DE ITALIAANSE AANPASSINGSCOEFFICIENT DIE IN MAART 1979 157,8 BEDROEG ) VERMINDERD MET HET BEDRAG VAN DE AFLOSSING DER BOUWLENING ( BIJVOORBEELD 5 000 BFR ); DE NETTOBEZOLDIGING BEDROEG IN DAT GEVAL 152 800 BFR , OMGEREKEND IN LIRE VOLGENS EEN PARITEIT VAN 1 OP 12,50 . 11 TER OPLOSSING VAN DE MOEILIJKHEDEN WAARTOE DE FLUCTUATIE VAN DE WISSELKOERS AANLEIDING HAD GEGEVEN , WIJZIGDE DE COMMISSIE OP 25 JULI 1975 ARTIKEL 9 VAN DE UITVOERINGSBEPALINGEN VAN 17 JUNI 1971 IN DIER VOEGE DAT , VOOR ZOVER ER NADIEN LENINGSCONTRACTEN WERDEN AFGESLOTEN , ZOWEL DE UITBETALING DER LENINGEN ALS DE TERUGBETALING UITSLUITEND IN BELGISCHE FRANKEN DIENDE TE GESCHIEDEN . 12 IN ARTIKEL 2 VAN HET BESLUIT IS ONDER I HET NAVOLGENDE BEPAALD : ' ' A ) EIN DARLEHENSNEHMER , DEM DER DARLEHENSBETRAG IN DER WAHRUNG DES LANDES , IN DEM DIE WOHNUNG GELEGEN IST , ZU EINEM ANDEREN ALS DEM AM TAG DER AUSZAHLUNG AUF DEM BRUSSELER DEVISENMARKT GELTENDEN KURS DIESER DEVISE AUSGEZAHLT WORDEN IST , KANN BINNEN EINER FRIST VON ZWEI MONATEN - VOM ZEITPUNKT DER MITTEILUNG DIESES BESCHLUSSES AN GERECHNET - EINE VERRINGERUNG SEINER KAPITALSCHULD BEANTRAGEN , SOWEIT ER EINEN FINANZIELLEN VERLUST DADURCH ERLITTEN HAT , DASS DIE RUCKZAHLUNG IN BELGISCHEN FRANKEN ERFOLGT . B)ZUR FESTSETZUNG DER NEUEN KAPITALSCHULD WERDEN DIE DEM DARLEHENSNEHMER IN DEVISEN UBERWIESENEN BETRAGE IN BELGISCHE FRANKEN UMGERECHNET , UND ZWAR ZU DEM GEMASS BUCHSTABE A ) ERMITTELTEN KURS . VON DEM SO ERMITTELTEN BETRAG WERDEN DIE BIS ZUM ZEITPUNKT DES BESCHLUSSES UBER DIE VERRINGERUNG DER SCHULD GELEISTETEN TILGUNGEN ABGEZOGEN . SIND DIESE TILGUNGEN IN DER WAHRUNG DES LANDES ERFOLGT , IN DEM DIE WOHNUNG GELEGEN IST , SO WERDEN AUCH SIE ZU DEM GEMASS BUCHSTABE A ) ERMITTELTEN KURS IN BELGISCHE FRANKEN UMGERECHNET . C)JEDE NACH DEM BESCHLUSS UBER DIE VERRINGERUNG DER SCHULD VORGENOMMENE RUCKZAHLUNG MUSS IN BELGISCHEN FRANKEN ERFOLGEN . ' ' 13 VERZOEKER IS BIJ BRIEF VAN 21 AUGUSTUS 1975 VAN HET BESLUIT IN KENNIS GESTELD . IN DE BRIEF STOND TE LEZEN DAT , INGEVAL VAN VERLAGING VAN DE SCHULD , ALLE VERDERE AFLOSSINGEN IN BELGISCHE FRANKEN DIENDEN TE GESCHIEDEN , ZODAT VERZOEKER GEEN VERDERE VERVROEGDE AFLOSSINGEN KON VERRICHTEN IN DE VALUTA WAARVAN VOOR DE UITBETALING DER LENING GEBRUIK GEMAAKT WAS . 14 OP 1 SEPTEMBER 1975 VERKLAARDE VERZOEKER IN AANMERKING TE WILLEN KOMEN VOOR DE HEM DOOR DE COMMISSIE TOEGESTANE VERLAGING VAN ZIJN KAPITAALSCHULD MET HET ( IN DE BRIEF VAN 21 AUGUSTUS 1975 GEPRECISEERDE ) BEDRAG VAN 150 694 BFR , WELKE VERLAGING MEDEBRACHT DAT OOK HET IN BELGISCHE FRANKEN UITGEDRUKTE BEDRAG DER AFLOSSINGSMENSUALITEITEN DAALDE . 15 TOT 31 MAART 1979 IS DE COMMISSIE TOEN DE DOOR VERZOEKER VERSCHULDIGDE AFLOSSINGSMENSUALITEITEN IN DIER VOEGE BLIJVEN BETALEN DAT VOOR DE OMREKENING VAN HET IN LIRE OVERGEMAAKTE BEDRAG IN BELGISCHE FRANKEN , DE PARITEIT VAN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT WERD AANGEHOUDEN . 16 NA DE INWERKINGTREDING VAN ' S RAADS VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 VAN 21 DECEMBER 1978 ( PB L 369 , BLZ . 6 EN 8 ), WAARBIJ ONDER MEER DE BEPALINGEN VAN ARTIKEL 63 BETREFFENDE DE MONETAIRE PARITEITEN EN ARTIKEL 17 VAN BIJLAGE VII BETREFFENDE DE OVERMAKINGEN WERDEN GEWIJZIGD , HEEFT DE COMMISSIE BIJ DE OMREKENING IN BELGISCHE FRANKEN VAN HET BEDRAG IN LIRE DAT TER BETALING VAN DE AFLOSSING MOEST WORDEN INGEHOUDEN , DE KOERS AANGEHOUDEN DIE UIT DE TOEPASSING VAN DE ' ' GEACTUALISEERDE ' ' PARITEITEN EN ARTIKEL 17 VAN BIJLAGE VII ( NIEUW ) RESULTEERT . OP KNOEPPEL ' S SALARISAFREKENING OVER DE MAAND MAART 1979 WAS EEN TOT 42 525 LIRE OMGEREKEND AFLOSSINGSBEDRAG VAN 3 402 BFR VERMELD . HETZELFDE BEDRAG IN BELGISCHE FRANKEN WAS VOOR DE MAAND APRIL 1979 OMGEREKEND TOT 62 454 LIRE . 17 OP 27 MAART 1979 HEEFT VERZOEKER KRACHTENS ARTIKEL 90 VAN HET STATUUT EEN KLAAGSCHRIFT INGEDIEND WAARIN HIJ ZICH TEGEN DE TOEPASSING VAN VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 OP DE TERUGBETALING DER LENINGEN TEWEERSTELT . ZIJN KLACHT WERD OP 12 JULI 1979 AFGEWEZEN . IN EEN TWEEDE KLAAGSCHRIFT D.D . 11 JULI 1979 HEEFT VERZOEKER BEZWAAR GEMAAKT TEGEN DE AFREKENING VAN ZIJN BEZOLDIGING OVER DE MAAND APRIL . DIE KLACHT WERD IN EEN BRIEF VAN 28 SEPTEMBER 1979 VERWORPEN . 18 TOT STAVING VAN ZIJN BEROEPSCHRIFT HEEFT VERZOEKER VERSCHILLENDE ARGUMENTEN AANGEVOERD : BLIJKENS HET CONTRACT ZOU VOOR DE OMREKENING VAN DE BEDRAGEN IN LIRE WAARMEDE DE LENING MOEST WORDEN AFGELOST , IN BELGISCHE FRANKEN , DE WISSELKOERS MOETEN WORDEN AANGEHOUDEN DIE VOOR DE OMREKENING VAN HET GELEENDE BEDRAG IN LIRE WERD GEBRUIKT , EN DIE KOERS ZOU IN HET GEHEEL NIET MOGEN WORDEN GEWIJZIGD . DOOR EENZIJDIG DE OMREKENINGSPARITEIT TE WIJZIGEN , ZOU DE COMMISSIE HET CONTRACT HEBBEN GESCHONDEN . 19 VERZOEKER VERWIJST NAAR ARTIKEL 9 VAN DE UITVOERINGSBEPALINGEN VAN 17 JUNI 1971 , LUIDENDE ALS VOLGT : ' ' DE IN DEZE BEPALING BEDOELDE LENINGEN WORDEN UITGEDRUKT IN BELGISCHE FRANKEN . DE DIENOVEREENKOMSTIGE BETALINGEN GESCHIEDEN IN DE VALUTA VAN HET LAND WAAR ZICH DE GEFINANCIERDE WONING BEVINDT , OP BASIS VAN DE OP HET OGENBLIK VAN BETALING GELDENDE PARITEIT . ' ' VOLGENS VERZOEKER DEKKEN DE WOORDEN ' ' DE DIENOVEREENKOMSTIGE BETALINGEN ' ' NIET SLECHTS DE UITBETALING VAN KAPITAALSOMMEN DOOR DE COMMISSIE , DOCH OOK DE DOOR DE LENINGNEMER TE VERRICHTEN AFLOSSINGEN . VOOR DE OMREKENING DIER AFLOSSINGEN ZOU DERHALVE DEZELFDE PARITEIT HEBBEN TE GELDEN ALS VOOR DE UITBETALING DER LENING . 20 TOT STAVING VAN ZIJN STANDPUNT BEROEPT VERZOEKER ZICH OP EEN BRIEF D.D . 21 MAART 1977 , DOOR DE DIRECTEUR-GENERAAL PERSONEELSZAKEN EN ADMINISTRATIE DER COMMISSIE GERICHT TOT DE HEER R . LUBEK , VICE-VOORZITTER VAN HET PERSONEELSCOMITE TE ISPRA , WAARIN HET VOLGENDE TE LEZEN STAAT : ' ' ENFIN , JE VOUS COMMUNIQUE QUE LES REMBOURSEMENTS DES PRETS POUR LESQUELS L ' EMPRUNTEUR N ' A PAS DEMANDE LE BENEFICE DE LA REDUCTION DE DETTE PREVUE DANS LA DECISION DU 25 . 7 . 1975 SERONT OPERES SELON LE MEME TAUX QUE CELUI UTILISE POUR L ' ATTRIBUTION DU PRET LUI-MEME , C ' EST-A-DIRE 100 LIT = 8 BFR . DANS DE TELS CAS , CES OPERATIONS NE S ' INSCRIVENT PAS DANS LA NOTION DES TRANSFERTS D ' UNE PARTIE DE LA REMUNERATION . ' ' 21 VERZOEKER VERWIJST VOORTS NAAR HET ANTWOORD , DOOR DE COMMISSIE OP 29 JUNI 1972 GEGEVEN OP EEN VRAAG VAN DE HEER BERMANI , LID VAN HET EUROPEES PARLEMENT , WAARIN HET NAVOLGENDE WORDT GEZEGD : ' ' HET DOOR DE GEACHTE AFGEVAARDIGDE AANGEROERDE PROBLEEM HEEFT DE VOLLEDIGE AANDACHT VAN DE COMMISSIE . DE CORRECTE TOEPASSING VAN ARTIKEL 9 VAN DE UITVOERINGSBEPALINGEN BETREFFENDE HET VERSTREKKEN VAN BOUWLENINGEN AAN DE AMBTENAREN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN VEREIST VASTE OFFICIELE PARITEITEN . DE VASTSTELLING VAN NIEUWE OFFICIELE PARITEITEN WELKE NAAR MAG WORDEN GEHOOPT BINNENKORT ZAL PLAATSVINDEN ZOU DE DOOR DE GEACHTE AFGEVAARDIGDE GESIGNALEERDE MOEILIJKHEDEN DOEN VERDWIJNEN . VOOR DE TERUGBETALING VAN DE LENINGEN GEEFT DE VRIJHEID VAN KEUZE VAN DE VALUTA DE BETROKKENE EEN BESCHERMING TEGEN MOGELIJKE LATERE SCHOMMELINGEN VAN DE WISSELKOERSEN . DE COMMISSIE BESTUDEERT NIETTEMIN DE BIJZONDERE VRAAGSTUKKEN WELKE ZICH VOORDOEN TIJDENS DE OVERGANGSPERIODE WAARIN ZICH OP HET OGENBLIK DE INTERNATIONALE MONETAIRE BETREKKINGEN BEVINDEN . ' ' 22 BLIJKENS HET DOSSIER WAS DE WISSELKOERS , GEBRUIKT BIJ DE OMREKENING VAN DE LENING IN LIRE , DE IN 1965 BIJ HET INTERNATIONALE MONETAIRE FONDS OPGEGEVEN KOERS OFWEL , TOEN DE LENING WERD AFGESLOTEN , DE IN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT VASTGESTELDE REFERENTIEPARITEIT . HET STANDPUNT VAN VERZOEKER KOMT ER OP NEER DAT DIEZELFDE KOERSVERHOUDING GEDURENDE DE LOOPTIJD VAN HET CONTRACT MOET WORDEN GEBRUIKT BIJ DE OMREKENING IN BELGISCHE FRANKEN VAN DE BEDRAGEN , TER AFLOSSING VAN DE LENING EN DE CONTRACTUEEL VOORZIENE MENSUALITEITEN AAN DE COMMISSIE OVERGEMAAKT . 23 DE COMMISSIE IS DAARENTEGEN VAN MENING DAT DE BIJ DIE OMREKENING AAN TE HOUDEN KOERS , DE KOERS MOET ZIJN DIE IN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT ALS REFERENTIEPARITEIT IS VASTGELEGD EN DAT DE MAANDELIJKSE OVERMAKINGEN KUNNEN GESCHIEDEN KRACHTENS ARTIKEL 17 VAN BIJLAGE VII VAN HET STATUUT , VOLGENS HETWELK EEN AMBTENAAR REGELMATIG EEN GEDEELTE VAN ZIJN INKOMSTEN DOOR BEMIDDELING VAN DE INSTELLING WAARTOE HIJ BEHOORT , IN DE VALUTA ' S VAN BEPAALDE ANDERE LID-STATEN MAG OVERMAKEN . 24 VOLGENS DIE UITLEGGING VAN HET CONTRACT , ZOU DE COMMISSIE DE TER AFLOSSING VAN DE LENING IN LIRE OVERGEMAAKTE BEDRAGEN TOT AAN DE INWERKINGTREDING VAN VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 , VOLGENS DE IN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT BEDOELDE PARITEIT IN BELGISCHE FRANKEN HEBBEN OMGEREKEND . SINDS 1 APRIL 1979 ZOU ZIJ ALS GRONDSLAG TER OMREKENING DER MENSUALITEITEN EVENEENS GEBRUIK HEBBEN GEMAAKT VAN DE KOERSEN DIE IN HET STATUUT , ZOALS BIJ GENOEMDE VERORDENING GEWIJZIGD , ZIJN VASTGESTELD , EN TOEPASSING HEBBEN GEGEVEN AAN ARTIKEL 17 VAN BIJLAGE VII VAN HET STATUUT ( NIEUW ). DIE WIJZE VAN OVERMAKING ZOU ZICH TEN VOLLE MET HET CONTRACT VERDRAGEN . 25 VERZOEKERS STANDPUNT FAALT . HET HOUDT EEN MISKENNING IN VAN HET FEIT DAT DE OMREKENING VAN BETAALDE MENSUALITEITEN VOLGENS DE BEWOORDINGEN VAN HET CONTRACT ZELF MOET GESCHIEDEN OP BASIS VAN DE OP DE DATUM VAN BETALING , I.E . OP DIE DER ONDERSCHEIDEN BETALINGEN , GELDENDE PARITEIT(EN ). IN HET CONTRACT WORDT NIET GESPROKEN VAN VASTE , VOOR DE HELE LOOPTIJD GELDENDE PARITEITEN , DOCH VAN VARIABELE , TIJDENS DE LOOPTIJD VAN HET CONTRACT ACHTEREENVOLGENS GELDENDE PARITEITEN . 26 ER ZIJ AAN HERINNERD DAT ALLE LENINGNEMERS AMBTENAREN VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN WAREN EN DAT DE AFLOSSINGEN VOLGENS DE CONTRACTEN AAN DE COMMISSIE DIENEN TE GESCHIEDEN DOOR DE INSTELLING WAARTOE ZIJ BEHOREN . HET IS DAARMEDE IN OVEREENSTEMMING , WANNEER DE PARITEIT WAARAAN IN HET CONTRACT WORDT GEREFEREERD , DE PARITEIT IS DIE TER BEREKENING VAN DE BEZOLDIGING VAN DE LENINGNEMER WORDT TOEGEPAST , I.E . DE PARITEIT VAN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT . 27 TENGEVOLGE VAN HETGEEN ER SEDERT 1971 OP MONETAIR GEBIED IS VOORGEVALLEN VERLOOR DE AAN HET INTERNATIONALE MONETAIRE FONDS MEDEGEDEELDE LIRA-PARITEIT ZIJN GELDIGHEID . OP EEN GEGEVEN OGENBLIK WAS ER VAN EEN VRIJ ZWEVENDE LIRA SPRAKE . TENSLOTTE HEEFT MEN - MET DE INVOERING VAN HET EUROPESE MONETAIRE SYSTEEM - VOOR DE VALUTA ' S VAN LID-STATEN DIE TOT HET STELSEL ZIJN TOEGETREDEN , EEN NIEUWE , BINNEN ZEKERE GRENZEN VARIABELE , WISSELKOERS VASTGESTELD . 28 DE PRAKTIJK DER COMMISSIE DIE OP OVERMAKINGEN TER AFLOSSING VAN DE BETROKKEN LENINGEN ARTIKEL 17 VAN BIJLAGE VII VAN HET STATUUT ( NIEUW ) HEEFT TOEGEPAST , LEIDT VOOR VERZOEKER TOT EEN GUNSTIGER WISSELKOERS DAN UIT DE ENKELE TOEPASSING VAN DE PARITEIT DER LIRA IN HET KADER VAN HET EUROPESE MONETAIRE STELSEL ZOU RESULTEREN . 29 MET BETREKKING TOT DE 21 MAART 1977 GEDAGTEKENDE BRIEF VAN DE DIRECTEUR-GENERAAL PERSONEELSZAKEN EN ALGEMEEN BEHEER ZIJ ER OP GEWEZEN DAT ZIJ HET ANTWOORD INHOUDT OP EEN DOOR DE HEER LUBEK GESTELDE VRAAG , BETREFFENDE EEN DOOR DE COMMISSIE GEVOLGDE GEDRAGSLIJN DIE ZIJNS INZIENS ALS EEN EENZIJDIGE WIJZIGING VAN HET CONTRACT WAS TE BESCHOUWEN . DEZELFDE DIRECTEUR-GENERAAL HEEFT IN IEDER GEVAL EEN PAAR MAANDEN LATER TOT VERZOEKER DE NAVOLGENDE MEDEDELING GERICHT , DIE TEN AANZIEN VAN DE HANDHAVING VAN DE DESTIJDS GELDENDE WISSELKOERS GEEN MISVERSTAND LIET BESTAAN : ' ' LES EMPRUNTEURS DONT LE CONTRAT A ETE SIGNE AVANT LE 25 . 7 . 1975 ONT EU L ' OCCASION DE CHOISIR ENTRE DEUX SOLUTIONS : 1 . DIMINUTION DE LEUR DETTE EN CAPITAL PAR REDUCTION CORRESPONDANT A LA DIFFERENCE ENTRE LE MONTANT DU PRET AU TAUX OFFICIEL ET CELUI AU TAUX DU MARCHE LE JOUR DU PAIEMENT . EN CONTREPARTIE , TOUT REMBOURSEMENT ANTICIPE EN APPLICATION DE L ' ARTICLE 8 DU CONTRAT DE PRET , OU TOUT VERSEMENT MENSUEL ( VOIR ARTICLE 6 DU CONTRAT , PREMIER ALINEA , DERNIERE PHRASE ET TROISIEME ALINEA ) DOIT DORENAVANT ETRE EFFECTUE EXCLUSIVEMENT EN FRANCS BELGES , CONTRAIREMENT A CE QUI EST STIPULE A L ' ARTICLE 15 DU CONTRAT DE PRET ; 2.MAINTIEN DE LEUR DETTE EN CAPITAL , CE QUI EST VOTRE CAS . EN CONTREPARTIE , VOUS CONSERVEZ , COMME IL EST MENTIONNE A L ' ARTICLE 15 DE VOTRE CONTRAT DE PRET , LE CHOIX DE LA DEVISE ( FRANCS BELGES OU MONNAIE UTILISE POUR LE PAIEMENT DU PRET ) A EMPLOYER EN CAS DE : - REMBOURSEMENT ANTICIPE EN VERTU DE L ' ARTICLE 8 DU CONTRAT ; -VERSEMENTS MENSUELS EN APPLICATION DE L ' ARTICLE 6 DU CONTRAT ( 1 ET 3 ALINEA ). IL EST CEPENDANT A NOTER QUE LA CONVERSION EVENTUELLE EN FRANCS BELGES SERA EFFECTUEE CHAQUE FOIS SUR BASE DE LA PARITE EN VIGUEUR A LA DATE DE CHAQUE TRANSFERT , CETTE PARITE SE SITUANT ACTUELLEMENT A : - 1 BFR = 12,50 LIT - 1 FF= 9,00 BFR - 1 UKL= 120,00 BFR EN CE QUI CONCERNE LA RECUPERATION PAR RETENUE SUR TRAITEMENT ( VOIR ARTICLE 5 DU CONTRAT ), ELLE EST TOUJOURS OPEREE EN FRANCS BELGES , LE TRAITEMENT ETANT LUI AUSSI EXPRIME EN FRANCS BELGES . 3.POUR LES NON-BENEFICIAIRES DE LA REDUCTION EN 1975 ( CE QUI EST VOTRE CAS ), CES RETENUES NE SONT PAS A CONSIDERER COMME DES TRANSFERTS D ' UNE PARTIE DE LA REMUNERATION . CEPENDANT , LE TAUX DE CHANGE QUI EST RETENU EST LE MEME QUE CELUI UTILISE POUR LE VERSEMENT DU PRET ( VOIR POINT 2 ) CI-DESSUS ); 4.AUCUNE GARANTIE NE PEUT ETRE DONNEE QUANT AU MAINTIEN DE TAUX DE CHANGE ADOPTE ACTUELLEMENT PAR LA COMMISSION POUR LA CONVERSION EN FRANCS BELGES DES VERSEMENTS VISES AU POINT 2 ) CI-DESSUS OU DES RETENUES SUR REMUNERATION DONT QUESTION AU POINT 3 ). ' ' 30 ER ZIJ MET BETREKKING TOT HET ANTWOORD OP DE VRAAG VAN DE HEER BERMANI OP GEWEZEN DAT DE COMMISSIE VOORNEMENS WAS IN DE NAASTE TOEKOMST NIEUWE OFFICIELE PARITEITEN VAST TE STELLEN EN DAT ER GEEN ENKELE GARANTIE WAS GEGEVEN DAT DE PARITEITEN ONGEWIJZIGD ZOUDEN BLIJVEN . 31 ER ZIJ VOORTS OP GEWEZEN DAT VERZOEKER GEENSZINS HEEFT GESTELD AAN DIE BRIEVEN , EN AAN VOORMELD ANTWOORD , EEN WIJZIGING VAN ZIJN POSITIE TE HEBBEN AFGELEZEN . 32 VERZOEKER BETOOGT DAT VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 TERUGWERKEN , OMDAT ZIJ WIJZIGING BRENGEN IN DE PARITEIT WAARMEDE MOET WORDEN GEWERKT BIJ DE UITVOERING VAN EEN CONTRACT DAT VOOR DIE VERORDENINGEN WAS AFGESLOTEN . ZULK EEN TERUGWERKENDE KRACHT ZOU IN CASU DOOR NIETS WORDEN GERECHTVAARDIGD . 33 UIT HET HIERVOOR OVERWOGENE VOLGT EVENWEL DAT DIT STANDPUNT NIET KAN WORDEN AANVAARD . DE COMMISSIE HEEFT STEEDS DE IN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT BEDOELDE PARITEIT AANGEHOUDEN . MET INGANG VAN DE MAAND APRIL HEEFT ZIJ DE IN DE GEWIJZIGDE VERSIE VAN DAT ARTIKEL BEDOELDE PARITEIT TOEGEPAST . BLIJKENS ARTIKEL 15 VAN HET CONTRACT WAS HET NIET DE BEDOELING DAT DIE PARITEIT IN DE GEHELE LOOPTIJD VAN HET CONTRACT NIET ZOU WORDEN GEWIJZIGD . DERHALVE KAN NIET WORDEN STAANDE GEHOUDEN DAT DE COMMISSIE , DOOR DE NIEUWE PARITEIT TOE TE PASSEN , NIET OVEREENKOMSTIG HET CONTRACT HEEFT GEHANDELD . VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 HEBBEN GEENSZINS TERUGGEWERKT ; DE COMMISSIE HEEFT ER ALLEEN MAAR MET INGANG VAN DE DAG WAAROP ZIJ TOEPASSELIJK WERDEN , UITVOERING AAN GEGEVEN . 34 VERZOEKER BETOOGT VOORTS DAT DE COMMISSIE DE AFLOSSINGSMENSUALITEITEN IN BELGISCHE FRANKEN HAD KUNNEN INHOUDEN ALVORENS HEM - IN LIRE - ZIJN VERDERE BEZOLDIGING UIT TE BETALEN , HETGEEN VOORDELIGER VOOR HEM ZOU ZIJN GEWEEST . DOOR NIET ALDUS TEWERK TE GAAN ZOU DE COMMISSIE NIET HEBBEN VOLDAAN AAN DE JEGENS DE AMBTENAREN OP HAAR RUSTENDE BIJSTANDSPLICHT . 35 DIE GRIEF KAN NIET WORDEN AANVAARD . VERZOEKER HEEFT GEEN ENKEL ARGUMENT VOORGEDRAGEN VOLGENS HETWELK DE DOOR HEM VOORGESTELDE GEDRAGSLIJN , INDIEN ZIJ DOOR DE COMMISSIE HAD KUNNEN WORDEN GEVOLGD , VOORDELIGER VOOR HEM ZOU ZIJN GEWEEST . INTEGENDEEL , AAN EEN INHOUDING IN BELGISCHE FRANKEN VAN HET BEDRAG DER MENSUALITEITEN ZOU HET RISICO VERBONDEN ZIJN GEWEEST DAT VERZOEKER NIET LANGER HAD KUNNEN PROFITEREN VAN HET FEIT DAT OP OVERMAKINGEN VOLGENS ARTIKEL 17 VAN BIJLAGE VII VAN HET STATUUT EEN VERMENIGVULDIGINGSGETAL WORDT TOEGEPAST , BESTAANDE IN EEN AANPASSINGSCOEFFICIENT VOOR HET LAND VAN OVERMAKING ( IN APRIL 1979 : 100 ) GEDEELD DOOR DE AANPASSINGSCOEFFICIENT VOOR HET LAND WAAR DE AMBTENAAR TEWERKGESTELD IS ( IN APRIL 1979 : 70,3 ). DAARDOOR KOSTTE DE OVERMAKING VAN 1 BELGISCHE FRANK SLECHTS 18,35 LIRE - IN PLAATS VAN DE MARKTKOERS VAN 26 LIRE . 36 SUBSIDIAR HEEFT VERZOEKER , WAT HET BEDRAG IN LIRE BETREFT , GEVORDERD DAT DE AFLOSSINGSMENSUALITEITEN DER LENING ZULLEN WORDEN BEREKEND OP GRONDSLAG VAN EEN WISSELKOERS , OVEREENKOMENDE MET DE WISSELKOERS WELKE TEN TIJDE DER ACTUALISERING VOOR DE UITBETALING DER LENING HEEFT GEGOLDEN . HIJ ERKENT DAT ER VOOR AMBTENAREN , DIE DESTIJDS VAN DE HUN GEBODEN MOGELIJKHEID TOT ACTUALISERING VAN HUN CONTRACTEN GEBRUIK GEMAAKT HEBBEN , ALS GEVOLG VAN DE VERLAGING VAN HET GELEENDE KAPITAAL , WAT DE UITBETALING DER LENING BETREFT , EEN HOGERE KOERS HEEFT GEGOLDEN . HIJ IS DERHALVE BEREID ZIJN LENING OP BASIS VAN DIE HOGERE WISSELKOERS AF TE LOSSEN . 37 DIE VORDERING HOUDT EEN MISKENNING IN VAN HET FEIT DAT DE COMMISSIE CONTRACTUEEL GERECHTIGD IS OM BIJ DE OMREKENING VAN DE AFLOSSINGSMENSUALITEITEN DER LENING , DE VAN AFLOSSING TOT AFLOSSING GELDENDE STATUTAIRE PARITEIT AAN TE HOUDEN ; VERZOEKERS VOORSTEL KOMT ER OP NEER DAT AAN DE COMMISSIE EEN RECHT ZOU WORDEN ONTNOMEN DAT ZIJ AAN HET CONTRACT ZELF ONTLEENT . DEZE SUBSIDIAIRE EIS DIENT DERHALVE TE WORDEN VERWORPEN . 38 VERZOEKER BETOOGT TENSLOTTE DAT DE COMMISSIE TE ZIJNEN BEHOEVE OVERGANGSBEPALINGEN HAD MOETEN VASTSTELLEN ZODRA DE UIT VERORDENINGEN NRS . 3085/78 EN 3086/78 RESULTERENDE PARITEIT WERD TOEGEPAST . OMDAT ZULKE BEPALINGEN ER NIET KWAMEN , WERD HIJ DOOR DE WIJZIGING VAN DE PARITEIT ZOZEER BENADEELD DAT HEM DE KEUS HAD MOETEN ZIJN GELATEN OM HETZIJ HET CONTRACT OP TE ZEGGEN , HETZIJ DE ONTVANGEN GELDMIDDELEN TERUG TE BETALEN TEGEN DE KOERS DIE BIJ DE UITBETALING DER LENING WERD AANGEHOUDEN , EN WEL ZULKS BINNEN EEN TERMIJN VAN DRIE JAAR NA ' S HOFS UITSPRAAK . 39 HET IS BEGRIJPELIJK DAT VERZOEKER , NA JAAR IN JAAR UIT VAN EEN GUNSTIGE WISSELKOERS TE HEBBEN GEPROFITEERD , ZICH DOOR DE TOEPASSING , SINDS 1979 , VAN DE GEACTUALISEERDE KOERSEN GELAEDEERD ACHT . MAAR DE VOORDELIGE KOERS WAARVAN HIJ TOT IN 1979 KON PROFITEREN , WAS ALLEEN MAAR EEN GEVOLG VAN HET FEIT DAT DE RAAD ER , IN PLAATS VAN DE STATUTAIRE PARITEITEN AAN DE MARKTKOERS AAN TE PASSEN , DE VOORKEUR AAN HEEFT GEGEVEN DE AANPASSINGSCOEFFICIENT TE GEBRUIKEN OM DE FLUCTUATIE VAN BEPAALDE VALUTA ' S OP TE VANGEN . 40 MEN HEEFT IN HET STATUUT DE BEZOLDIGINGEN DER OP VERSCHILLENDE PLAATSEN TEWERKGESTELDE AMBTENAREN LANGS TWEEERLEI WEG WILLEN AANPASSEN , NAMELIJK ENERZIJDS MET BEHULP VAN DE AANPASSINGSCOEFFICIENT DIE MET DE ONTWIKKELING VAN DE KOSTEN VAN LEVENSONDERHOUD OP DIE ONDERSCHEIDEN STANDPLAATSEN VERBAND HOUDT , ANDERZIJDS DOOR DE PARITEITEN VAN ARTIKEL 63 VAN HET STATUUT , MET INAANMERKINGNEMING VAN DE FLUCTUATIES VAN DE WISSELKOERS , TE WIJZIGEN . BIJ DEVALUATIE TER PLAATSE VAN TEWERKSTELLING , ZOU DE BEZOLDIGING VAN DE AMBTENAAR , ZOALS DIE IN BELGISCHE FRANKEN WORDT BEREKEND MAAR IN NATIONALE VALUTA WORDT UITBETAALD , NAAR EVENREDIGHEID MOETEN STIJGEN . DIT ZOU ERTOE MOETEN LEIDEN DAT DE AMBTENAAR DOOR TOEPASSING VAN DE PARITEITEN , IN HET STATUUT AANGEHOUDEN VOOR DE OMREKENING VAN EEN NATIONALE VALUTA IN BELGISCHE FRANKEN , GEEN KOERSVERLIES ZOU LIJDEN DAT NIET ZOU WORDEN GOEDGEMAAKT DOOR EEN VERHOGING VAN ZIJN IN NATIONALE VALUTA LUIDENDE BEZOLDIGING , TERWIJL DE COMMISSIE , WAT DE AFLOSSINGSMENSUALITEITEN BETREFT , SLECHTS HET JUISTE BEDRAG IN BELGISCHE FRANKEN ONTVANGT EN IN HET GEHEEL NIET WORDT BEVOORDEELD . 41 OOK AL MOGE DE ACTUALISERING DER PARITEITEN IN 1979 ER TOE GELEID HEBBEN DAT VERZOEKER NIET LANGER VAN DEZELFDE GUNSTIGE KOERSEN KON PROFITEREN ALS VOORHEEN , DAT DIE ACTUALISERING EEN OMSTANDIGHEID OPLEVERT DIE ONTBINDING VAN HET CONTRACT ZOU RECHTVAARDIGEN , KAN NIET WORDEN STAANDE GEHOUDEN . 42 OP GROND VAN HET HIERVOOR OVERWOGENE KAN HET STANDPUNT , DOOR VERZOEKER TOT STAVING VAN ZIJN VORDERINGEN VOORGEDRAGEN , NIET WORDEN AANVAARD , ZODAT DE BEROEPEN MOETEN WORDEN VERWORPEN . Beslissing inzake de kosten DE KOSTEN 43 VOLGENS ARTIKEL 69 , LID 2 , VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING WORDT DE IN HET ONGELIJK GESTELDE PARTIJ IN DE KOSTEN VERWEZEN . 44 VOLGENS ARTIKEL 70 VAN HET REGLEMENT VOOR DE PROCESVOERING BLIJVEN ECHTER DE KOSTEN , DOOR DE INSTELLINGEN TERZAKE VAN BEROEPEN VAN PERSONEELSLEDEN DER GEMEENSCHAPPEN GEMAAKT , TE HARER LASTE . HET HOF VAN JUSTITIE ( EERSTE KAMER ), RECHTDOENDE : 1 . VERWERPT HET BEROEP . 2 . VERSTAAT DAT ELK VAN BEIDE PARTIJEN DE EIGEN KOSTEN ZAL HEBBEN TE DRAGEN .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1615
eurlex
11 . 10 . 91 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen Nr. L 283/9 VERORDENING (EEG) Nr. 2975/91 VAN DE COMMISSIE van 10 oktober 1991 houdende intrekking van de compenserende heffing op de invoer van appelen van oorsprong uit Hongarije DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE en die vastgesteld of berekend worden volgens de GEMEENSCHAPPEN, bepalingen van artikel 5 van genoemde verordening, Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese geconstateerd wordt dat de invoerprijzen zich voor twee Economische Gemeenschap, opeenvolgende marktdagen op een niveau bevinden dat ten minste gelijk is aan de referentieprijs, zodat de Gelet op de Akte van Toetreding van Spanje en Portugal, voorwaarden voorzien in artikel 26, lid 1 , tweede alinea, Gelet op Verordening (EEG) nr. 1035/72 van de Raad van van Verordening (EEG) nr. 1035/72 voor het intrekken 18 mei 1972 houdende een gemeenschappelijke ordening van de compenserende heffing op de invoer van deze der markten in de sector groenten en fruit ('), laatstelijk produkten van oorsprong uit Hongarije zijn vervuld, gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 1623/91 (2), en met name op artikel 27, lid 2, tweede alinea, HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING Overwegende dat Verordening (EEG) nr. 2935/91 van de Commissie (3) een compenserende heffing heeft ingesteld op de invoer van appelen van oorsprong uit Hongarije ; Artikel 1 Overwegende dat bij de huidige evolutie der prijzen die Verordening (EEG) nr. 2935/91 wordt ingetrokken. voor deze produkten van oorsprong uit Hongarije waarge­ nomen worden op de in Verordening (EEG) nr. 2118/74 Artikel 2 van de Commissie (4), laatstelijk gewijzigd bij Verordening (EEG) nr. 381 1 /85 H, bedoelde representatieve markten, Deze verordening treedt in werking op 11 oktober 1991 . Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 10 oktober 1991 . Voor de Commissie Ray MAC SHARRY Lid van de Commissie (') PB nr. L 118 van 20. 5. 1972, blz. 1 . (2) PB nr. L 150 van 15. 6. 1991 , blz. 8 . 0 PB nr. L 278 van 5. 10. 1991 , blz. 22. (4) PB nr. L 220 van 10. 8. 1974, blz. 20. f5) PB nr. L 368 van 31 . 12. 1985, blz. 1 .
eurlex_nl.shuffled.parquet/1621
eurlex
Nr. L 280/ 16 Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen 24. 10. 80 VERORDENING (EEG) Nr. 2707/80 VAN DE COMMISSIE van 23 oktober 1980 houdende afwijking van de bepalingen betreffende het verkeer van wijn uit DE COMMISSIE VAN DE EUROPESE HEEFT DE VOLGENDE VERORDENING GEMEENSCHAPPEN, VASTGESTELD : Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Artikel 1 Gelet op Verordening (EEG) nr. 337/79 van de Raad In afwijking van artikel 41 , lid 1 , van Verordening (EEG) nr. 337/79 mogen de wijnen verkregen uit ta­ van 5 februari 1979 houdende een gemeenschappe­ feldruiven van rassen die niet als wijndruiven voorko­ lijke ordening van de wijnmarkt (J ), laatstelijk gewij­ zigd bij Verordening (EEG) nr. 1990/80 (2), en met men in de indeling van de wijnstokrassen voor de pro­ vincies Foggia, Bari, Brindisi, Taranto en Lecce name op artikel 41 , lid 4, en artikel 65, waaruit zij van oorsprong zijn, naar een andere plaats Overwegende dat, behoudens afwijkingen, wijnen ver­ of naar een andere opslagruimte worden overgebracht kregen uit tafeldruiven van rassen die niet als wijndrui­ alvorens zij worden gedistilleerd. De wijn moet uiter­ ven voorkomen in de indeling van de wijnstokrassen, lijk op 31 oktober 1980 zijn overgebracht. uitsluitend in het verkeer mogen worden gebracht ten einde te worden gedistilleerd ; dat als gevolg van een Artikel 2 aanzienlijke produktie van tafeldruiven in het gewest Puglia de voor de wijn van het volgende oogstjaar be­ 1 . De bij de maatregel betrokken Lid-Staat draagt stemde tanks niet meer vrij zijn ; dat het ter voorko­ zorg voor de nodige controle ; hij verifieert met name ming van moeilijkheden bij de bereiding en de opslag of de wijn uit tafeldruiven werkelijk is overgebracht. van de wijn van de nieuwe oogst wenselijk is gebruik te maken van de mogelijkheid om af te wijken van 2. De betrokken Lid-Staat deelt uiterlijk op 30 no­ het bepaalde in artikel 41 , lid 1 , van Verordening vember 1980 aan de Commissie mede welke hoeveel­ (EEG) nr. 337/79 en toe te staan dat de in het gewest heden wijn zijn overgebracht. Puglia geproduceerde hoeveelheden van de betrokken wijn naar een andere plaats of een andere opslag­ ruimte worden overgebracht ; Overwegende dat de in deze verordening vervatte Deze verordening treedt in werking op de dag van maatregelen in overeenstemming zijn met het advies haar bekendmaking in het Publikatieblad van de van het Comité van beheer voor wijn, Europese Gemeenschappen. Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke Lid-Staat. Gedaan te Brussel, 23 oktober 1980. Voor de Commissie Vice - Voorzitter (>) PB nr. L 54 van 29. 2. 1979, blz. 1 . (2) PB nr. L 195 van 29. 7. 1980 , blz. 6.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1623
eurlex
DE LA COMMISSION COLLECTION RELIEE DES COM (78) 516 Conformément au règlement (CEE, Euratom) n° 354/83 du Conseil du 1er février 1983 concernant l'ouverture au public des archives historiques de la Communauté économique européenne et de la Communauté européenne de l'énergie atomique (JO L 43 du 15.2.1983, p. 1), tel que modifié par le règlement (CE, Euratom) n° 1700/2003 du 22 septembre 2003 (JO L 243 du 27.9.2003, p. 1), ce dossier est ouvert au public. Le cas échéant, les documents classifiés présents dans ce dossier ont été déclassifiés conformément à l'article 5 dudit In accordance with Council Regulation (EEC, Euratom) No 354/83 of 1 February 1983 concerning the opening to the public of the historical archives of the European Economic Community and the European Atomic Energy Community (OJ L 43, 15.2.1983, p. 1), as amended by Regulation (EC, Euratom) No 1700/2003 of 22 September 2003 (OJ L 243, 27.9.2003, p. 1), this file is open to the public. Where necessary, classified documents in this file have been declassified in conformity with Article 5 of the aforementioned regulation. In Übereinstimmung mit der Verordnung (EWG, Euratom) Nr. 354/83 des Rates vom 1. Februar 1983 über die Freigabe der historischen Archive der Europäischen Wirtschaftsgemeinschaft und der Europäischen Atomgemeinschaft (ABI. L 43 vom 15.2.1983, S. 1), geändert durch die Verordnung (EG, Euratom) Nr. 1700/2003 vom 22. September 2003 (ABI. L 243 vom 27.9.2003, S. 1), ist diese Datei der Öffentlichkeit zugänglich. Soweit erforderlich, wurden die Verschlusssachen in dieser Datei in Übereinstimmung mit Artikel 5 der genannten Verordnung freigegeben. ---pagebreak--- COMMISSIE VAN DE EUROPESE GEMEENSCHAPPEN Brussel . 19 okto"ber 1978 ONTWERP BESCHIKKING VAN DE COMMISSIE BETREFFENDE KOLEN EN COKES VOOR DE IJZER­ EN STAALINDUSTRIE VAN DE GEMEENSCHAP ' '• * ' © ' ■ .S COM (78 ) 516 def. ---pagebreak--- MEMORIE VAIT TOELICHTING 1 . Het huidi /ye systeem ■ . Dit systeem werd ingevoerd bij "beschikking Ho . 73/287/EGKS van 25 juli 197 betreffende cokeskolen en cokes voor de ijzer- en staalindustrie van de Gemeenschap ( regeling inzake cokeskolen ) ( l ); het "berust uiteindelijk op het ^ overeenkomstprotoool "betreffende energievraagstukken , dat op 21 april 19&4 ( 2 ) tussen de eerste zes lid-staten van de Gemeenschappen is tot stand gekomen , en meer - bepaald op het overeenkomstprotocol betreffende cokeskolen en cokes bestemd voor de ijzer- en staalindustrie , dat op 16 februari 1967 ( 3 ) door de regeringen van de lid-staten van de EGKS , in het kader van de Raad in vergadering bijeen , werd ondertekend . Een reeks beschikkingen van de Commissie , die met volledige instemming van de Raad werden genomen , liggen ten grondslag aan de coke skolenre geling in de Gemeenschap , De motivering van deze regeling kan als volgt worden samengevat s - een groot deel van de Gemeenschapsproduktie blijft financieel deficit air op korte en middellange termijn ; sterke inkrimping van de produktiecapaci- teit kan dus noodzakelijk blijken ; - er bestaat onzekerheid wat betreft de voorwaarden inzake de bevoorrading met cokeskolen uit derde landen , die kunnen leiden tót een te snelle of een te grote vermindering van de produktiecapaciteit van de Gemeenschap in deze sector ; ' ' ". – het intracommunautaire handelsverkeer in cokeskolen en cokes is traditioneel omvangrijk ; / - 'het handhaven van de produktiecapaciteit voor cokeskolen is een onderdeel van de doelstellingen van het algemene energiebeleid van de Gemeenschap dat gericht is op het behoud van de kolenindustrie op het niveau van 1973 wegens de continuïteit van de voorziening ; – de factor continuïteit van de voorziening is van bi jzonder belang voor de ijzer- en staalindustrie in de Gemeenschap , waar staal voor het grootste gedeelte wordt gemaakt op basis van höogoven-ruwi jzer. De cokeskolen uit de Gemeenschap zijn van betere kwaliteit en onder normale omstandigheden slechts in beperkte hoeveelheid beschikbaar op de wereldmarkt . • • •/• • •, ( 1 ) PB lío. L 259 van 15.9.1973 , blz . 36 ( 2 ) PB Ho . 69 van 30.4 . 1964 , blz . 1099 . , ( 3 ) PB No. 36 van 28.2.1967 , blz . 56I ---pagebreak--- - 2 - XVT 1/3 82/7 8-ÎTL De regeling heeft tot doel de kolenproducenten in de Gemeenschap in staat te stellen hun verkoopprijzen aan te passen aan de wereldmarkt wanneer hun produktiekosten dit niveau overschrijden. De ijzer- en staalindustrie in de Gemeenschap "blijft echter vrij zich binnen of "buiten de Gemeenschap te Het financiële mechanisme van deze regeling voorziet in een " produktie- steun" uit de nationale "begroting van de lid-staten waar kolen worden gepro­ duceerd en een "afzet steun" , gefinancierd door een . speciaal fonds van de De andere "belangrijke kenmerken van deze regeling zijn speciale prijs– voorschriften die afwijken van de "bepalingen van het EKGS–Verdrag' ( artikel 60 ) en de vaststelling van een " oriëntatieprijs" berekend op basis van leverings­ contracten op lange termijn - voor cokeskolen uit derde landen . De afzet steun is van bijzonder belang omdat het de bedoeling is hierdoor de concurrentiepositie van de cokeskolen uit de Gemeenschap die iri het kader van het intracommunautaire handelsverkeer worden geleverd , te versterken t.o.v. ingevoerde kolen'. In de meeste gevallen worden deze kolen zonder verdere kosten rechtstreeks uit het schip gelost , terwijl bij kolen en cokes uit de Gemeenschap hoge kosten ontstaan i.v.m . het vervoer van de mijn naaf de plaats van verbruik . De hoeveelheid waarvoor bij het intracommunautaire handelsverkeer afzetsteun wordt verleend is vastgesteld op een maximum van 15 miljoen ton per jaar. De gemiddelde afzetsteun bedraagt 2,11 ERE , zodat het fonds bestaat uit ongeveer 31 miljoen ERE . Het wordt gefinancierd uit bijdragen van de ijzer- en staalindustrie ( 17 miljoen ERE - 55 fo ) , de EGKS-begroting (6 miljoen ERE = 20 % ) en de zes lid-staten (8 miljoen ERE = 25 % ). 2 . Huidig marktsituatie De huidige problemen op het gebied van cokeskolen zijn het resultaat van het feit dat zich tijdens de afgelopen jaren drie belangrijke aspecten gelijktijdig hebben voorgedaan : daling van de ijzer– en staal - produktie , waardesti jging van de Europese munten ten opzichte van de dollar cn verschillen in de verschuivingen van de kosten voor vervoer over zee en de vervoerkosten in Europa. ---pagebreak--- - 3 - XVI I /382/78-JtTL De daling van de staalproduktie kwam tot uiting in een vermindering van de verkoop van cokeskolen ; de hoogovens in de Gemeenschap heb"ben in 1977 44 miljoen ton cokes verbruikt en 60 miljoen ton in 1974 » De handel in cokeskolen en cokes binnen de Gemeenschap is geleidelijk gedaald van 20 miljoen ton in 1974 tot ongeveer 12 miljoen ton in 1977 * ^ De produktiecapaciteit van kolen is praktisch niét gedaald eivde produktie zelf is niet in hetzelfde tempo aangepast , hetgeen heeft geleid tot grotere, voorraden kolen en cokes . De kosten van produktie en opslag van onverkochte hoeveelheden blijven ten laste van de steenkoolproducenten . Bij de kosten voor deze voorraden komt een vermindering van de winsten die het gevolg is van de aanpassing van de verkoopprijzen aan het wereldniveau van de prijzen van cokeskolen . Op de wereldmarkt worden de kolenprijzen uitge­ drukt in dollar terwijl de produktiekosten voor communautaire kolen in nationale munt worden uitgedrukt . De intracommunautaire handel in steenkool cokes en . cokes worat voor Vu gedekt uoor leveringen van Duitsland . waarom zal er in de te*st sprake zijn van de kostenontwikkeling en de marktsituatie , zöals die zich aftekenen voor de duitse producenten . De DM is in de jaren 1977 en 1978 aanzienlijk in waarde gestegen ten opzichte van, de dollar zodat iiet verscnil tussen de prijzen van cie wereldmarkt ( praktisch de door de Commissie -vastgestelde oriêntatiepri js ) en de produktiekosten van cokeskolen aanzienlijk is vergroot ( vgl . tabel A , paragraaf 4 ). waarom weru vanaf 1 januari 1978 ue pruuukt iesteun 'in Duitsland van 13,50 DM in 1977 op 38,40 DM per ton gebracht , een verschil van meer dan 12 US-dollar . > < - 3 . Evolutie van de transportkosten Drie feiten kenmerken de evolutie van de afgelopen jaren : a) de zeevracht. (VS/Australië-Europa) opgenomen in de door de Commissie berekende oriëntatieprijs , is sedert enkele jaren van + 6 dollar/ton ( 15 DM ) in 1974 " - gedaald tot + 5 dollar/ton ( 10 DM ) in 1977 ; ' . b ) de tarieven voor het transport van de Noordzeehavens naar de ijzer– en staal- of mijnbekkens binnen de Gemeenschap zijn in zeer geringe mate gestegen ( ongeveer 2 DM/ton ) ; c ) de kosten voor het vervoer per spoor voor de belangrijkste intracommunautaire verkeersstromen zijn gestegen van 22-23 DM tot 28-30 DM/ton', een stijging van 6 a 7 DM . ---pagebreak--- - 4 - XVI 1/3 82 /7 8-NL Bij de evolutie van de oriëntatieprijs ( l ) werd reeds rekening gehouden met element ( a). Uit de gegevens ("b ) en ( c ) blijkt dat het verschil in transportkosten over het algemeen groter is geworden ten gunste van de uit derde landen ingevoerde kolen , waardoor de prijsaanpassing voor de producenten uit de Gemeenschap nog duurder uitvalt ( vgl . tabel B , paragraaf 4 )* 4 . Evolutie van de produktiekosten , de ontvangsten en de aanpassingsmarches In tabel A wordt een overzicht gegeven van 'de elementen die werden besproken in de paragrafen 2 en 3 . De oriëntatieprijs in US-dollar is tijdens de vier afge­ lopen jaren stabiel gebleven ( deze prijs is praktisch dezelfde voor alle ijzer- en staalbedrijven in de kustzones van de Gemeenschap ); de prijs is gedaald indien men deze uitdrukt in DM om hem t-e kunnen vergelijken met de produktiekosten van communautaire kolen en de overeenkomstige ontvangsten ( l ). Jaar Ori ent at i ep ri j s Nett o-ontvangst en Produktie- voor de producenten kosten dollar US/t DI-l/t DM/t Dî.'t/t 1975 62 152 145 144 1976 63 159 153 155 1977 62 144 138 . ' 160 1978 , 62 127 119 168 ( raming ) De netto-ontvangsten voor de producenten van de Gemeenschap die zijn opge– nomen in de taoel , zijn gemiddelden. In de prakt, ijk variëren de ontvangsten ; deze zijn lager dan het gemiddelde bij leveringen voor consumenten die ver verwijderd zijn van het kolenbekken- ( dit wegens het effect van de transportkosten) en hoger voor leveringen in de omgeving van de mijnen. In taoel B wordt de evolutie , tussen 1972 en 1978 van de aanpassingsmarges gegeven , namelijk het prijsverschil tussen cokeskolen uit derde landen en die uit de Gemeenschap ( in dit geval worden de Duitse kolen als voorbeeld genomen ) die op vijf typische veroruiksplaatsen worden geleverd : vier plaatsen die ver verwijderd zijn van het produktiebekken en waar de afzet steun geldt '(twee aan de kust en twee in het binnenband) en, ter vergeli jking, een vijfde in de omgeving van het pro- • * • J* • e ( lj Eh/ olut e van ae gemiddelde waarde van de dollar- in Etf en indexci if ers 1974 2 , O 037 = 100 1975 ' 2,4522 » 94 1976 2,526 β 97 19$ 2 î 33 1 r\r- r 05 v negen maanden) a 79 ---pagebreak--- _ 5 - ' ' " ; XVir/i82/78-KL De verschillen worden uitgedrukt in US-dollar per ton. Genova ( it ) 13 36 Rotterdam (NL) 10 . 3! Luik ( B ) 8 26 Thionville (P ) 7 . 24 Duisburg (D) 5 22 - In 1973 werd de afzetsteun voor het intracommunautaire handelsverkeer vast­ gesteld op gemiddeld 2 RE pér ton. ( in 1 976 werd het cijfer 2,11 ERE/t ) of ongeveer 2,65, dollar/t , hetgeen l /5 of 2/5 van dé marges was naar gelang van het geval . Sedertdien zijn.de aanpassingsmarges gemiddeld verdrievoudigd hetgeen het effect van de steun sterk vermindert . Het blijkt dan ook gerechtvaardigd het bedrag daarvan te herzien. 5 . Het nieuwe voorstel De nieuwe steunmaatregelen hoeven de huidige aanpassingsmarges niet volledig te dekken. Daarentegen dient het in stand houden van een sterke communautaire produktiecapaciteit voor de bedoelde produkten met een groot aandeel in dé intra­ communautaire handel te worden vergemakkelijkt . Daarom kunnen de principes en hulpmiddelen die tot nu toe werden toegepast en nuttig zijn gebleken , worden ge­ handhaafd. ; .. . - produktie steun enerzijds , afzetsteun anderzijds ; - publikatie van een oriëntatieprijs die wordt gebruikt als referentie voor de berekening van aanpassingsmarges ; - - het sluiten en uitvoeren van contracten op lange termijn tussen producenten - en verbruikers ; - communautaire financiering van afzetsteun die betrekking heeft op het intra- c ommunaut ai re handelsverkeer voor een hoeveelheid van 15 miljoen ton. Rekening houdend met de huidige economische situatie (vgl . paragraaf 4 ), wordt voorgesteld gedurende drie jaar ( I979-I98I ) dé gemiddelde afzetsteun van 2,11 op 4,67 ERE per ton te brengen, zulks ten laste van het speciaal fonds dat van 31 op 70 miljoen ERE moet worden gebracht . ' ---pagebreak--- - β - XVIl/382/73-NL 6 . De financiering van de nieuwe regeling Het speciale fonds zou ook in dit geval worden gevoed door de drie huidige bronnen van bijdragen : de ijzer- en staalindustrie , de EGKS-begroting en de lid­ De voordelen van het systeem voor de ijzer- en staal ondernemingen rnet eigen hoogovens vormen een argument voor hun bijdrage in de financiering . In de huidige situatie kan niet worden verwacht dat zij die bijdrage vergroten ; deze bijdrage , wordt dus gehandhaafd op het hoogste niveau van 1978 , namelijk 17 miljoen ERE en , zoals tot nu toe het geval was , verdeeld overeenkomstig het verbruik van de hoog­ ovens . De bestemming van de bijdrage van de Britse ijzer- en staalindustrie blijft ongewijzigd . • Ook de communautaire bijdrage wordt gehandhaafd op het niveau van 1978 ,- name­ lijk 6 miljoen ERE. , Het saldo van de financiering, namelijk "JO - ( 17 + 6 ) = 47 miljoen ERE is de bijdrage die op basis van de voegende overwegingen over de lid-stat en wordt verdeeld . Gezien het belang van het systeem voor de landen die deelnemen aan het intra- cornmunautaire handelsverkeer , wordt hun bijdrage gehandhaafd op het huidige niveau van 8 miljoen ERE als integrerend deel van de regeling. Deze som wordt verstrekt op basis van de volgende verdeelsleutel : /i B 13 D 31 P 28 IT 12 L 10 NL ' 6 Het > saldo , namelijk 47 - 8 = 39 miljoen ERE wordt verdeeld volgens een sleutel , waarin zijn verwerkt enerzijds de economische capaciteit van de lid-staten uitgedrukt in BIP, anderzijds het aandeel van elke lid-staat in de handel van steenkoolcokes en cokes , hetgèen een billijke oplossing lijkt . Dit komt tot uitdrukking in de gimiddelde percentages zoals in de beschikking opgenomen . B 8 /. DK 2 % 0 30 % F 20 % IRL 1 % IT 12 % L 2 % NL 10 % 6B 15 % * 7 . Andere wi .j zigingen Het toepassingsgeoied van de regeling wordt uitgebreid tot kolen en cokes be­ stemd voor het sinteren van ertsen. Deze soort kolen was tot nu toe uitgesloten omdat het volume vaji de handel in cokeskolen in eigenlijke zin gewoonlijk het finan- cieringsplafond bereikte - en' zelfs overschreed, maar thans kunnen deze zonder moeite De algemene en slotbepalingen' van beschikking 73/287/EGKS worden als zodanig ^ jJr geldigheidsduur van de beschikking wordt met het oog op de mogelijke evolu- 19 ln de twee "betrokken industrietakken beperkt tot 3 jaar ( 1979-1980-1981 ) . ---pagebreak--- X711/382/7 8-NL BESCHUQŒNG VAN DE COMMISSIE tetreffende kolen en cokes voor de ijzer– en staalindustrie van DEEL X * ■ Steun van de lid–staten . ■ v • Artikel 1 ■ De lid–staten worden gemachtigd aan de kolenmijnondernemingen , die onder hun rechtsmacht vallen en die cokeskolen en cokes ter voorziening van de hoogovens van de ijzer- en staalindustrie van de Gemeenschap leveren, steun' te verlenen met de "bedoeling de produktie , de afzet in ver van het produktiebekken verwijderde gebieden , het intracommunautaire handelsverkeer , alsmede de sluiting en tenuitvoerlegging van leverings– en afnamecontracten op lange termijn te vergemakkelijken. Daartoe kan de navolgende steun worden toegekend : a) een produktiesteun waarvoor de lid–staten jaarlijks per "bekken de hoogte van de steun vaststellen , in het "bijzonder met inachtneming van de gemiddelde produktiekosten van het bekken , de cokeskolenpri jzen als bedoeld in artikel 5 » bij levering in haar voornaamste afzetgebied en de bevoorradingsvoorwaarden " op lange termijn } b ) een afzetsteun voor leveringen naar een ver van het produktiebekken verwijderd gebied en voor .leveringen in het kader van het intracommunautaire handelsver­ keer . Deze steun kan maximaal 7 ERE per ton cokeskolen bedragen voor leverin­ gen aan die fabrieken die over rechtstreekse bevoorradingsmogeli jkheden over zee beschikken indien bij het intracommunautaire handelsverkeer de bevoorrading alleen over zee kan . geschieden , in de 1 overige gevallen kan de steun maximaal 4 ERE per ton kolen bedragen. De verschillende steunverlening van een regering mag niet tot een discriminerende behandeling van leveringen van de kolenmijn- ondernemingen leiden. Indien het intracommunautaire handelsverkeer onder de in artikel 8.1 . vastgestelde jaarlijkse hoeveelheid, blijft , worden alle bovenvermelde bedragen met hetzelfde percentage verhoogd om de middelen van het speciale fonds volledig te kunnen benutten* ---pagebreak--- - 2 - XVIl/382/78-NL 1. Indien een lid.–staat gebruik maakt van de in artikel 1 geboden mogelijkheid , zijn de volgende voorschriften van toepassing : a) de steun moet worden uitgekeerd aan de cokeskolenproducerende ondernemingen voor hun kolenleveringen uit eigen produktie ; - • b ) de steun mag slechts worden uitgekeerd voor zover deze kolen worden gebruikt voor de vervaardiging van hoogovencokes en deze cokes daadwerkelijk worden gebruikt in de hoogovens van de ijzer– en staalindustrie in de Gemeenschap ; c) de steun mag slechts worden uitgekeerd voor leveringen van cokeskolen of - hoogovencokes in het kader van een contract op lange termijn . 2. De in artikel 1 , sub a) bedoelde produktie steun mag slechts worden uitge­ keerd nadat de Commissie de hoogte ervan heeft goedgekeurd . De goedkeuring wordt door de Commissie verleend , indien de in artikel 1 , sub a) bedoelde criteria terdege in acht zijn genomen. Daartoe dienen de lid–staten vóir 1 november van elk jaar de aanvragen voor het volgende kalenderjaar in , vergezeld van de bewijs­ stukken. De Commissie bepaalt haar standpunt binnen twee maanden na ontvangst van de aanvragen . 3. De in artikel 1 , sub b ) bedoelde afzetsteun mag slechts worden uitgekeerd indien hij in de vorm van prijskortingen wordt doorgegeven aan de koper van cokeskolen en hoogovencokes . _ Indien een kolenmijnonderneming de produktiesteun aan haar kopers doorgeeft , mag dit niet leiden tot een discriminerende behandeling van de verschillende contracten op lange termijn die door haar ten uitvoer moeten worden gelegd. 1* De kolenmi jnonderhemingen worden gemachtigd zo nodig voor hun leveringen van cokeskolen en cokes , die in het kader van een contract op lange termijn ter voorziening van de hoogovens van de ijzer– en staalindustrie van de Gemeenschap plaatsvinden , kortingen toe te staan op de prijzen van hun pri jsschalen , ook indien op de plaats van gebruik geen daadwerkelijke concurrentie met cokeskolen of cokes bestaat . • «• •/ • • • 2. De op grond van lid 1 mogelijke kortingen mogen niet leiden tot lagere franco–prijzen voor kolen èn cokes cvan de Gemeenschap dan die welke zouden kunnen gelden voor cokeskolen uit derde .landen en voor uit cokeskolen uit derde landen vervaardigde cokes * ' ' 3. Alle andere "bepalingen betreffende de aanpassing "bedoeld in artikel 60 , lid 2 , sub b ), laatste alinea van het Verdrag alsmede de uitvoeringsbeschikkingen* zijn van toepassing op de in lid 1 hierboven "fredoelde transacties , inzonderheid die welke de Commissie in staat stellen 'in geval van misbruik voor de betrokken ondernemingen het recht om deze kortingen toe te kennen , in te trekken of te In geval van inbreuk door een onderneming op de regels welke voortvloeien uit artikel 3 is artikel 64 van het Verdrag van toepassing. 1» De in de artikelen 1 a) en 3 , lid 2 bedoelde franco–pri jzen voor cokeskolen uit derde landen worden berekend op grond van de prijzen cif–havens van de Gemeenschap voor vergelijkbare transacties . Hiertoe stelt de Commissie oriëntatie cif-5>rijzen vast . 2. De in artikel 3 , lid 2 bedoelde franco–prijzen voor hoogovencokes uit derde landen worden berekend op grond van de in lid 1 hierboven bedoelde cif–prijzen voor cokeskolen en wel zódanig dat de nettokosten van verkooksing van de cokes- leverende cokesfabrieken'in de Gemeenschap geheel worden gedekt . 1. De steunmaatregelen van de lid-staten en de in Deel I bedoelde bepalingen zijn tevens van toepassing op de leveringen van kolen en cokes in het kader van ' een contract op lange termijn en bestemd voor het sinteren van ertsen bestemd voor de hoogovens van de ijzer– en staalindustrie in de Gemeenschap . ^ ---pagebreak--- XVTI/ 382/ 7 8-iTL 2, Ter zake van de prijzen gelden voor deze transacties de "bepalingen van artikel 60, raet narae paragraaf 2 b ) van het Verdrag en de desbetreffende Een communautaire financiering wordt ingesteld : – voor de afzet steun die overeenkomstig delen I en III van deze beschikking ' wordt verleend en voor het intracommunautaire handelsverkeer ; – voor het bedrag van de bijdragen van de ijzer– en staalindustrie van de lid–staten die niet deelnemen aan het intracommunautaire handelsverkeer , voor zover hun produktie van cokeskolen voorziet in ten minste 75 % van de behoeften van hun hoogovens . Daartoe wordt een speciaal fonds gevormd dat wordt beheerd door de Commissie . 1. De comnrunautaire financiering betreft 15 miljoen ton kolen en 70 miljoen ERE per jaar . 2. Het speciale fonds wordt jaarlijks als volgt gefinancierd a) de bijdrage van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal bedraagt 6 miljoen ERE d.w.z . 0,40 ERE per ton kolenj b) de totale bijdrage van de lid–staten bedraagt 47 miljoen ERE , d.w.z. 3,133 ERE per ton kolenj dit bedrag wordt op basis van de volgende verdeelsleutel . B 8 $, E 20 f0, L 2 DK 2 <fo , IRL 1 BL 10 #, D 30 It. 12 GB 15 c) de totale bijdrage van de ijzei*- en staalindustrie , die niet bedoeld is in artikel 7 » tweede streepje , bedraagt 17 miljoen ERE, d.w.z , 1,133 ERE per ton kolenj dit bedrag wordt over de ijzer– en staalondernemingen verdeeld op basis van het verbruik van hoogovencokes en sinterkolen en –cokes . De bijdrage van de ijzer-» en staalindustrie , als vermeld in artikel 7 » tweede streepje , wordt berekend op basis van het tarief per verbruikte ton dat van toepassing is voor de andere ondernemingen s • • •/ • • ---pagebreak--- - 5 - xm/382/78-NL 1. De leverende lid-staten kunnen een aanvraag indienen om terugbetaling door het speciaal fonds van de werkelijk gestorte bedragen» 2» De Commissie verifieert de aanvragen en stelt de door het speciaal fonds aan de betrokken lid-staten terug te betalen bedragen vast . Indien de hoeveel­ heden of de overeenkomstige steunbedragen het in artikel 8 vastgestelde, maximum overschrijden , worden de terugbetalingen dienovereenkomstig verminderd ; het percentage van de vermindering is identiek voor alle leverende landen » 3. De Commissie stelt de aan het speciaal fonds te storten bijdragen vast » 4* • Ten einde de communautaire financiering te versnellen moeten de leverende staten aan de Commissie de tijdens het voorgaande kwartaal . in het kader van artikel 7 verrichte leveringen van kolen die recht hebben op steun mededelen » Uitgaande van deze verklaringen verzoekt de Commissie de lid–staten de overeen­ stemmende bedragen te storten . Zij verdeelt onmiddellijk deze bedragen over de betrokken landen. De Commissie verzoekt de ondernemingen van de ijzer– en staalindustrie de bijdragen te storten en gaat onverwijld over tot de uitbetaling aan de betrokken staten » ' x '5 * Bij de aanvang van ieder kalenderjaar worden de definitieve afrekeningen voor het afgelopen jaar afgesloten . DEEL V - Algemene en slotbepalingen lé De Commissie . houdt rekening met de in deze "beschikking geregelde steun , als zij nagaat of de in de artikelen 6 tot 12 van de beschikking No . 528/76/EGKS verleende steun de goede werking van de Gemeenschappelijke Markt niet in gevaar kan brengen » - 2» De Commissie ziet er eveneens op toe dat als gevolg van de in deze beschikking geregelde steun d$ concurrentievoorwaarden tussen de kolen– of cokesproducerende ondernemingen of tussen de ijzei*- en staalonderaemingen niet ---pagebreak--- - 6 - xra /382/78-NL 1. In dringende gevallen kan de Commissie na raadpleging van het raadgevend comité en met eenparige instemming van de Raad. door desbetreffende "beschikkingen wijziging brengen in : – het bedrag van de afzetsteun ; • – de maximumgrens voor het handelsverkeer ; – de regels voor de financiering van het speciaal fonds ; – de verdeelsleutel bedoeld in artikel 8 , paragraaf 2 , sub c). Bij deze wijzigingen moet rekening worden gehouden met de ontwikkeling van de voorzieningsvoorwaarden en de handelsstromen in de Gemeenschap . 2. Indien de Commissie op verzoek van een lid–staat of op eigen initiatief constateert dat : a) de toepassing van deze beschikking ernstige verstoringen van de gemeenschappe­ lijke kolen– en staalmarkt blijkt te veroorzaken of moeilijkheden teweeg dreigt te brengen die kunnen leiden tot de verslechtering van een regionale econo­ mische situatie , of dat b ) zich belangrijke . wijzigingen voordoen in de voor-waarden , de omvang of de ver­ deling van de intracommunautaire handelsstromen , die de economische omstandig– heden welke aanleiding waren tot het nemen van deze beschikking wijzigen kan de Commissie de toepassing van deze beschikking schorsen. Zij stelt deze aangelegenheid onmiddellijk aan de orde bij de Raad en het Europese Parlement . 3. Indien de Commissie op verzoek van een lid–staat of op eigen initiatief constateert dat de afwikkeling van de contracten op lange termijn de verwezen­ lijking van de doelstellingen van deze beschikking in gevaar brengt , kan de Commissie het voordeel van de toepassing van artikel 1 hierboven ten opzichte van de betrokken ondernemingen beperken of opheffen . 4. In dringende gevallen stelt de Commissie , op verzoek van een lid–staat , onverwijld de nodige vrijwaringsmaatregelen vast , brengt deze ter kennis van de andere lid–staten en stelt de aangelegenheid onmiddellijk- aan de orde bij : de Raad . De Commissie brengt de Raad en het Europese Parlement periodiek verslag uit over de toepassing van deze beschikking en over de ontwikkeling van de voorzi eningsvoorwaarden , met name in het kader van het intracommunautaire handelsverkeer . • « ♦ • . De Commissie treft , na raadpleging van de Raad en raadpleging van het raadgevend comité alle voor de toepassing van deze beschikking vereiste Deze beschikking komt in de plaats van beschikking 73/287/EGKS van 25 juli 1973 , laatstelijk gewijzigd door beschikking No, 1613/77/EGKS van 15 juli 1977 » die hiermede wordt geannuleerd. Deze beschikking treedt in .' werking op de dag van haar bekendmaking in het Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen en wordt op 1 januari 1979 van kracht . Zij treedt buiten werking op 31 december 1981 . Deze beschikking is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lid-staat . ? Gedaan te Brussel ,
eurlex_nl.shuffled.parquet/1624
eurlex
Avis juridique important 2003/414/EG: Besluit van het Europees Parlement van 8 april 2003 inzake kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2001 — Afdeling VII — Comité van de regio's Publicatieblad Nr. L 148 van 16/06/2003 blz. 0057 - 0057 Publicatieblad Nr. 064 E van 12/03/2004 blz. 0228 - 0228 Besluit van het Europees Parlementvan 8 april 2003inzake kwijting voor de uitvoering van de algemene begroting van de Europese Unie voor het begrotingsjaar 2001 - Afdeling VII - Comité van de regio's(2003/414/EG)HET EUROPEES PARLEMENT,gelet op de jaarrekening en de financiële balans van ontvangsten en uitgaven betreffende de begroting voor het begrotingsjaar 2001 (SEC(2002) 405 - C5-0247/2002),gezien het jaarverslag 2001 van de Rekenkamer over de activiteiten in het kader van de algemene begroting vergezeld van de antwoorden van de instellingen (C5-0538/2002)(1),gelet op de betrouwbaarheidsverklaring met betrekking tot de juistheid van de rekeningen en de wettigheid en regelmatigheid van de daaraan ten grondslag liggende transacties, die door de Europese Rekenkamer is verstrekt overeenkomstig artikel 248 van het EG-Verdrag (C5-0538/2002),gezien de aanbeveling van de Raad van 7 maart 2003 (C5-0087/2003),gelet op de artikelen 272, lid 10 en 275 van het EG-Verdrag,gelet op artikel 22, leden 2 en 3 van het Financieel Reglement van 21 december 1977(2) en artikel 50 van het Financieel Reglement van 25 juni 2002(3),gezien de opmerkingen van de financieel controleur in zijn nota aan de secretaris-generaal van 25 september 2001,gezien de brief van de directeur Administratie aan de voorzitter van de Commissie begrotingscontrole van 27 februari 2003,gezien de resultaten van de hoorzitting van 19 maart 2003 van de Commissie begrotingscontrole,gelet op artikel 93 A en bijlage V van zijn Reglement,gezien het verslag van de Commissie begrotingscontrole (A5-0101/2003/rev.1),1. besluit het kwijtingsbesluit aan de secretaris-generaal van het Comité van de regio's voor het begrotingsjaar 2001 uit te stellen;2. legt de redenen hiervoor vast in de bijgaande resolutie;3. verzoekt zijn Voorzitter dit besluit te doen toekomen aan de Raad, de Commissie, het Hof van Justitie, de Rekenkamer en het Comité van de regio's, en te zorgen voor publicatie ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie (serie L).De secreataris-generaalJulian PriestleyDe voorzitterPat Cox(1) PB C 295 van 28.11.2002, blz. 1.(2) PB L 356 van 31.12.1977, blz. 1.(3) PB L 248 van 16.9.2002, blz. 1.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1634
eurlex
Publicatieblad van de Europese Unie ARREST VAN HET HOF van 8 september 2005 in zaak C-278/04: Commissie van de Europese Gemeenschappen tegen Bondsrepubliek Duitsland (1) (Niet-nakoming - Richtlijnen 2001/88/EG en 2001/93/EG - Sanitair beleid - Bescherming van varkens - Niet-uitvoering) In zaak C-278/04, betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 226 EG, ingesteld op 29 juni 2004, Commissie van de Europese Gemeenschappen (gemachtigden: G. Braun en A. Bordes) tegen Bondsrepubliek Duitsland (gemachtigde: A. Tiemann), heeft het Hof (Vierde kamer), samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, M. Ilešič en E. Levits (rapporteur), rechters; advocaat-generaal: M. Poiares Maduro; griffier: R. Grass, op 8 september 2005 een arrest gewezen waarvan het dictum luidt als volgt: Door niet de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen die nodig zijn om te voldoen aan de richtlijnen 2001/88/EG van de Raad van 23 oktober 2001 en 2001/93/EG van de Commissie van 9 november 2001 houdende wijziging van richtlijn 91/630/EEG tot vaststelling van minimumnormen ter bescherming van varkens, is de Bondsrepubliek Duitsland de krachtens deze richtlijnen op haar rustende verplichtingen niet nagekomen. De Bondsrepubliek Duitsland wordt verwezen in de kosten. (1)  PB C 228 van 11.09.2004.
eurlex_nl.shuffled.parquet/1638
eurlex